De Tijdspiegel. Jaargang 63
(1906)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
Nicolaas Beets.
| |
[pagina 316]
| |
I.Bestaat de som van ons levensgeluk uit oogenblikken van onzelfzuchtige schoonheid, vreugd of smart, berusting, dankbaarheid, afsterving van de dwingende ikheid, dan heeft Nicolaas Beets niet alleen in den geloove, doch ook in de werkelijkheid een zalig leven gevoerd. Welk een loopbaan! Welk een gezag! Welk een beminlijkheid, bekroond door erkenning! Wat een harmonie in denken en doen! Welk een fierheid van karakter, berustend op het onroofbaar bezit van in het wezen gewortelde vroomheid! Wie leert ooit een mensch kennen uit zijn schrifturen? Dan zijn er tien, twintig menschen in de ééne persoonlijkheid, naarmate het schriftelijk beeld door dezen of genen beoordeelaar wordt opgenomen en weergegeven. Het wordt dan een letterkundig beeld, te voorschijn geroepen uit letteren. Gij moét den mensch voelen, tasten, zien; gij moet hem in zijn levensbedrijf waarnemen: zijn handdruk, zijn oogopslag, zijn stem, zijn lippen, zijn toon zeggen u méér dan duizend regelen schrifts; wie uit zijn schrijfstijl den mensch wil doen herrijzen, delft gemeenlijk niet anders dan een paar karaktereigenschappen op en dan nog niet eens overheerschende trekken. Vroom en vroed was Beets; in zijn gemoed een wereld van lieve, goede, zachte, teere dingen, die uit de klare bron van zijn hart als droppelen eener fontein omhoog welden en zijn omgeving verfrischten. Van fier welbehagen tintelde zijn geestig oog, als hij - met zijn melodieus stemgeluid, dat bij hem aangeboren en niet aangeleerd was - zijn eigen verzen of die van anderen voordroeg. Velen kunnen zich herinneren, hoe hij, in Sept. 1872, aller instemming stormenderhand won, toen hij, voor de gulle ontvangst van Jhr. de Jonge van Ellemeet dankend, in de Oranjerie te Oost-Kappel liet hooren het alle letterkundige Congressen overlevende Congresvers: Aan Zeeland.
Hef, Zeeuwsche Leeuw, den breeden kop
En schouders uit de baren,
Schud fier en trotsch de manen op
En laat uw oogen waren
Langs drom bij drom, uit elk gewest
In uwe hoofdstad saamgeprest,
Waar, onder roos en palmen,
De blijdste tonen galmen.
Met dien van Holland, u getrouw
Sinds zooveel honderd jaren,
Biedt Vlaandrens Leeuw u thans de klauw
Bij onze Vrede-altaren.
De Staatkunst scheidt en scheurt en deelt:
De taal vereenigt, zalft en heelt,
En Cats en Zevecoten
Zijn eeuwig bondgenooten.
| |
[pagina 317]
| |
O Land van Cats, goed Zeeuwsch, goed rond,
Die 't zout en 't zoet vereende,
Waar Bellamy het speeltuig vond,
Dat Roosjes dood beweende;
O Bloemhof, rijzende op uit zee,
De vriendengroet, de zegenbee
Van alle Dietsche tongen
Wordt thans u toegezongen.
Uw vette klei zij meer en meer
Met voedzaam goud beladen;
Uw handel bloei gelijk weleer,
Langs nieuw beproefde paden;
De ronde Zeeuw verandre nooit;
De Zeeuwsche zij zoo schoon als ooit;
En al wat Zeeuwsch is toone
Den glans van 't Goede en 't Schoone.
| |
II.Er ging in Haarlemsche kringen van 40 jaren her een verhaal over de modellen van de Camera Obscura, waarop deze levensbeschrijving wellicht doelt, ter plaatse waar Busken Huet's en van Nouhuys' oordeel over de typen in de Camera wordt aangehaald. Van Deyssel heeft, volgens Saussaye, het best gezien. Noch Huet's ‘tijgergenoegens’ noch van Nouhuys' ‘venijnig addertje’ zijn hier toepasselijk, maar wèl van Deyssel's bepaling, die de Camera laat ontstaan uit ‘een geest, die blij is en zijn omgeving bemint.’ Wat een lezer soms in een boek leest of uit een boek haalt, is wonderbaarlijk, maar wonderbaarlijker nog is, hetgeen tekstverklaarders in een werk van een novellist kunnen leggen. Er moge hier gezegd worden, dat geen uitbeeldend schrijver, die kans van welslagen beoogt, ooit iets uit de lucht grijpt. De lichamelijke omlijning moge hij verwaarloozen, de geestelijke scherpt en punt hij ter verlevendiging van zijne teekening aan. Dat Nicolaas Beets in zijne Nurksen, Stastokken en Kegge's daarop een uitzondering zou gemaakt hebben, acht ik, op grond van bekendheid met Haarlemsche toestanden en Haarlems plaatselijke gesteldheid ten tijde der Camera, onaanneemlijk. Schuilt er in de min of meer getrouwe karakter-uitbeelding van bekenden, kennissen, vrienden, verwanten, een zedelijke tekortkoming, dan bewijst dit voor de zooveelste maal, dat het Christelijk zondebegrip niet overeen te brengen is met een onafhankelijk kunstbegrip. Men moge naar zijne denkbeeldige opvattingen den waren afbeelder zoeken op de duistere paden van het schimmenrijk, - de werkelijke teekenaar teekent niet zonder voorbeelden van vleesch en been. Hoe beter hij slaagt, des te naturalistischer ging hij te werk. Nu komt het er alleen op aan, of over zijn naturalisme een Rembrandtiek licht valt; of hij beschrijft uit lust tot afbeelden of uit de bedoeling te kwetsen; uit helsche of hemelsche nabootsing. Overdrachtelijk | |
[pagina 318]
| |
kon Huet van Hildebrand's ‘tijgergenoegens’ spreken; kon ook van Nouhuys, dertig jaar later, van een ‘venijnig addertje’ gewagen, maar eigenlijk moet beider oordeel, dat de zedelijke betrekking van den afbeelder tot de afgebeelden aanduidt, door dat van v. Deyssel worden aangevuld, wil men de Camera heeten: een uit een blijen, zijne omgeving minnenden geest gesproten boek, waarin Haarlemsche modellen tot typen zijn verheven. | |
III.Haarlem is niet enkel Beets' geboorteplaats, het is de stad gebleven van zijne letterkundige atmosfeer. In Haarlem verrezen al zijne jeugdherinneringen; daar kende bij de plekken, waar hij als jongen bij meester Prinsen school had gegaan en bij Dr. Epkema Latijn had geleerd, waar hij op het Spaarne had geroeid; op de Dreef had gehoepeld; in de duinen geravot, waar hij de diligence op Alkmaar en de schuiten op Amsterdam en Leiden had zien vertrekken en - poëtisch, levenslustig en geestig student - de Damiaatjes had hooren luiden, terwijl verliefde buien van de jonge deerntjes opkwamen. Daar had hij ook op de Groote Markt Bilderdijk zien uitdragen naar de over zijn sterfhuis staande Sint Bavo. Hoe? Hij heeft het den leden van den Haarlemschen Kunstenaarskring, den 7 Juli 1885, meegedeeld in de Groote Kerk zelve, aan het graf van Bilderdijk.
De Haarlemsche Kunstenaarskring, waarvan hij in 1884 eerelid was benoemd, had mèt hem de heeren Vosmaer, Alberdingk Thym, Matthijs de Vries, Ten Brink en A.C. Kruseman uitgenoodigd, teneinde bij het onthullen van een gedenksteen in Bilderdijk's sterfhuis tegenwoordig te zijn. Deze gedenksteen, door den architect van der Steur ontworpen en uitgevoerd door den beeldhouwer A.L. Stracké Fz. - beiden leden van den Haarlemschen Kunstenaarskring - werd op een sein van Beets onthuld. Luister werd aan de plechtigheid bijgezet door de tegenwoordigheid van Burgemeester en Wethouders van Haarlem, maar het schoonste oogenblik van den middag was Beets' rede. Hij herinnerde zich den Decemberdag van het jaar 1831. Hij zag daar om de geopende groeve Willem de Clercq, H.J. Koenen, J. van Walré, Jeronimo en Abraham de Vries en Da Costa staan en hij hoorde de woorden van dezen laatste langs de gewelven klinken. Had de voorzitter van den Kunstenaarskring gezegd, dat geen vertegenwoordigers van staat of gemeente den dichter de laatste eer hadden bewezen, een kleine, uitgelezen schaar van vrienden en vereerders vergoedde een deel van het gemis. Willem de Clercq had eerst in de kosterskamer gesproken, zooals hij alléén dat kon, in stroomen poëzie, waarvan hij zich later als elk improvisator bijna niets meer herinnerde. Koenen had | |
[pagina 319]
| |
wel de eindrijmen opgeteekend, maar van aanvulling der regels moest worden afgezien. Naar den, door J.H. Krelage bij uitstek verzorgden, krans van bleekroode en witte rozen boven Bilderdijk's graf ziende, zei Beets verder: ‘Bilderdijk zal niet gedacht hebben, dat hem meer dan een halve eeuw na zijn dood zulk een hulde met rozen zou bewezen worden, want hij was niet zacht als de rozen, maar scherp als de puntige doornen van de aloë, ook al bloeide hij meer dan deze en bracht hij in plaats van eens in de honderd jaren elk jaar vruchten voort. Maar in onze dagen zouden Bilderdijk's uitvallen voor boutades zijn doorgegaan. In zijn tijd werden ze zeer euvel opgenomen, en hoe dat euvel nagewerkt heeft, kan de miskenning bewijzen, waaraan Bilderdijk nog jaren na zijn dood heeft blootgestaan. Er is al wat kruit op dien man verschoten, maar het was... los kruit en heeft zijn roem niet gedeerd. Er zijn al wat fabeltjes over de onhandelbaarheid van dien man verteld en het opmerkelijkst is, dat hij onder menschen van allerlei rang en stand zich vrienden maakte. Hoe lang ook de miskenning dure, ten leste komt de tijd van herstel in rechten’. - | |
IV.Hoe kwam het toch, dat Nicolaas Beets, wiens sneldicht ‘de kunst is keur, geen overvloed’, strikte toepassing bij zijn maker vond, ook ten opzichte van feestelijke uitnoodigingen - hoe kwam het, dat de Utrechtsche hoogleeraar zoo grif de noodiging van den Haarlemschen Kunstenaarskring had aangenomen? Haarlem had zich onder het presidium van Mr. A.J. Jordens, den ijverigen Burgemeester, en Mr. Just Enschedé, den welbekenden archivaris, bij Beets' 70 jarigen geboortedag niet onbetuigd gelaten; de Kunstenaarskring had den feestvierder toenmaals het diploma van eerelid overhandigd. En Haarlem èn het naburige Heemstede stonden bij den schrijver der Camera en der Stichtelijke Uren, bij den predikant van Heemstede, in een zeer goed blaadje. En toch gaf, bij den zachten drang dezer redenen, de heugenis aan een gewezen dorps- en geloofsgenoot zijner eerste gemeente den doorslagGa naar voetnoot(*). In de 14 jaren van zijn predikantschap te Heemstede is Beets in zijn Bilderdijkvereering niet weinig versterkt door den notaris Jan Dolleman, die voor Bilderdijk's dichtgaaf zulk een zeldzame bewondering had, dat hij zijn levenlang als ontspanningslectuur elken winter de dichtwerken van Willem Bilderdijk opnieuw begon te lezen. Dit was zulk een teere gewoonte bij den forschen notaris geworden, dat hij, na het neerleggen zijner practijk, nog jaren daarmee is voortgegaan. Wel is waar, met eenige wijziging in den tijd. | |
[pagina 320]
| |
Vroeger begon de notaris zijne Bilderdijk-lectuur den 1sten October en eindigde haar omtrent April. Thans begon hij 1 Januari en staakte tegen Kerstmis, om dan spoedig weer aan te vangen, zoodat men den knorrig-vriendelijken man in zijn boekenkamer zelden anders aantrof dan met een bundel van Bilderdijk. Boven en naast Bilderdijk erkende hij geen enkel dichter en achter hem een tros zwakke navolgers, met wie een bewonderaar van den reus Bilderdijk de moeite der kennismaking kon nalaten. Zijn geheugen, gescherpt door herhaalde lezing en geprikkeld door de minzaamheid, waarmee ‘de oude heer Bilderdijk’ hem, den jeugdigen Haarlemschen notarisklerk, vaak had ontvangen, - zijn geheugen was zoo geoefend, dat hij bij elke toepasselijke gelegenheid, soms in het eenvoudigste gesprek, overeenstemmende dichtregelen van den ‘grooten Willem’ uitsprak. Ik wil niet zeggen, dat Nicolaas Beets, waar het Bilderdijk-vereering betrof, aan de voeten van den notaris heeft neergezeten, - als het op geestelijk neerzitten aankwam, stond hij en zat de notaris, - doch dat zijne liefde tot Bilderdijk er door versterkt is en hij den machtigen invloed van den meester op voor andere harptonen weinig ontvankelijke harten heeft bespeurd, is zeker. Niet minder zeker is, dat de leden van den Haarlemschen Kunstenaarskring aan die heugenissen van Nicolaas Beets een der treflijkste momenten van hun leven danken. | |
V.De vraag naar den invloed van Nicolaas Beets op taal en letteren is er eene van goeden smaak. Het proza van Nicolaas Beets is het zuiverst en smaakvolste, het bij uitstek Nederlandsche proza, tusschen 1850 en 1900 ten onzent geschreven. Zijne poëzie is lieflijk, vernuftig, deftig; beide zijn de helderste spiegelbeelden van Beets' gekuischten, poëtischen, zachtmoedigen geest. Diezelfde geest deed hem den omgang met menschen kuischen, en bij wie hij - als bij Tony Bergman - zielsverwantschap mocht ontdekken, werd het keurverwantschap. Hij was in den dagelijkschen omgang vooral geen overvloedig prater, noch minder een treurend zedemeester, allerminst een cijferkunstig betooger en in het geheel geen dwingend godgeleerde. Hij was een schrander, beminlijk-peinzend mensch met den weemoed van een dichter. F. Smit Kleine. |
|