De Tijdspiegel. Jaargang 63
(1906)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
Het wonderjaar te Gent.
| |
[pagina 285]
| |
ons inzicht en onzen wil moet te kennen geven, zonder u te bekreunen over de overeenkomst, die wij met de verbonden Edelen gesloten hebbenGa naar voetnoot(*). Wij bevelen u namens zijne Majesteit u daartegen door alle mogelijke middelen te verzetten, beginnende met het verbieden der meest onverdragelijke misbruiken, om zoo allengskens verder te gaan. Wat de predikatiën aangaat, moet gij zorg dragen, dat zij ongewapend en zonder wanordelijkheden geschieden, dat er niets oproerigs gepredikt worde, dat de kerken en kloosters aan de geestelijken teruggegeven worden, dat de katholieke godsdienst zonder eenig beletsel uitgeoefend worde, en dat gij zooveel mogelijk de goede predikers, schoolmeesters en alle andere katholieken bevoordeeligt, om zoodoende het volk er van te overtuigen, dat alleen het katholiek geloof aangenaam is aan God en aan den koning, die in het kort naar de Nederlanden komen zal, om het gedrag van elkeen te leeren kennen. Zoo iemand zich daartegen verzet, bevelen wij u hem streng te straffen; daarin zullen wij u helpen en u doen helpen door den stadhouder. Om dit bovenstaande des te gemakkelijker te kunnen uitvoeren, bevelen wij u nog alle vreemde predikers uit de stad te bannen en alle hervormde avondmalen en geldomhalingen te beletten’Ga naar voetnoot(†). Ziedaar den inhoud van den merkwaardigen brief, waarbij de landvoogdes te kennen gaf, dat de tijd gekomen was om het verdelgen van den hervormden godsdienst aan te vangen. Den 7den December werd die brief te Gent ontvangen en twee dagen later ontbood het magistraat de voornaamste hoofden der hervormde partij, om hun den brief der landvoogdes voor te lezen en hun uitdrukkelijk te gelasten zich volgens diens voorschriften te gedragen. Eerst vraagden de gedagvaarden, ‘ofte 't inhauden van der voornomder missive van Hare Alteze, hemlieden te deser ghelesen ghearresteert ende gheresolveert was bij advise van Zijne Majesteijt, daeroppe ghenomen 't consent ende resolutie van den generale staten van den lande van herwaertsovere, uute dien dat mijnheere de prince van Gavre etc. als gouverneur van Vlaendren hemlieden ten diversschen stonden, zo ter presentie van mijnheeren den hoogbailliu ende scepenen voornomt, als anderssins met hemlieden communicquerende op deze zake ende faict van religie, belooft ende ghesworen hadde, op zijn ordre ende waerheyt, dat hemlieden in huerlieder predicatien ende exercities van huerlieder religie, te weten van 't administreren ende celebreren van huerlieder gheloove (midtz dat daer zondere onmoghelic was eenighe religie te moghen onderhouden) gheenderande belet en | |
[pagina 286]
| |
zaude ghedaen werden, behoudens dat zij hemlieden ghedroughen zonder wapenen, ende modestelic, conforme treces ende accordaet tusschen Haer Alteze ende den edelmannen gheconfedereert, ghepasseert tot dies bij der Majesteyt, bij advise ende resolutie van generale staten van dese landen van herwaertsover, op 't point van der religie finalic ghedecideert ende gheordonneert zaude werden.’ Nadat de gedagvaarden hierbij nog enkele beschouwingen van minder belang gevoegd hadden, deden de schepenen hun antwoorden: ‘.... Zo verre dat anghinck huerlieder gheallegierde belofte, bij den voornomden heere van Egmont hemlieden ghedaen, verclaersen scepenen dat wel in huerlieder onthaude was, dat zijlieden comparanten ten diverschen stonden verzocht hadden aen zijne Excellentie, 't zelve wordt van 't exercitie in huerlieden submissie gheinsereert te werdene, bij dat, zo zij zeijden, dezelve exercitie van haerlieder religie en de bij accorde andere steden toegelaeten was; daertoe Zijne Excellentie niet wilde verstaen noch accorderen, als wesende buiten 't accord van den edelen, welck accord hij in gheenderwijs verstondt te excederen, nemaer indien bij hemlieden yet geexerceert wierde, dat 't zelve zoude moeten modestelic ghedaen zijn, bij conniventie, tollerantie, simulatie, ende anderssins nyet, ende tot wederroupen’Ga naar voetnoot(*). Toen de graaf van Egmont aan de hervormden het uitoefenen van hun godsdienst had toegestaan, had hij inderdaad de woorden van de overeenkomst tusschen de landvoogdes en de verbonden edelen overschreden, vermits daarin slechts was gewag gemaakt van de hervormde predikatiën. Doch hiermede kon men de hervormden nu niet afschepen. Zij beloofden niet bepaald aan het magistraat zich volgens de voorschriften van den brief der landvoogdes te gedragen, en aan hunne houding scheen het wel, dat zij niet zouden gehoorzamen. Daarom werd dadelijk het verhaal dezer bijeenkomst opgestuurd aan de landvoogdes en aan den graaf van Egmont; tevens werden dezen door het magistraat verzocht de maatregelen te willen aanduiden, die er dienden genomen te worden, zoo de hervormden inderdaad gehoorzaamheid weigerdenGa naar voetnoot(†). En werkelijk, de hervormden sloegen de bevelen der landvoogdes volkomen in den wind; zelfs strooiden zij uit, dat zij voor niets ter wereld van de uitoefening van hun godsdienst zouden willen afzien. Dienvolgens zond het magistraat den 16en December nogmaals een brief naar het Hof. De schepenen vraagden opnieuw inlichtingen nopens de te nemen maatregelen; het kwam hun voor, dat alleen het gebruiken van geweld tot eenig nut kon zijn; maar aangezien een opstand dan altijd te vreezen bleef, durfden zij daartoe niet overgaan zonder | |
[pagina 287]
| |
uitdrukkelijken last der landvoogdes en bijstand van den graaf van EgmontGa naar voetnoot(*). Den 14en December had de landvoogdes aan den graaf van Egmont, uit Brussel afwezig, een langen brief geschreven, waarin zij hem strenge onderrichtingen gaf, om de plechtigheden van den hervormden godsdienst te doen ophoudenGa naar voetnoot(†). Die brief moest Egmont onaangenaam verrassen, want hij vernietigde feitelijk al de vergunningen, die de graaf en zijn secretaris, de heer van Backerzele, een paar maanden te voren aan de hervormden hadden toegestaan. Ook valt er niet aan te twijfelen, dat Egmont bij de landvoogdes ernstige stappen moet hebben aangewend om te verkrijgen, dat zij de uitvoering van haar besluit ten minste nog wat zou uitstellen. Hij schijnt er dan ook in geslaagd te zijn haar te overtuigen, dat de tijd nog niet gekomen was om aan de hervormden de toegestane voordeelen te ontnemen. Immers, den 25en December kon hij reeds op last der landvoogdes aan het magistraat van Gent schrijven, dat zij drie dagen vroeger alles had goedgekeurd, wat hij en de heer van Backerzele met de hervormden van Vlaanderen hadden onderhandeld. Diensvolgens scheen het hem, dat het magistraat niets moest doen, dat met deze overeenkomst in tegenstrijdigheid was, om geene aanleiding te geven tot nieuwe volksoproeren. Maar er diende ook gezorgd te worden, dat de hervormden de bedoelde overeenkomst niet te buiten gingenGa naar voetnoot(§). In denzelfden zin schreef hij ook aan den hoogbaljuw, er bijvoegende, dat hij over de bezetting der stad beschikken kon tegen de sectarissen, indien dezen de bedoelde overeenkomst overtradenGa naar voetnoot(**). Dadelijk zond het magistraat een afschrift van Egmonts brieven aan de landvoogdes en vraagde haar, wat er dienvolgens te doen viel met het groot avondmaal, dat de hervormden wilden vieren op den 1en Januari aanstaande. Nopens dit laatste punt werd insgelijks raad gevraagd aan den graaf van Egmont; want het was te vreezen, dat het vieren dezer plechtigheid, in bijzijn van een reeds opgewonden menigte, tot groote wanordelijkheden aanleiding zou gevenGa naar voetnoot(††). De graaf van Egmont antwoordde daarop, dat hij den heer van Backerzele naar Gent zou zenden, eensdeels om het vieren van het gevreesde avondmaal te beletten en ook om van de hervormden de handteekens te verkrijgen, die zij beloofd hadden te doen plaatsen onder hunne onderwerpingsakte. Maar het scheen hem, dat het magistraat, gezien de omstandigheden, | |
[pagina 288]
| |
voorzichtig zou handelen met de oogen te luiken over eenige punten van minder belang, zooals men het tot nog toe had gedaanGa naar voetnoot(*). Door den invloed van den graaf van Egmont, vertegenwoordigd door den heer van Backerzele, zagen de hervormden zeer waarschijnlijk van het houden van hun avondmaal af, want geen enkele der bronnen spreekt van eenige gebeurtenis op den 1en Januari, zoodat men met zekerheid mag aannemen, dat dien dag alles rustig bleef. Volgens De Kempenaere bleven de geuzen dien ganschen dag in hun tempelGa naar voetnoot(†). Den 1en Januari schreef Egmont aan het magistraat van Gent, dat hij den 3en te Zottegem kwam en hij verzocht, dat hem daar eenige afgevaardigden zouden komen vinden om hem met den toestand der stad bekend te makenGa naar voetnoot(§). Daartoe werden door het magistraat aangeduid de schepenen Joos Douaas en Adriaan van Riebeke, en de pensionaris Jan Du Bois. Zij moesten aan Egmont verslag doen over den toestand der stadGa naar voetnoot(**) en hem tevens vragen, dat hij zoo haast mogelijk naar de stad zou willen komen, want de sectarissen deden de mare gaan, dat zij binnen kort al de kerken en kloosters zoowel in als buiten de stad zouden in brand steken en de katholieken verjagenGa naar voetnoot(††). Den 4en Januari kwam de heer Backerzele te Gent met credencie-brieven van den graaf van Egmont. Hij was gelast van de hervormden hunne onderteekende onderwerpingsakte te eischen; om hen daartoe des te beter over te halen, mocht hij hun eene door den graaf gezegelde interpretatie afgeven, in den aard van degene die de hervormden van Ieperen reeds hadden bekomen. Ook mocht hij hun verzekeren, dat, niettegenstaande den brief der landvoogdes van den 4en December, de graaf van Egmont van zins was, de onderwerpingsakte en de daarbij gevoegde interpretatie niet te buiten te gaan. Maar Backerzele moest ook de hervormden verwittigen, dat, indien zij de gevraagde handteekens bleven weigeren, alle overeenkomsten tusschen hen en den graaf van Egmont als nietig moesten worden aangezien. Denzelfden namiddag kwam Egmont in persoon te Gent aan en dadelijk deed hij in bijzijn van het magistraat de hoofden der hervormde partij ontbieden. Hij verweet hun, dat zij tot nog toe hunne belofte niet hadden gehouden. En na verscheidene bezwaren, door de hervormden ingebracht, beval hij hun uitdrukkelijk zonder verwijl de onderwerpingsakte, met de noodige handteekens voorzien, aan het magistraat te bezorgen. Zelfs deed hij hun het protest uitschrabben, dat zij den 24en October met goedkeuring van Backerzele op de keerzijde dezer akte geplaatst hadden. Maar daarentegen verklaarde hij, hun eene door hem onder- | |
[pagina 289]
| |
teekende verklaring te laten nopens eenige woorden der onderwerpingsakte, die hun te dubbelzinnig schenen. Deze interpretatie luidde als volgt: ‘Wij, Lamoral, prins van Gavre, graaf van Egmont, baron van Fiennes, van Auxy en van Gaesbeke, heer van Armentières enz., vliesridder, voor den koning gouverneur en kapitein-generaal in zijne landen en graafschappen van Vlaanderen en Artesien, aangezien wij, om de twisten en oneenigheden te beletten die in deze landen ontstaan zijn ter oorzake van den godsdienst, zekere akte vervaardigd hadden volgens welke de inwoners van Gent, in overeenstemming met die van Ieperen, Oudenaarde en andere plaatsen uit Vlaanderen, zich zouden te gedragen hebben bij het uitoefenen van den godsdienst in gehoorzaamheid van den koning en van het magistraat; Aangezien die van Gent in deze akte eenige duistere en dubbelzinnige woorden hebben gevonden, zoo hebben wij, om hen gerust te stellen, de volgende interpretatie willen uitvaardigen, te weten: In het eerste artikel der onderwerpingsakte, onderteekend door een groot getal burgers en ingezetenen der stad Gent, artikel aldus beginnende, zij zullen zich onthouden enz.: zij zullen zich onthouden hunne zieke geloofsgenooten te bezoeken, tenzij zij daartoe verzocht worden, ten getalle van vier of vijf personen en niet meer. Hunne huwelijksplechtigheden zullen slechts mogen gevierd worden op de plaatsen hun door het magistraat voor hunne predikatiën aangewezen. Hun avondmaal zullen zij slechts in alle nederigheid in hunne huizen mogen houden, zonder, onder voorwendsel van huwelijksplechtigheden, ongeoorloofde predikatiën of vergaderingen te mogen houden. Insgelijks zullen zij slechts voor hun huisgezin predikatiën of voordrachten mogen houden. Idem, in het artikel waar melding gemaakt wordt van de plaats, waar zij hunne predikatiën zullen houden, alleen op Zon- en feestdagen, verstaan wij de feestdagen in de stad Gent aangenomen en van ouds gevierd. Idem in het artikel (art. 7) waar gezegd wordt: in alles zullen zij enz., verstaan wij, dat het magistraat de punten in deze overeenkomst vastgesleld niet zal overtreden: de hervormden zullen uit oorzaak van deze overeenkomst niet van hunne burgerrechten beroofd worden en de onderteekenaars zullen uit oorzaak van hun handteeken in het vervolg noch gezocht noch verontrust worden. Opgemaakt te Zottegem en met onze hand onderteekend den...Ga naar voetnoot(*) November 1566. Geteekend: Lamoral van Egmont’. Deze interpretatie gaf dus voldoening aan de rechtmatige eischen der hervormden en stond hun de uitoefening van hun godsdienst toe; terzelfdertijd waren de noodige voorzorgen genomen, opdat deze uitoefening in alle nederigheid zou geschieden, zonder aanleiding te geven tot | |
[pagina 290]
| |
botsingen tusschen hervormden en Roomsch-Katholieken. Was het protest van den 24en October wat hevig en veeleischend, deze interpretatie stond niets meer dan het noodige toe; maar al het noodige was er toch om het bestaan van den hervormden godsdienst te verzekeren. Ook maakten de afgevaardigden der hervormde gemeente, den 4en Januari bij Egmont ontboden, niet te veel moeilijkheden om de onderwerpingsakte, voorzien van bovengemelde interpretatie, te aanvaarden. Zij stemden er in toe het protest van den 24en October nietig te verklaren. Zij schrapten het op de keerzijde der onderwerpingsakte door en schreven er onder: ‘Ceulx de la susdicte religion nouvelle ont consenty que le précédent protest soit icy caucellé et retranchié, et pour tel lont caucellé et retranchié eulx-meismes. Tesmoings P. Rijcke, C. Teymont et J. Ruytinck’Ga naar voetnoot(*). Ze beloofden hunne onderwerpingsakte met de noodige handteekens aan het magistraat te bezorgen. Den 5en Januari, na het vertrek van den graaf van Egmont naar Oudenaarde, werd de bedoelde onderwerpingsakte inderdaad aan het magistraat aangeboden. Doch na ze onderzocht te hebben, bemerkten de schepenen, dat zij nogmaals eenige verschillen opleverde met de akte, door Egmont onderteekend, die zij in hun bezit hadden. Zoo waren namelijk, in het begin van het eerste artikel, de woorden: voor zooveel het hun mogelijk is, bijgevoegd geworden. Dit ziende, schreef het magistraat onmiddellijk aan Egmont om te weten, of hij van zins was de ingelaschte woorden aan te nemen. Egmont antwoordde 's anderendaags uit Oudenaarde, dat het hem om verschillende redenen raadzaam scheen er niet verder op aan te dringen. Dienvolgens namen de onderhandelingen een einde, en nog denzelfden dag, den 6en Januari, werd de interpretatie over de onderwerpingsakte, door Egmont opgemaakt, aan de hervormden afgeleverdGa naar voetnoot(†). De vrede was dus voorloopig geteekend tusschen de hervormden en de vertegenwoordigers der regeering, tot op het oogenblik dat de koning, na overleg met de Staten-Generaal, andere maatregelen zou nemen. Maar die vrede was maar een huichelarij, van de regeering afgedwongen door de omstandigheden. Spijt zijne beloften, die hij besloten was niet te houden, volhardde de koning in zijne vroegere meening, de Staten-Generaal niet te laten bijeenroepen; en evenals hij had de landvoogdes verklaard de ketterij te zullen uitroeien, zoodra de tijd zou gekomen zijn. Haar brief van den 4en December had Margaretha onuitgevoerd gelaten, omdat Egmont haar van diens voorbarigheid had weten te overtuigen. Maar sedert dien dag was er reeds een maand verloopen en de omstandigheden schenen dezelfde niet meer. Allengskens had het magistraat zich versterkt, terwijl de bende van den graaf van Hoochstraeten en die van den heer van Estambruges eene bezetting vormden, waarop men | |
[pagina 291]
| |
kon betrouwen; ten platten lande waren reeds meermaals hoopen hervormden door de troepen der regeering vernietigd geworden; het belegerde Valencijn werd van dag tot dag meer bedreigdGa naar voetnoot(*). Dit alles bleef niet zonder invloed op de gemoederen der bevolking; maar nog meer dan door dit alles werden de hervormden met vrees bevangen, toen de mare zich in de stad verspreid had: dat de hertog van Alva, met een ontzaglijk leger Spanjaarden, tegen de Nederlanden in aantocht wasGa naar voetnoot(†). Van dit oogenblik af konden de hervormden wel beseffen, hoeveel staat ze mochten maken op de vergunningen, die men hun had toegestaan. Ook het Gentsche magistraat, trouwe dienaar der regeering, wachtte maar op het gunstig oogenblik om het Roomsch-Katholiek geloof van allen tegenstrijder te bevrijden. In het begin van 1567 dachten de schepenen dit gewenscht oogenblik gekomen en besloten zij de voorrechten der hervormden allengskens in te korten, volgens den brief der landvoogdes van den 4en DecemberGa naar voetnoot(§). Dienvolgens werden den 17en Januari Mr. Cornelis Teymont en Jan Rutijnck, benevens de predikanten Jan Elnichius, Balthasar Damosius en Nicasius VanderschuereGa naar voetnoot(**) op het schepenhuis ontboden. Hun werd voorgelegd, dat zij bij elke begrafenis, die in hunne ‘schuur’ geschiedde, eene groote menigte volks derwaarts lokten, omdat zij van de gelegenheid gebruik maakten, om er sermoenen te houden. Zij moesten zulks voortaan daarlaten, aangezien het hun door de onderwerpingsakte verboden was te prediken op andere dagen dan Zon- en feestdagen. Daarop antwoordden de gedagvaarden, dat zij reeds vóór een paar dagen, om groote toeloopen van volk te beletten, besloten hadden bij begrafenissen niet meer den predikstoel te beklimmen, maar zich te bepalen bij het houden eener kleine lijkrede bij het graf. Voorts werd hun ook verboden tot het doopsel of het huwelijk personen aan te nemen, die niet van de stad geboortig waren; want men had gehoord, dat de hervormden van Gent aangeboden hadden de sacramenten te verleenen aan personen van Deinze, waar de uitoefening van den nieuwen godsdienst reeds verboden was geworden. Rutijnck en zijne gezellen beloofden dit verbod te eerbiedigen; zij loochenden overigens de hun ten laste gelegde feiten. Eindelijk deden de drie aanwezige predikanten, op aandringen van Teymont en Rutijnck, hun eed van trouw aan het magistraat, volgens de bepaling hunner onderwerpingsakteGa naar voetnoot(††). | |
[pagina 292]
| |
Den 22en Januari zond het magistraat den pensionaris Borluut naar het Hof om aan de landvoogdes te vragen, welke in de uitoefening van den nieuwen godsdienst de punten waren, waarover men, volgens den brief van Egmont van den 25en December, de oogen moest luiken. De landvoogdes antwoordde, dat men zooveel mogelijk moest trachten de voorschriften, in haren brief van den 4en December bevat, te doen uitvoeren en dit te beginnen met het voornaamste. Telkens als het magistraat iets op de hervormden had veroverd, moest haar daarvan kennis gegeven worden, opdat men zou kunnen maatregelen nemen om hun andere misbruiken te verbieden. Ook moest het magistraat door alle mogelijke middelen de hervormden aansporen, van hunne predikatiën af te zienGa naar voetnoot(*). Na het ontvangen van dit antwoord, dat dus aan het magistraat zelf de keus overliet van hetgeen aan de hervormden diende verboden te worden - keus, die het magistraat liever door de landvoogdes had zien doen - werd de vervolging tegen het uitoefenen van den nieuwen godsdienst voortgezet. Er werd verboden in de scholen door de Roomsche kerk verdachte of veroordeelde boeken te gebruiken, zelfs indien de ouders van de leerlingen zulks zouden gevraagd hebben. Verscheidene schoolmeesters, aanhangers van den hervormden godsdienst, werden uit hun ambt ontslagen, en hun werd op lijfstraf verboden voortaan nog school te houden. Ook werden door den hoogbaljuw ter plaats, waar de hervormde predikatiën werden gehouden, verscheidene antiroomsche boeken, liederen en printen weggenomen en de verkoopers ervan aangehouden en gestraftGa naar voetnoot(†). Ziende, dat deze maatregelen niet den minsten schijn van ongehoorzaamheid noch oproerigheid veroorzaakten, zoo dacht het magistraat daaruit te mogen afleiden, dat de hervormingsbeweging alle macht had verloren en dat de overheid meester van het veld bleefGa naar voetnoot(§). Ook dacht men thans het oogenblik gekomen om de hervormden tot volkomen gehoorzaamheid te dwingen en den brief der landvoogdes van den 4en December uit te voeren. Men sloeg dan ook dadelijk de hand aan 't werk; na het gevoelen gevraagd te hebben van den Raad van Vlaanderen, deed het magistraat den 31en Januari de voornaamste leiders der hervormde partij, ten getalle van zes en dertig, ontbieden. Vier en twintig hunner, waaronder twee predikanten, verschenen. De voorzitter van den Raad van Vlaanderen legde hun met vele redenen voor oogen het ongelijk, dat zij hadden hier in de Nederlanden een nieuw geloof te willen inbrengen, dat tegenstrijdig was met den ouden Katholieken godsdienst. | |
[pagina 293]
| |
Zij deden dit, trots den wil van den koning, hun heer en natuurlijken prins, die niet van zins was zulks langer te gedoogen, maar het met geweld zou beletten. Want eene ontzaglijke legermacht, waaraan zij niet den minsten wederstand zouden kunnen bieden, was in aantocht naar de Nederlanden. Nochtans liet de spreker verhopen, dat, wilden zij hunne dwaling erkennen en tot den Katholieken godsdienst terugkeeren, in dit geval de zachtaardigheid zijner Majesteit hun niet zou geweigerd worden. De aangesprokenen gaven tot antwoord, zoowel in het algemeen als elk in het bijzonder, dat zij er in toestemden van de predikatiën af te zien, van het oogenblik dat zij openbaarlijk door Zijne Majesteit zouden verboden worden; of wel zouden zij het land verlatenGa naar voetnoot(*). Den 1en Februari werd het verhaal dezer bijeenkomst aan de landvoogdes overgemaaktGa naar voetnoot(†). Ondertusschen was het magistraat besloten in het vervolgen van den nieuwen godsdienst door te tasten. Den 3en Februari werden nogmaals de hoofden der hervormde partij op het schepenhuis ontboden, om lezing te hooren van de volgende besluiten, waarvan men hun een afschrift gaf: ‘Eerst, zo heeft men hemlieden bevolen van weghen der conincklijke Majesteyt, op pene van rebellie ende indignatie, dat zij hemlieden gheheelik deporteren van hemlieden t'onderwinden, directelic ofte indirectelijck 't eenighe zake te doene onder 't dexele van 't consistorye ofte last van de religie, nemaer dat zijlieden casseren, breken ende renuncieren alle lyguen, vergaderynghen ende consistoryen. Ende dat zij oick hemlieden nyet en vervoorderen als ouderlynge, dyacre, superintendent ofte anderssins t' ordonnerene oft bevelene eenighe zaken an dondersaeten van Zijnder Majesteyt, op ghelijcke penen. Insghelijckx, dat de zelve ofte andere, wij zij zijn, op huerlieder adven ende auctoriteyt, nyet bystaen en zouden t'imposeren ofte collecteren, ten wat tyltre dat waere, eenighe penningen op dondersaeten van Zijne Majesteyt (jae alwaer 't dat zij 't selve ghewillich deden) zonder auctorisatie, permissie ofte consent van Zijne Majesteyt ende Haer Alteze, op pene van Zijne Majesteyt ende zijn ghecommiteerde te gheven rekenijng ende reliqua ende te betaelen zo vele van huerlieden eyghen goet an zijne voorseide Majesteyt, als men bevinden zoude bij hemlieden ghelicht ofte ghedaen lichten zijnde, zelfs van confiscatie van de voornoemde penningen, indyen men die vinden ofte arresteren kan, ende bovendyen up arbitraire punitie. Dat zij, bij gheven van aelmoessene, weerck ofte anderssins, de simple ghemeene volck nyet en verleeden ofte hemlieden wecken, op pene van hemlieden te kastien, zo men bevinden zoude te behoiren. | |
[pagina 294]
| |
Dat de ministers, predicanten ende ander ghelijcke persoonen, in 't lant wesende, nyet meer en vergaderen, overeen commen, noch hemlieden vinden van een plaetse in dandere, 't waere bij tytle van colloquie, conferience ofte synode, op pene voor seditieuls ende perturbateurs van de ghemeene welvaert ende ruste gheacht ende ghehouden te zijne. Bevelende alle officiers ende magistraet, in zo verre yemandt, wij hij waer, bestonde tattempteren ofte contravenieren eenighe van de voornoemde pointen, dat zij de zelve vanghen zouden ofte kastijen zo bij de doot, als anderssins extraordinairlick, zo zij bevinden zouden, nae de qualiteyt van huerlieder misdaet ende cryme, op pene van op hemlieden te verhaelen, indyen zy useren van fraulde, dissimulacie ofte connivencie. Dat oick de voornoemde ministers, predicanten ende sectarissen nyet en houden eenighe vergaderijngen op tyltre van eene, ofte distribueren broot ende wijn, op de mode van Calvynistycque, Zwyngliane ofte anderssins, op pene van den doot ende leste supplicie jeghens den voornoemde ministers ende predicanten, ende van extraordinaire pene jeghens dandere die daerover assisteren ofte compareren zouden, als wezende eene zake geenssins tollereerlijck noch ghepermitteert. Dat zij oick gheen verbode prekijnghen ofte vermanijnghen en doen in steden, keercken, templen, keerckhoven ofte andere ghewijde en heleghe plaetsen, 't zij onder dexele van begravijnghen ende anderssins. Ende Haer Alteze verstaet dat men daerjeghens van alle remediën usere, bij bannissementen ende andere extraordinaire penen. Ende aengaende de scholen, dat dofficiers ende magistraten, met hemlieden gheropen zekere goede ende ghequalificeerde persoonen, van stonden anne, visiteren de scolen, zo ghemeene als secrete, om te ziene ende hemlieden diligentelijck tinformerene van der qualiteyt van de voornoemde scoolmeesters ende wat leerynghen zij onderwijzen. Ende, indyen men bevindt dat zij sectarissen zijn, ende den kinderen onderwijsen eenighe erreuren, dat men dezelve scoolmeesters interdiceren zal, op pene van gheesselynghen ende banne, hemlieden meer dies te onderwinden ende op lijffstraf ter doot incluuz, indyen zij naderhandt daer inne vervallen; 't welck dofficiers ende magistraat stappans executeren zullen, op pene van op hemlieden daernaer te verhaelene, indyen zijlieden daerinne negligent bevonden waeren, willende oick dat men procedere, bij punitie ende kastyment extraordinarys, jeghens de vaders, moeders, meesters ende voochden die wel weetens, zenden souden de voorseide kinderen tot ghelijcke scholen. Dat dofficiers ende magistraten scerp toezicht nemen zouden, dat gheen scandaleuse noch pernicieuse, heretycqe, injurieuse ende blasphematoire boucken, pampieren, pourtraicturen ende schilderijen vercocht en werden. Ende indyen zij eenighe vercoopers van dyen bevonden, dezelve wel straffelijck ende extraordinairlick punieren ghelijck den voornoemde | |
[pagina 295]
| |
scoolmeesters ende vercoopers te wijten is extraordinairen penen ende boeten’Ga naar voetnoot(*). Door dit verbod werden de rechten der hervormden aanzienlijk ingekort; al wat hun nog voorloopig overbleef, was het houden der predikatiën en het toedienen der sacramenten op de hun aangeduide plaats. Maar het bestuur over hunne eigenlijke gemeente werd hun ontzegd, zoodat die gemeente van dit oogenblik af noodzakelijk ophield te bestaan. Maar hoe vreeselijk ook de beslissing van het magistraat hunne zaak moest treffen, toch hadden de hervormden de macht niet meer er zich tegen te verzetten. Al wat zij doen konden, was, toen Egmont den 7den Februari in de stad kwam, hem een verzoekschrift te overhandigen, waarin zij hem verzochten de bevelen van het magistraat te doen uitstellen, vermits zij rechtstreeks tegenstrijdig waren met de vergunningen, die de graaf aan de hervormden had toegestaan. Ook deden zij het onredelijke dezer bevelen uitschijnen, indien zij niet de volkomen verdelging van den nieuwen godsdienst tot doel hadden. Egmont vergenoegde zich dit verzoekschrift aan de schepenen over te zenden, opdat dezen er naar goeddunken over zouden beschikkenGa naar voetnoot(†). Denzelfden dag verzekerde de graaf aan het magistraat, dat hij uitdrukkelijken last had de wapens af te nemen van al de inwoners van Gent zonder onderscheid, tot meerdere zekerheid der stad, zooals men het gedaan had in West-Vlaanderen. Doch het kwam aan het magistraat voorzichtiger voor de wapens van de goede burgers niet af te nemen, om de stad niet gansch zonder verdedigingsmiddelen te laten, indien men haar van buiten bedreigde; het scheen raadzamer slechts diegenen te ontwapenen, die den eed van onderwerping aan de overheid zouden weigeren. Dienvolgens werden de schepenen Adriaan van Riebeke en Jan Sersanders, benevens de pensionaris Jan Dubois, naar het Hof gestuurd om dit aan de landvoogdes te vertoonen. Zij moesten haar tevens verzoeken de hervormde predikatiën openlijk te willen verbieden, vermits de hervormden verklaard hadden van de uitoefening van den nieuwen godsdienst te zullen afzien, indien zulks door het Hof bevolen werd. Ook moesten de afgevaardigden vragen, dat de regeering in dit geval op hare kosten de bezetting van Gent door drie- of vierhonderd wapenknechten versterken zouGa naar voetnoot(§). De landvoogdes deed den 21stenGa naar voetnoot(**) antwoorden, dat men de wapens zou afnemen van al diegenen, die zouden weigeren den volgenden eed af te leggen: ‘Dat zweerdij onderdanich te zijne den Coninck onsen souvereynen | |
[pagina 296]
| |
heere, Mevrauwe van Parma, Regente, den magistraat ende scepenen deser stede ende alles te doene dies van weghen zijnder Majesteyt, Haer Alteze, ende den voornomden magistraet bevolen ende ghelast zal wesen; tobserveren doude religie tot noch toe onderhauden ende gheexerceert in dese landen van herwaertsovere, nyet te doene noch ghedooghen ghedaen te werdene eenich beleth in dexercitie ende cerimonyen vande voorseyde religie; te conserveren de gheestelicke persoonen ende huerlieden goedynghen; te wederstaene alle foullen, brekynghen, saccaigementen ende roovynghen die men zoude willen doen op de keercken, cloosters, spetaelen ende goddelicke plaetsen, ende op de persoonen aldaer wonende mitsgaders oick op alle andere inwonende deser stede’Ga naar voetnoot(*). Dienvolgens werden al de ingezetenen, de een na den ander op het schepenhuis ontboden om dien eed af te leggen. Aan diegenen, die weigerden, werd op doodstraf bevolen hunne wapens aan het magistraat af te leveren. Ook werd van deze laatsten zorgvuldig aanteekening genomen. Zes weken lang waren de schepenen met die taak bezigGa naar voetnoot(†). Daar het magistraat den 22sten Maart vernomen had, dat de predikant Hermannus zich in de stad schuil hield en er nieuwe plannen van oproer smeedde, zoo werden 50 ponden groot uitgeloofd aan dengene, die hem aan de overheid zou overleveren; degenen, die zouden weten, waar hij verbleef, zonder het aan het magistraat bekend te maken, zouden het met den strop boeten. Hermannus, wiens hoofd men dus op prijs had gesteld, kon echter bijtijds ontvluchten, evenals verscheidene andere hoofden van hetgeen eens de hervormde partij wasGa naar voetnoot(§). Om de hervormingsbeweging den genadeslag te geven, bleef er thans niets meer over dan het prediken in den tempel buiten de Brugsche poort te verbieden. Om dit te verkrijgen, werden den 24sten de voorschepen, heer van Domberghe, de pensionaris Dubois en de procureur-generaal van Vlaanderen naar het Hof gezonden. Zelfs stelde het magistraat - dat op eens stoutmoedig werd, nu alle gevaar verdwenen was - aan de landvoogdes voor, alle uitoefening van den nieuwen godsdienst in zijn eigen naam te verbieden, indien zij daartoe den haren niet zocht te leenen. Maar zonder hare toestemming durfden zij dit niet doen, vermits de predikatiën zoowel door haar als door den graaf van Egmont waren toegestaan gewordenGa naar voetnoot(**). Den 29sten kwamen de afgevaardigden uit Brussel terug met een | |
[pagina 297]
| |
edikt, opgesteld in den Raad van State met medewerking van Egmont, dat het verbieden der hervormde predikatiën bevatte. Nog denzelfden dag werd, naar aanleiding van een brief van EgmontGa naar voetnoot(*), de predikant Nicasius Vanderschuere op het schepenhuis ontboden. Daar zegde men hem, dat het magistraat besloten had de predikatiën te verbieden, aangezien de hervormden verscheidene punten hunner onderwerpingsakte hadden overtreden. Vanderschuere mocht zeggen - hij kende waarschijnlijk de geschiedenis van den wolf en het schaap niet - dat hij niet begreep, wat men hem ten laste legde: het magistraat bleef natuurlijk in zijn besluit volharden. Het bovengemeld verbod werd dadelijk in de stad afgekondigd; daarna werden, op bevel van het magistraat, de sleutels van den geuzentempel op het schepenhuis gebrachtGa naar voetnoot(†). Een drietal weken later, den 19den AprilGa naar voetnoot(§), werd, op bevel van den heer van Moscroen, souverein-baljuw van Vlaanderen, de tempel zelf tot op den grond afgebroken door de krijgsknechten van Artus Boessens, die deze taak met evenveel ijver op zich namen, als de beeldenbrekers er eenige maanden vroeger in het vernielen der Roomsch-Katholieke kerken en kloosters aan den dag gelegd hadden. De bouwstoffen, die van den geuzentempel voortkwamen, werden in openbare verkooping tegen een spotprijs geveildGa naar voetnoot(**). Sinds dit oogenblik werd er geen enkele predikatie binnen noch rondom Gent meer gehouden. Degenen, die de nieuwe leer hadden beleden, hielden zich stil of ontvluchtten de stad. Nog meer dan de vervolgingen, die het magistraat tegen hen inspande, vreesden zij de strengheid van den hertog van Alva, die met zijn leger onze grenzen naderde. Eindelijk, den 30sten Augustus, deden negentien Spaansche vendelen van den geduchten vertegenwoordiger van Filips II hunne intrede in de stad. De hervormingsbeweging was gestremd. Thans begon de kastijding. | |
Slot.Het wonderjaar heeft dus te Gent geduurd van het einde der maand Juni 1566 tot in April 1567. Het omvat dienvolgens nagenoeg 1566, indien men het jaar begint met Paschen, volgens de tijdrekening, die toen in Vlaanderen algemeen gebruikt werd. Men kan het duidelijk verdeelen in vier kenschetsende perioden, die aan de vier hoofdstukken dezer studie beantwoorden. De eerste dezer perioden duurt van den | |
[pagina 298]
| |
30sten Juni tot den 22sten Augustus, en maakt als het ware de inleiding uit der hervormingsbeweging. Het is het tijdvak der veldpredikatiën. De tweede periode, alhoewel zeer kort, is de geweldigste geweest en diegene, die het meest heeft bijgedragen tot de schrikkelijke vervolgingen, die de Spaansche regeering later tegen de hervormden heeft ingespannen. Zij omvat den beeldenstorm, die te Gent slechts den namiddag en den nacht van den 22sten Augustus gewoed heeft. Daarop volgt een tijd, dat beide partijen elkander vreezen en dien de hervormden benuttigen tot het aanknoopen van onderhandelingen met den graaf van Egmont. Deze periode, waarin de geusgezinden het toppunt hunner macht bereikten en het uitoefenen van den hervormden godsdienst in den tempel buiten de Brugsche poort werd toegestaan, eindigde ongeveer met den aanvang van 1567, volgens de hedendaagsche tijdrekening. Daarop volgt eindelijk de geleidelijke doch spoedige onderdrukking der hervormingsbeweging, die reeds op den 19en April en zelfs reeds op het einde der maand Maart gansch was voltrokken. Zes maanden had de hervorming dus noodig gehad om zich te Gent te vestigen; drie maanden waren voldoende om haar te doen verdwijnen. Het trouw verhaal der gebeurtenissen, die zich in die negen maanden te Gent hebben voorgedaan, ziedaar, wat het onderwerp is geweest dezer studie. Wellicht kan zij op volstrekte nauwkeurigheid of volledigheid geen aanspraak maken; wellicht zullen verdere onderzoekingen in archieven enkele gebeurtenissen van ondergeschikt belang in een ander daglicht plaatsen. Toch is het weinig te vreezen, dat de geschiedenis er ooit de hoofdtrekken van zal wijzigen. De wijze, waarop de hervormingsbeweging en de beeldenstorm zich te Gent hebben voorgedaan, laat ook toe een helderen blik te werpen op hetgeen deze gebeurtenissen geweest zijn buiten de enge grenzen van Vlaanderens hoofdstad. Want al is het ook zeker, dat deze gebeurtenissen in de verschillende steden van elkaar hebben afgeweken, niet minder zeker is het, dat het ontstaan der beweging en de gedragslijn, die de regeering tegenover haar heeft gevolgd, gansch het land door één zijn geweest. Langs den eenen kant heeft men de regeering, vertegenwoordigd door den fanatieken vorst Filips II en de even fanatieke landvoogdes Margaretha van Parma, die zich liever zouden laten aan stukken hakken dan het uitoefenen van een nieuwen godsdienst in de Nederlanden te dulden. Tegenover hen staat de misnoegde hervormingspartij, die eerst de bestaande overheden trotseert, om haar daarna te overrompelen. Tusschen beide treedt de graaf van Egmont als bemiddelaar op. Die rol van bemiddelaar, die de graaf van Egmont gespeeld heeft, is oorzaak geweest, dat hij noch door de Spaanschgezinden, noch door de nationaalgezinden naar waarde is geschat geworden. De eersten hebben hem als landverrader het hoofd op het schavot doen vallen; | |
[pagina 299]
| |
de laatsten hebben hem beschuldigd slechts de hervormde partij ondersteund te hebben, toen het scheen, dat zij de bovenhand zou verkrijgen, om haar later in de dagen van ongeluk te bestrijden. De onpartijdigste schrijvers hebben hem in het algemeen voorgesteld als een man, zwak van karakter, die nu en dan eens de zijde der hervormden koos, om zich ieder maal door de regeering terug te laten meesleepen. Maar het schijnt wel, dat men zijne bedoelingen verkeerd heeft opgevat. Alhoewel uiterlijk Roomsch-Katholiek, was Egmont toch inderdaad een vrijzinnig man, die geenszins in het fanatisme der regeering deelde en niet beter vroeg, dan dat iedereen zou mogen denken wat hij wilde. De vrijheid van godsdienst, ziedaar, wat hij getracht heeft wettelijk door de regeering in de Nederlanden te doen toestaan. Ziedaar het vaste doel, dat hij zich had voorgeschreven en waarmede al zijne daden in verband staan. Tusschen de regeering en de hervorming heeft hij nooit heen en weer geslingerd; steeds heeft hij tusschen beide partijen een afzonderlijken weg opgewandeld en getracht de eene door de andere te doen dulden. In den aanvang der beweging heeft hij er herhaalde malen bij het magistraat van Gent op aangedrongen, dat men de veldpredikanten zou gevangen nemen, omdat hij dezen als stoorders der openbare rust aanzag. Maar eens dat de groote meerderheid van Vlaanderens bevolking zijne verkleefdheid aan de nieuwe leerstelsels had bewezen, wendde hij al zijne pogingen aan, opdat de regeering het uitoefenen van den hervormden godsdienst zou toelaten. In de oogen der landvoogdes moest hij dan ook een ketter en een landverrader zijn; in die der hervormden was hij een partijgenoot. Toen hij te Geeraardsbergen een zeker getal beeldenbrekers had laten om het leven brengen, zag men dit als een bewijs aan, dat hij tot de partij der regeering was overgegaan. Ook de latere schrijvers hebben in die zienswijze gedeeld. Toch is zulks geenszins het geval. Egmont kon de hervormden helpen in hunne wettige pogingen tot het verkrijgen van de godsdienstvrijheid; zijn vast gevoelen is het altijd geweest, diegenen naar behooren te straffen, die de palen der wettelijkheid te buiten gingen. Zulks heeft hij ook klaar laten blijken in de onderhandelingen met de hervormde gemeente van Gent. Het is den graaf van Egmont gelukt de hervormden een oogenblik de vrije uitoefening van hun godsdienst te laten genieten. Maar weldra gaf de regeering haar vast voornemen te kennen, den Roomsch-Katholieken godsdienst in zijn aloude oppermacht te herstellen. Egmont trachtte zoolang mogelijk de uitvoering van dit besluit te verdagen; haar beletten kon hij niet. Wellicht had hij dan, zooals de Prins van Oranje en zooveel anderen, tegen de regeering de wapens kunnen opvatten. Maar steeds was hij een trouw onderdaan geweest van zijn wettigen vorst; zulks wilde hij in elk geval blijven. In het belang èn van den vorst èn van het land | |
[pagina 300]
| |
had hij getracht de godsdienstvrijheid in de Nederlanden te doen toestaan. Thans dat de vorst niet wilde, onderwierp hij zich, met de hoop eens betere tijden te zien ontstaan, en dan den koning van zijn dwaalspoor af te brengen. Zal iemand hem daarom van zwakheid van karakter en weifelachtigheid beschuldigen? Toch kon zijn trouw hem van 't schavot niet redden. Was de doodstraf, door den bloedraad tegen den graaf van Egmont uitgesproken, verdiend? Volgens de enge en onverdraagzame begrippen van Filips II, ongetwijfeld ja. Want had de graaf van de eerste dagen af krachtig de partij van het fanatisme gekozen, dan zou de onderdrukking van den nieuwen godsdienst zeer waarschijnlijk niet zooveel gekost hebben als nu. Voor Filips II moest hij dus een verrader zijn. Maar door hen, die in de onverdraagzaamheid en het fanatisme van dien vorst niet deelen, moet de graaf van Egmont aangezien worden als het slachtoffer van een tijd, dien hij te ver vooruit was, en als een man, dien het nageslacht moet vereeren als eene der helderste sterren aan den zoo duisteren hemel der zestiende eeuw. | |
Bronnen.Talrijke bronnen van groote waarde, zoowel officieele als verhalende, staan ter beschikking van hem, die de godsdienstige en staatkundige woelingen bestudeert, waarin de stad Gent gedurende de jaren 1566 en 1567 een zoo ruim aandeel heeft gehad. De eerste der officieele bronnen is het officieel verslag, op last van den hertog van Alva door het magistraat van Gent opgesteld, nopens de wanordelijkheden, die zich aldaar tijdens de opkomst van den hervormden godsdienst hadden voorgedaan. Dit verslag is in het Fransch geschreven van de hand van den stadssecretaris Roeland van Hembijze en berust op het Rijksarchief te Brussel, Papiers d'état et de l'audience, R. 513. De slotwoorden ervan werden reeds uitgegeven door Gachard in zijne Notice historique et descriptive des archives de la ville de Gand (blz. 76-77). Dit verslag is eene verdediging van het Gentsche magistraat, het moet dienvolgens niemand verwonderen, indien niet al de waarheid er wordt uiteengezet. Zoo worden namelijk voor den beeldenstorm de gebeurtenissen er eenigszins in verdraaid. Doch deze verdraaiingen zijn zeldzamer dan men wel zou kunnen denken: want de schepenen moesten zooveel mogelijk de bewijzen leveren van hunne gezegden. Zoo komt het, dat er op het officieel verslag eene lange reeks afschriften van brieven en andere officieele stukken volgt, die toelaten de beweringen van het magistraat tot hunne juiste waarde terug te brengen. Vele dezer brieven werden, volgens het oorspronkelijke, berustende op het stadsarchief te Gent, uitgegeven door Kervijn de Volkaersbeke in zijn Verslag van 't Magistraet van Gent; bijna al de overige door Gachard in zijne Notice historique et descriptive des archives de la ville de Gand. Dit verslag, opgesteld volgens oorspronkelijke en officieele stukken, is ongetwijfeld zeer belangrijk voor de geschiedenis van het Wonderjaar te Gent. In nauw verband met dit verslag staan de Relations concernant les troubles et nouvelle religion, 1565 ad 1567, berustende op het stadsarchief te Gent en ook | |
[pagina 301]
| |
gansch van de hand van den secretaris Hembijze geschreven. Dit register bestaat uit drie deelen: 1o. Discours des choses advenues en la ville de Gand, tant de ce que a esté escrit et ordonné du roy, nostre sire, de madame de Parme, régente pour S.M. aux Paijs-Bas, et de monseigneur le prince de Gavre, gouverneur et capitaine général de Flandre et d'Artois, aux grand bailly et magistrat d'icelle ville, que aussi du besoigné dudit magistrat sur le fait de la religion, et ce dois le mois de Juillet l'an XVc LXV jusques au Xe de May 1567 ensuyvant. Dit discours bevat 107 dichtbeschreven bladen en maakt zeer waarschijnlijk het eerste ontwerp uit van het verslag, dat later aan den hertog van Alva werd gezonden. Dat het in elk geval gediend heeft tot het opmaken van dit verslag, wordt bewezen door het feit, dat in het handschrift, in margine vóor ieder paragraaf, of wel het teeken †† of †, of wel obmittatur of enkel o geschreven staat, om op die wijze de gedeelten aan te duiden, die in het verslag wel of niet moesten opgenomen worden. Toch wijkt de redactie van dit discours zeer van die van het verslag af. Zij is veel breedvoeriger en veel vollediger en bevat namelijk zeer belangrijke inlichtingen, die nergens elders te vinden zijn, nopens de onderhandelingen van den graaf van Egmont en den heer van Backerzele met de hervormden van Gent. Ook zou het hoogst wenschelijk zijn, dat dit discours weldra in het licht werd gezonden. 2o. Het Verslag van 't Magistraet van Gent, nopens de godsdienstige beroerten aldaer, loopende van den 30 Juny 1566 tot den 30 April 1567, uitgegeven door Kervijn de Volkaersbeke in de uitgaven van de maatschappij der Vlaamsche bibliophilen (Gent, 1850). 3o. Brief recueil de pluisieurs choses passez en la ville de Gand, l'année XVc LXVI pour le fait de la religion, uitgegeven door Prudens Van Duyse in de Annales de la société royale des beaux-arts et de littérature de Gand (IIIe deel, 1848-1850). In dit laatste komen verscheidene bijzonderheden voor, die nergens elders of slechts in het discours te vinden zijn. Het gedeelte, door Kervijn de Volkaersbeke uitgegeven, heeft het meest overeenkomst met het officieel verslag, dat op het Rijksarchief te Brussel berust. Te zamen genomen, hebben deze vier bronnen eene onschatbare waarde, omdat zij elkaar volledigen en zoo eene trouwe weerspiegeling geven van de gebeurtenissen van 1565-1567 te Gent. Van buitengewoon belang voor de geschiedenis der betrekkingen tusschen het magistraat van Gent en het staatsbestuur zijn daarenboven nog de talrijke brieven, uitgegeven door Gachard in zijne Correspondance de Philippe II sur les affaires des Pays-Bas, publiée d'après les originaux conservés dans les archives royales de Simancas (Brussel, 2 dln. 1848-1851); de Reiffenberg, in zijne Correspondance de Marguerite d'Autriche, duchesse de Parme, avec Philippe II, suivie des interrogatoires du comte d'Egmont et de quelques autres pièces (Brussel 1842); Poullet, in zijne Correspondance du cardinal de Granvelle (1565-1568) (8 dln., Brussel, 1878-1890); en Kervijn de Lettenhove in zijne Relations politiques des Pays-Bas et de l'Angleterre sous le règne de Philippe II (10 dln., Brussel, 1882-1891). Van een anderen aard zijn de rekeningen der stad Gent, berustende op het stadsarchief aldaar. In het duister gesteld door de talrijke andere bronnen, kan men er niet een zoo rechtstreeksch belang aan hechten voor hetgeen de beschrijving der gebeurtenissen betreft, als aan de hooger vermelde oorkonden. Toch laten zij toe een helderen blik te werpen in den innerlijken toestand der stad gedurende de woelige dagen van het Wonderjaar. In dit opzicht zijn zij op verre na niet van belang ontbloot. Aan verhalende bronnen ontbreekt het ook niet. Het zijn alle, om zoo te zeggen, dagregisters, in katholieken zin geschreven. Om te beginnen met de minst belangrijke, heeft men eerst het Memorieboec der stad Ghendt (1301-1793), 4 dln. Gent, 1852-1861, dat de lijst der schepenen bevat en een zeker getal aanteekeningen, die, althans voor de jaren 1566 en 1567, door een tijdgenoot opgeschreven werden. Voorts heeft men de Chronijcke van Ghendt door Jan Van den Vivere en eenige | |
[pagina 302]
| |
andere aanteekenaars der XVIe en XVIIe eeuw. Dit handschrift, dat tamelijk belangrijk is voor de geschiedenis van het Wonderjaar, maakte deel uit van het archief van burchtgraaf Vilain XIIII te Bazel en werd door Frans De Potter uitgegeven (Gent 1885). Nogal belangrijk is ook het Dagboek van Cornelis en Philip van Campene, insgelijks uitgegeven door Frans De Potter, naar het oorspronkelijk handschrift, berustende in het archief van den heer markies van Rode (Gent 1870). Ook de Vlaamsche Kronijk of dagregister van den zoogenaamden Ph. De Kempenare, die in de XVIIIe eeuw uit het Latijn in het Nederlandsch werd vertaald door pastoor Van Male; deze vertaling werd in 1839 te Gent uitgegeven door Ph. Blommaert. De oorspronkelijke Latijnsche tekst wordt bewaard bij de handschriften der koninklijke Bibliotheek te Brussel, onder den titel van: Diarium rerum gandavensium, ab anno 1566 ad annum 1585, per magistrum Philippum Campenaeum, regii provincialis Flandriae concilii quondam causarum patronum. Annorum 1566-1577. Het is reeds bekend, dat die Philippus Campenaeus door den vertaler verkeerd voor een De Kempenare werd aangezien en dat hij inderdaad diezelfde Philips Van Campene is, een der schrijvers van het hooger vermelde dagboek. Pastoor Van Male heeft niet altijd in zijne vertaling den oorspronkelijken tekst nauwkeurig gevolgd; soms heeft hij hem verkeerd begrepen, dikwijls aanzienlijk ingekort en vele bijzonderheden weggelaten, die hem niet belangrijk genoeg schenen. Ook is in deze studie de zoogezegde De Kempenare slechts dan aangehaald, wanneer hij den tekst van het diarium trouw weergeeft. In dat geval is de vertaling verkozen, omdat het diarium tot nog toe niet in ieders bereik is. Meer belang dan aan al de vroeger gemelde verhalende bronnen moet gehecht worden aan het werk getiteld: Van die beroerlicke tijden in die Nederlanden en voornamelijk in Ghendt, door Marcus van Vaernewijck, naar het oorspronkelijk handschrift uitgegeven door Ferdinand Van der Haeghen, bibliothecaris der Hoogeschool te Gent (Gent, 5 deelen, 1872-1881). Marcus Van Vaernewijck (1518-1569) - men zie over hem De Nederduitsche schrijvers van Gent door Mr. Ph. Blommaert, Gent, 1862) - behoorde tot een dier rijke familiën, die het bestuur der stad in handen hadden. Hij zelf was schepen van der kuere geweest in 1564, en werd schepen van gedeele in 1568. Gedurende het wonderjaar was hij stapelheer van het koren; ook werd hij als vingtenier aangesteld in de soort van burgerwacht, die het magistraat den 17en Augustus samenstelde. Alhoewel zeer ijverig katholiek, toch voelt Van Vaernewijck zich gedwongen het slecht gedrag der Roomsche geestelijkheid en daarenboven de geleerdheid en de behendigheid der meeste veldpredikanten vast te stellen. Al hetgeen hij rondom zich ziet gebeuren, al de maren die onder het volk in omloop zijn, vertelt hij op de naiefste wijze, ‘niet willende bevestighen dan die waerheyt alleene’. Zachtaardig van karakter, blijft hij, althans vóór de komst van Alva, steeds getrouw aan zijne leus: Laett varen nijd en toont hij zich vijandig aan het gebruiken van geweld tegen de geuzen. Men zal echter bemerken, dat dit later altijd het geval niet meer isGa naar voetnoot(*). Van Vaernewijck heeft veel gereisd; hij bezocht namelijk KeulenGa naar voetnoot(†), EsslingenGa naar voetnoot(§) WormsGa naar voetnoot(**), Milaan, Tyrol en CarinthiëGa naar voetnoot(††), VenetiëGa naar voetnoot(§§), FlorenceGa naar voetnoot(***) en RomeGa naar voetnoot(†††). Studies heeft hij niet gedaan: hij zelf beweert niet langer dan ééne maand ter school geweest te zijn. Ook kende hij niets dan zijne moedertaal. Maar hij heeft | |
[pagina 303]
| |
zeer veel gelezen, voornamelijk vertalingen van de kerkvaders en andere wijsgeeren, waarvan hij in zijn Spieghel der Nederlandtscher Audtheyt en zelfs in zijne Beroerlicke tijden meermaals uittreksels geeft. Latijn kende hij niet. De Latijnsche nota: ‘Falsi hi rumores...’ die in zijne Beroerlicke tijden (I, blz. 253) voorkomt, is niet, zooals blijkt uit een onderzoek van het handschrift, dat op de bibliotheek der Gentsche hoogeschool berust, van Van Vaernewijcks hand, maar wel van diens kleinzoon, Jan Schepperus, wien het werk later toebehoorde. Immers, op de eerste in het wit gelaten bladzijde staat, ongetwijfeld door Schepperus zelf geschreven: ‘Joan. Schepperus, Marci Vaernewici ex filia nepos.’ Op eene verdere bladzijde staat van dezelfde hand: ‘Joan. Schepperus’, hetgeen misschien een handteeken is. Van al de marginale aanteekeningen, door Schepperus bijgevoegd, die overigens in het algemeen weinig belangrijk zijn, heeft de uitgever slechts de bovengemelde overgedrukt. Ook heeft hij al de woorden, zinnen of paragrafen weggelaten, die door Van Vaernewijck zelf doorgehaald werden, om door eene andere redactie vervangen te worden. Deze weglating is ongetwijfeld te betreuren. |
|