De Tijdspiegel. Jaargang 63
(1906)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
Een Hollandsch snoepreisje in 1775.Indien de Indische letterkunde een grooter getal Mémoires bezat dan het geval is, een grooter getal persoonlijke herinneringen van hooggeplaatste landsdienaren, het zou waarschijnlijk niet moeilijk vallen daaraan de voorbeelden te ontleenen van reizende ambtenaren die, onder voorwendsel den lande te dienen, slechts eigen belang of eigen genoegen dienden; die zich dienstreizen lieten opdragen, welke in waarheid speculatie-reizen of snoepreizen waren. De zg. inspectiereizen van gouverneurs-generaal even vóór hun aftreden, de Java-tournée van een legercommandant als Bernard van Saksen Weimar, de rijstcommissie van een regeeringscommissaris als Mr. Nederburgh, zijn ten dezen slechts enkele voorbeelden uit vele. Maar ook in 't vaderland wist men met dat bijltje te hakken. Ook daar vonden aanzienlijke personen het middel om van stad tot stad te trekken, goede sier te maken, den gebraden haan uit te hangen en den Staat het gelag te laten betalen. En behalve zichzelf trakteerde men ook zijne goede vrienden of zijne verwanten. In dienst van den lande zette men zich in 't zadel, maar verzuimde niet z'n christelijk huyswyf achter op 't paard mee te nemen. In den bloeitijd der oligarchie, toen enkele regeeringsgeslachten beschikten over de macht in den Staat en over zijn beurs tevens (men kon er in snijden als in een vilten hoedje), viel 't voor ‘neefjes’, d.i. neefjes van stedelijke regenten, niet moeilijk eene commissie machtig te worden, die hun toeliet om met gesloten beurs het land rond te reizen. Er bestond zooiets als solidariteit tusschen de regenten der verschillende steden; er bestonden ongeschreven Acten van Seclusie met de strekking elken buiten den kring staanden poorter ook buiten het bestuur te houden en door onderling hulpbetoon alle vette baantjes voor de wederzijdsche families te secureeren. ‘Siet, al het beste fruyt dat is voor hen alleen!’ - zou vader Cats gezegd hebben. ‘Contracten van correspondentie’ noemde men zulke familie-tractaten. De wittebroodskinderen, die geholpen moesten worden, schoof men elkander toe, gelijk aan tafel de eene gast zijn buurman de peperbus, om den mosterdpot in ruil te ontvangen. Het woord van Molière, dat te allen tijde de leus van alle kameraadschappen vormde: ‘Nul n'aura de l'esprit hors nous et nos amis’, behoorde hier in dier voege gelezen | |
[pagina 270]
| |
te worden, dat niemand buiten den kring der ingewijden eenige macht zou bezitten. Vereenigingen van verschillende posten in één hand was mede niet zeldzaam. De simonie in wereldlijke ambten was een dagelijksch verschijnsel; een ieder wilde liever benijd dan beklaagd wezen. Elke stad had hare bevoorrechte burgers en door onderlinge aanhuwelijking vormden dezen een klis, welke men vanwege de daarin schuilgaande corruptie wel met een poolsche vlecht had mogen vergelijken. De prototype van Toontje Solidair regeerde 't land. Het grimmelde in die families van burgemeesters, hoofdofficieren, baljuws, schepenen, bewindhebbers, gedeputeerden, drossaarts. Er waren wel eens gebeneficeerden met gewetensbezwaren en die twijfelden, of zij ook de geschiktheid bezaten voor de betrekking, die men als 't ware voor hun deur neerlei; maar dezen vormden de lachwekkende minderheid. Van hen werd ronduit gezegd, dat hun hoofd in een gekskaproen stak instede van in een regentenpruik. Kenschetsend was in dit opzicht het bescheid, den jongen Koenraad van Beuningen gegeven door zijn grootmoeder, toen hij twijfelde, of hij wel gerechtigd was een hem aangeboden regeeringsambt te bekleeden: ‘Ben je mal, jongen, neem maar aan; je zoudt van je leven niet gelooven, hoe weinig verstand er noodig is om het land te regeeren!’ Tot een dezer machtige stedelijke regenten-familiën behoorde Mr. Hugo Adriaan van Bleiswijk, uit Enkhuizen. Hij was een plooibaar man, ofschoon dan niet zoo plooibaar als een ander lid van zijn geslacht, den zooveel meer bekenden raadpensionaris Mr. Pieter van Bleiswijk. Deze staatsman, bezitter van een bibliotheek, welke een der rijkste en kostbaarste van zijn tijd was, mocht inderdaad een geleerd en bekwaam persoon heeten, maar tevens een politieke weerhaan, die met alle winden meedraaide. Van stadhouderlijk werd hij anti-stadhouderlijk; daarna, toen in 1787 de Pruisen in 't land kwamen, weer stadhouderlijk. Hij had zijne gelaatstrekken in zijn macht als een tooneelspeler en zijne zinswendingen, zijne intonaties evenzoo. 't Mocht met recht van hem gezegd worden, dat de taal den mensch dienstig is om zijne gedachten te verbergen. Toen Willem V met de Pruisische bajonetten achter zich in de residentie terugkeerde, was v. Bleiswijk, die zoolang den prins en zijn gewezen voogd (den hertog van Brunswijk) had tegengewerkt, op zijn post. Met een zijner sierlijkste aanspraken verwelkomde hij den jongen stadhouder, van wien hij toch tesamen met den hekeldichter geloofde, dat hij ‘voor 't land geen olykoekje waerd was,’ en roemde de gebeurtenissen der laatste dagen, met name den intocht der Pruisen, als den grootsten zegen, die het vaderland te beurt had kunnen vallen. De prins echter kende zijn man door en door en bezat daarbij een buitengewoon goed geheugen. Hij voerde den fleemenden, strijkvoetenden raadpensionaris naar een der ramen van de zaal en op de juichende menigte beneden wijzende, sprak hij: ‘Ziedaar de volksstem, mijnheer | |
[pagina 271]
| |
van Bleiswijk!’ De aangesprokene boog en betuigde eerbiedig zijne instemming. Op hetzelfde oogenblik streek plotseling een rukwind over het Binnenhof en deed eenige hoeden in de lucht vliegen, waarop de prins hem, als zonder erg, vroeg hoe de wind was? Van Bleiswijk keek naar den weerhaan en noemde de windstreek. ‘Dat is de derde maal,’ zei de prins, ‘dat de wind heden omgedraaid is’ - en gaf tegelijk het teeken, dat de audientie geëindigd was. Zijne dagen als bewindsman waren nu geteld. Zoowel Willem V als zijn ‘regeerzuchtige’ vrouw wenschten hem kwijt te wezen en hij zelf verlangde niets liever dan zijn ontslag. Want het Haagsche grauw had reeds getoond een kwaad oog op hem te hebben en v. Bleiswijk was de man niet om een martelaarschap gelijk dat van de gebroeders de Witt voor zijne daden en gevoelens te braveeren. Vijf of zes weken na de omwenteling legde hij zijne hooge waardigheid neder en stierf in 1790 als ambteloos burger. Deze v. Bleiswijk behoorde tot den Delftschen tak der familie, Mr. Hugo Adriaan tot den Enkhuizer, maar in beide was het regeeren dagelijksch werk. En de laatste, ofschoon hij nimmer een rol van beteekenis op het staatstooneel zou spelen, was al vroeg in zijn geboortestad schepen, commissaris der gemeene landsmiddelen, gecommitteerde voor Enkhuizen in de Staten-Generaal, enz. Die stad beteekende destijds zooveel meer dan tegenwoordig; een Havard zou haar niet tot de ‘villes mortes’ gerekend hebben. Zij had een belangrijken handel en scheepvaart, zij werd geacht de sleutel van de Zuiderzee te zijn en hare regenten volgden op een niet te verren afstand die van Amsterdam in notabiliteit en burgerlijke grandezza. Ten jare 1775 verkreeg hij mede zitting in den Raad van State, en hier bewees men hem een dier opmerkzaamheden, waarvoor bij gelegenheid de wederdienst verwacht werd. Hij werd nl. tesamen met Wigbold van der Does, heer van Noordwijk, aangewezen als gecommitteerde tot de visitatie van de forten en magazijnen in Limburg en tot de verpachting der geestelijke tienden, domeinen, enz. in het Overmaasche. 't Was zoo goed als een tijdelijke sinecure: veel voordeel en weinig werk. En 't viel gelukkig dat hij pas voor de tweede maal getrouwd was, weer met een Enkhuizer meisje, Cornelia Pan genaamd. Deze commissie spaarde hem een huwelijksreisje uit; 't een kon nu tesamen met 't ander gebeuren. Desgelijks nam ook de heer v.d. Does zijn vrouw mee, eene jonkvrouw Van Wassenaar. ‘Two is company, three is none!’ - gelijk het Engelsche spreekwoord luidt. Maar vier... en dan twee aan twee, twee spannetjes, zie, dat kon nog gaan. Dewijl nu aan zulke afgevaardigden geen geringe, ja bijna vorstelijke eer werd bewezen in de provinciën, welke het tooneel hunner zg. werkzaamheid zouden zijn, zoo nam v. Bleiswijk de moeite een verhaal af te schrijven, dat twee jaren te voren door een paar voorgangers in 't officie was opgesteld, dat thans kon dienen als een handleiding voor | |
[pagina 272]
| |
't ceremonieel. En inderdaad bewees dit ‘staatsstuk’ goede diensten; 't ging met de afwikkeling der verschillende formaliteiten als van een papiertje van muziek. Begroeting met kanonschoten, parade door 't garnizoen, officieele receptie van burgerlijke en militaire overheden, aanbieding van de sleutels der vestingen, complimenteering door de geestelijkheid, escorteering der koetsen door een eerewacht, aanbieding ten stadhuize van den eerewijn - 't zat alles vast aan zoo'n hooge commissie. De kermis der ijdelheid was destijds niet minder goed bezet, niet minder goed gereglementeerd dan tegenwoordig. De vrouwen brachten den ‘ommeslag’ aan. Er moesten kameniers en meiden mee met de schuit, er moesten tal van doozen, kisten, pakken meegesleept worden. En h.h. commissarissen hadden reeds genoeg te bestellen met hun eigen gevolg, met secretarissen, lijfknechts, stalpersoneel, pruikemakers, koks en verdere domestiquen. Ook de voorbereiding vorderde tijd en geld. Er moesten nieuwe livreiën wezen voor koetsier en voorrijders, er moest voor koetsen en tuigen gezorgd en het wapen van het geslacht v. Bleiswijk op de portieren geschilderd worden, er moest voorzien worden in mond- en teerkost - dat vooral. De reis zou ongeveer twee maanden duren: wat moest er al niet wezen voor zooveel monden! Want men reisde ten deele met eigen vervoermiddelen, ook met eigen keukenmeester en impedimenta, als bevond men zich in een land als Hindostan. Er werd genoeg victualie ingeslagen om er een schip mee te ballasten, en met de trekschuit naar den Bosch werd dit gedeelte der bagage alvast vooruit gezonden. Van zulk een lange spijslijst zou een Sancho Pansa gewatertand hebben. Er waren gerookte en ongerookte hammen, ribben, tongen en worsten; voorts zoutevisch, kaas en haring. Haring mocht er wel wezen voor reizigers uit een stad, welke drie zwemmende haringen in haar wapen voerde. De lijst, door v. Bleiswijk zelf met huisvaderlijke zorg opgemaakt, geeft als 't ware een kijkje in de provisiekamer van een oud-Hollandsch huishouden. Daarop stonden genoteerd ‘laardeerspek’ en ‘Sausis de Pologne’ (ondanks dat ze uit Bologna kwam), parmezaansche kaas en komijne dito, witte melis halfgestampt, ‘fermissely’ lange pel-amandelen, champignons, olyven, gebeukte lengvisch en gerookte zalm, chocolade, rooktabak en... speelkaarten. Voor 't roefje van een trekschuit was dit laatste een aangewezen tijdverdrijf. Van haring werd slechts een enkel tonnetje meegenomen, maar er was order achtergelaten dat men het reisgezelschap van dit bederfelijk artikel iedere week een tonnetje achterna zou zenden. Op die wijze kwam de waar stellig in beteren staat op hare bestemming dan b.v. de nieuwe haring, welke in een lateren tijd de Hollandsche vrienden aan Busken Huet zonden - ‘Coenraad Busken Huet, helaas op Java’, gelijk Potgieter hem adresseerde, en waarvan de begiftigde schreef, dat, wanneer dit nieuwe haring moest heeten, hij van iedere kennismaking met de oude verschoond wenschte te blijven. | |
[pagina 273]
| |
Er werden nog medegenomen flesschen vlierazijn en dragonazijn; ook groene thee, vischlijm, chocolade, canary- en oranjesuiker, zure morellen, koffieboonen en domineesklontjes. Eindelijk zulke raadselachtige ingrediënten als ‘bistajes, in drie soorten van couleuren’ (zekere specerij) domisol (id.) asia (soort van zuur) enz. Onder de medegenomen wijnen en likeuren bevonden zich: malvoisie, rataffia, Eau de Quoin, Eau de Bergamot, roode en witte Caapwijn, enz. Op zulk een wijze voorzien van mondkost, bovendien reizende door een ‘leeftochtich lantschap’, behoefden de heeren waarlijk niet te vreezen voor hongersnood, noch hun dienstpersoneel af te schepen, gelijk Breêroo's ‘Spaansche Brabander’ het zijn knecht Robbeknol deed: Wy zullen de kost wel krygen;
Een ajuynken, een ciepelken, een sneeken broot en twee vyghen.
In zulke bijzonderheden, welke de keuken, het dienstpersoneel en verderen ‘ommeslag’ betroffen, was de gecommitteerde uit Enkhuizen nauwgezet genoeg, en aan zijne ouders zou hij breedvoerig over zijn wedervaren schrijven, maar over het eigenlijke doel zijner commissie een voorzichtig stilzwijgen bewaren. Al zijne aanteekeningen staan slechts in verband met het genoegen, vermaak, eerbetoon, onthaal, der beide heeren en hunne dames. Aan 't Staatsbelang tilden ze blijkbaar niet zwaar en het gedenkschrift, over deze zending nagelaten, zou het relaas van een speelreisje geoordeeld kunnen worden. Meer dan eens, in den loop van hunne commissie, zouden hun vorschriftsmässig de sleutels van kasteel of vesting overhandigd worden, en ze hadden daarbij wel het antwoord indachtig kunnen zijn, door den Indischen landvoogd Joan van Hoorn aan zijn voorganger Willem van Outhoorn gegeven bij de overgave des bestuurs. Toen nl. de laatste hem de sleutels van het Bataviasche kasteel toereikte met de beteekenisvolle woorden: ‘Ze zijn wat zwaar, Uwe Edelheid’, gaf de ander hem het sarkastisch bescheid: ‘'t Is na men daar aan tilt.’ Met het vertrek uit Enkhuizen, of liever met de aankomst op de eerste étape, ving de beschrijving dezer reis aan. ‘Seer waerde en veel Geliefde Ouders,’ begon Mr. Hugo Adriaan in een brief, gedagteekend uit den Haag 1775, zijn reisverhaal; en schreef hun 't eerst, hoe goed ‘mijn lieve Keetje’ (zijn vrouw) zich gehouden had onder 't hossen op den straatweg naar Amsterdam. In de hoofdstad had hij een Franschen fargon (fourgon?) gehuurd en was er mee over Haarlem naar Hillegom gereden, waar hij smulde aan ‘delicheuse meerbaarsen en kostelyke aarbeyen’. Natuurlijk, want het Haarlemmermeer vormde toen nog een kleine binnenzee, die puike waterbaars opleverde, en aan den overkant lag Aalsmeer, bekend om zijne kleine, maar geurige aardbeien. Deze vischmaaltijd was aan de grage gasten zoo wel besteed als aan een Constantijn Huygens, toen deze op zijn | |
[pagina 274]
| |
‘gedenckwaerdige Kyckreis’ van 't jaar 1660 met zijne reisgenooten een welkom plaatsje vond: Aen den ronden Disch,
Daer 't vreeselijk afliep met den hoogh gemelten Visch.
Den honger was zoo scherp van kijcken en van praten,
Dat het den baers ontgold, tot op de leste graten. -
In den Haag voegde zich bij het echtpaar v. Bleiswijk het echtpaar v.d. Does, en thans ging de reis vooreerst te water, over Rotterdam, Dordrecht, Gorkum, naar Heusden. Z.H. de Prins (Willem V) had een jacht te hunner beschikking gesteld, zoodat men onderweg alle gerief had en van zeeziekte behoefde op deze effen binnenwateren wel geen sprake te zijn. Op iedere pleisterplaats werden de stedelijke merkwaardigheden bezichtigd en bezoeken afgelegd. Wanneer de wind niet in de zeilen speelde, dan kwam het jagertje op zijn rosinant te voorschijn en zeulde 't vaartuig tegen den stroom op. En onder eene weinig aangrijpende, niettemin eigenaardige bekoring gleden de oevers voorbij, met weilanden, moestuinen, buitenplaatsen, dorpsgezichten, boschpartijen, en al wat de vlakke oevers van een vaderlandschen stroom te stoffeeren pleegt. Het oude stadje Heusden verlatende, werd de reis over land voortgezet; ieder echtpaar in zijn eigen met zes paarden bespannen reiswagen. 't Halve dozijn mocht er wel wezen, met zooveel vrachts op de koets en langs zulke wegen. Caspar, de koetsier van v. Bleiswijk, was een vaardig paardenmenner, van wien zeker niemand met het bijbelsche woord gezegd zou hebben: ‘het drijven is als het drijven van Jehu, den zoon van Nimsi, want hij drijft onzinniglijk’Ga naar voetnoot(*). En de karos met het patricisch wapenschild op de portieren, met de forsche Friesche koetspaarden er voor, een gepruikten Automedon op den bok en gevolgd door een faëton met drie paarden (die maar moest zien mee te komen), maakte het vereischte effect, overeenkomstig de waardigheid van heeren gecommitteerden. Langs Den Bosch reed men naar Bokstel, waar het militair escorte, aan hunne kwaliteit verbonden, hen opwachtte. Te Valkensweerd, van ouds het domicilie der beste africhters van valken, en waar men het best kon leeren te jagen ‘met veer op veer’, werden de vogels van den koning van Frankrijk bezichtigd. Die van den prins-stadhouder waren juist naar 't Loo gezonden; waar ze overigens onder den gemakzuchtigen Willem V zooveel minder op den zilvergepluimden reiger of de hoogvliegende wilde gans werden losgelaten, dan onder den jachtlievenden Willem III. Ook werd hier een valkenjacht bijgewoond; een aloud vorstelijk vermaak, maar dat zijne beste dagen gehad had. Het gezelschap overnachtte te Bree, welk plaatsje beschreven wordt als ‘een kleyne, gedevaliseerde stad’, en waar men als gewoonlijk twee schild- | |
[pagina 275]
| |
wachten voor de deur van 't logement had. Dit was de laatste pleisterplaats vóór Maastricht, waarvan de torens en vestingwerken des anderen daags in 't zicht kwamen. In staatsie naderde men deze sterke wallen, de beide gecommitteerden en hunne secretarissen in den eersten wagen, de beide dames met de freules v. Noordwijk en Wassenaer in den volgenden, daarachter het dienstpersoneel met kok en pruikemaker, eindelijk het escorte van het regiment Nassau - Weylburgh. Koetsiers en palfreniers droegen hunne nieuwe livreiën, het zesspan voor de koets was ‘mooi opgevlogten’, d.i. de manen in vlechten gelegd, voorts strikken aan de staarten en pluimen op den kop. Heel de magistraat wachtte de voorname bezoekers buiten de Bokstelsche poort, waar een tent was opgericht en ververschingen werden aangeboden. Hoofdschout en pensionarissen van Maastricht reden in galakostuum voor de gecommitteerden uit, de cavalerie van Hessen-Kassel salueerde met pallas en standaard, terwijl bij 't betreden der eerste barrière de kannonen der vesting de gasten uit monden van metaal begroetten. De straten, de vensters der huizen waren dicht bezet met toeschouwers. Maastricht had een sterk garnizoen (in het reisverhaal opgegeven met omtrent 50,000 man) en deze gansche troepenmacht stond onder de wapenen, den bezoekers de militaire honneurs bewijzende. 't Spreekwoord van ‘klein garnizoen en groote parade’ vond hier waarlijk geen toepassing. Sedert waren de officieele toespraken, de officieele voorstellingen, de gala-maaltijden, wapenschouwingen en recepties een dagelijksch werk. Al volgde de eene dag den anderen, elkaar gelijken deden ze daarom niet. Een drom van geestelijke heeren kwam in dit katholieke land naar voren en maakte zijne opwachting; Kruisheeren, Predikheeren, Minderbroeders, een proost van dit, een kanunnik van dat klooster. Stadsboden, met roode mantels omhangen, kwamen met den eerewijn aandragen, pittiger drank dan het dunne Brabantsche bier, en, op al dit ceremonieel afgaande, zou men eer gemeend hebben, dat hier twee vorsten dan twee stedelijke notabelen uit het noorden des lands ontvangen werden. Zoo ergens, dan mocht men 't hier den blijspeldichter nazeggen: L'honneur, o Mascarille, est une belle chose!’
Natuurlijk werden gedurende het verblijf binnen deze muren de onderaardsche gangen van den St.-Pietersberg bezichtigd, met nog tal van kloosters, dorpen en kasteelen in den naasten omtrek. Een bijzondere vertooning gebeurde op een Woensdagmorgen ten 10 ure - ‘wij zagen’, luidt het verhaal, ‘er 300 ophangen, waarvan er egter geen een stierf, als zijnde maar hare namen, alle van deserteurs in dit jaar gedeserteerd, 't welk onder een geschilderde galg door de beul verrigt wierd met veel ceremonie, in tegenwoordigheid van 't geheele garnisoen’. Bij deserteurs van rang, zooals b.v. den overste Montbas, was niet de | |
[pagina 276]
| |
galg uitgeschilderd, maar de delinquent zelf. Een plank, eenigszins naar den menschelijken vorm uitgesneden en met een ruw conterfeitsel van den voortvluchtigen deserteur beschilderd, werd aan den strop bevestigd en daarna van de ladder geworpen. Zoo deze symbolische handeling al doel trof, nl. als afschrikwekkend voorbeeld, de schuldige zelf had in den regel wel gezorgd, dat hij niet ‘aan een dwershout quam te verongelukken.’ Tot over de Duitsche grens reikte deze z.g. inspectiereis. Men bezocht de oude keizerstad Aken - eilieve, hier waren toch geene vestingen te inspecteeren of domeinrekeningen na te zien! - waar men eene menigte aanzienlijke vreemdelingen aantrof. 't Waren baatzoekers en genotzoekers dooreen; velen kwamen in het geneeskrachtig water der baden de leniging van hunne kwalen zoeken, velen ook om van de wereldsche vermaken eener modieuse badplaats te genieten. In de eerste plaats de speelbank, waar staag het rad van fortuin wentelde, waar in enkele oogenblikken vermogens gewonnen en verloren werden. Ook de Hollandsche reizigers werden door de schittering van het goud aangetrokken... maar neen, zij kwamen slechts ter wille van ‘de differente gezigten der winnende of der verliesende, om daaruit te leeren de verfoeielijkheyd van het dobbelspel.’ 't Was niet om hun Hollandsch geld te wagen, maar simpel om gelaatsstudiën te maken - zulke bezoekers waren er te Aken zeker niet veel. Overigens, zoo men op dezen tocht ergens een tooneel van winzucht en van dwaasheid had willen opzoeken, 't was hier, waar de menschen in hun ademlooze jacht achter de snelle godin alle kleine vreugden, alle stille en reine genoegens voorbij renden. Reeds van ouds was de spreekwijze bekend: ‘men vint menighen dwaes die nie taken quam’, d.i... niet alleen te Aken vindt men den dwaas, doch dáár in de eerste plaats. En ook het oude rijm bewaarde de heugenis aan een stad, waar als 't ware steeds het narrenschip aan den steiger lag. Noordenwind,
Akens kind,
Luiks bloed,
Nooit deed zulks goed.
Na den terugkeer te Maastricht werden de divertissementen vlijtig voortgezet, de bijwoning van kerkelijke feesten, van diners, danspartijen, rijtoeren, watertochtjes, enz. Het militaire element bracht afwisseling; er was altijd wel eenig corps te inspecteeren, eenig fort te bezichtigen of oorlogswerktuig te beproeven, al vindt men in de brieven van Mr. Hugo Adriaan juist geen melding gemaakt, met welk oog de militaire bevelvoerders een paar leden van den Raad van State beschouwden, die van de krijgszaken zooveel verstand hadden als een os van het zevengesternte. Toch, men deed moeite om te doorgronden. Bij een dezer gelegenheden kropen de beide heeren, in grove mineurskleederen | |
[pagina 277]
| |
gestoken, in de donkere schacht van een mijn, welke men den volgenden dag zou laten springen. 't Was wel erg benauwd en ongemakkelijk, schreef v. Bleiswijk, ‘dog egter zeer curieus om te zien.’ 's Anderen daags volgde de ontploffing - ‘maar mijn lieve Kee was na huys gereeden, om alle schrik te menageeren.’ Er was reden voor; aan eene jonggehuwde vrouw, die reeds in zoete verwachting leefde, kon zulk een losbarsting, welke een ‘schrikkelijk derangement’ maakte, wel eens van 't zelfde bezorgd hebben. De brieven des echtgenoots geven hier en daar niet onduidelijk te kennen, dat, zoo haar iets schortte, de reden daarvan dezelfde was als bij des dichters Tryntje Cornelis, iets dat jonge vrouwen schort,
Als 't goedje gemelick en vies en lustigh wordt,
En dient voldaen te zyn, all souder 't landt om wagen.
Maar de uitstapjes in den omtrek van Maastricht zouden haar niet deren. Nu eens werd een ‘vliegtochtje’ gemaakt naar een klooster, dat tevens een naaldenfabriek was, dan weer naar zulke aloude geestelijke stichtingen als de abdij van St. Gerlach, een adellijk jufferstift, waar de bewoonsters in 't wit gekleed gingen. Voorts met witte Kamerrijksche doeken, geplooide sluiers en zwartzijden kappen. 't Was een achtbaar kostuum voor Christusbruiden, die wel de wereld hadden afgezworen, maar daarom hunne adellijke afkomst nog niet vergeten waren. De heilige Gerlach lag in deze abdij begraven, en 't volck placht uit een ‘paapsche bygelovigheyd’ aarde van zijn graf mee naar huis te nemen als een geneeskrachtig middel. Echter, voor menschen was dit gewijde stof niet krachtig genoeg, maar 't hielp voor zieke beesten. De heilige Gerlach zou bij zijn leven nooit gedacht hebben, hoeveel van de tongblaar genezen koeien er nog in 't credit zijner rekening zouden komen. Het naburige Valkenburg werd bezocht ter wille van de ruïne van het voormalig kasteel en de leemgroeven. Wellicht trof het, dat men er de vermaarde paardenmarkt kon bijwonen, welke Huygens in zijne Stedestemmen de regels ingaf: Die myne Peteren myn aenstaenGa naar voetnoot(*) had vertelt,
Sy hadden mynen naem in Paerdenburgh verspelt.
Daarna werd ook zuidwaarts, naar den kant van België, koers gezet. Eerst naar het sterke Namen, vermaard door menig beleg; toen naar Spa, dat destijds voor de baden, en ook voor het hazardspel, de wedergade van Aken mocht genoemd worden. De plaats was haar opkomst verschuldigd aan het geneeskrachtig water der vermaarde fonteinen. Dit vormde in waarheid den goudhoudenden stroom, want het bracht meer aanzienlijke vreemdelingen op deze plek dan de bronnen van den Pactolus hadden kunnen doen. Het alkalische vocht werd aanbevolen | |
[pagina 278]
| |
tegen hypochondrie... nu, daarvoor had dit reisgezelschap het allerminst noodig. Voorts tegen maagkwalen; en 't liet zich wel raden, dat lieden, die met zulk een vracht proviand reisden, het daarvoor evenmin behoefden. Maar er was nog een derde euvel, waartegen het water van Spa gezegd werd een remedie te zijn - de steriliteit der vrouwen. En wanneer Mr. Hugo Adriaan naar zijn ‘lieve Kee’ zag, dan prees hij zich ongetwijfeld gelukkig, dat zij ook daarvoor geene baden behoefde te gebruiken. Onder de verdere bijzonderheden der plaats telde het kunstkabinet van zekeren chevalier Verhulst, een man die in geen kwart eeuw buiten zijn huis, in geen acht jaar buiten zijn bed was geweest en nog liefhebberij in schilderijen had. Er waren paneeltjes bij van den keurigen Gerard Dou, wiens angstvallige contouren de tegenstelling vormden voor de forsche streken van een Frans Hals; voorts van den schildervorst Rubens, wiens vleezige vrouwenfiguren de dames deden meesmuilen; daaronder een enkel doek, waarvoor reeds achttien mille geboden was, en vergeefs geboden. Er waren ook tal van oudheden en curiositeiten, daarvoor leefde deze arme rijkaard. In eene kleine menagerie zag men de onnatuurlijke samenleving van een wit konijn met een witte hen, en de monstruositeiten uit deze mésalliance geboren, nl. kuikens met konijnenhaar. Zoo werd door de oppassers met allen ernst verzekerd. Toch was men hier niet in een kermistent gelijk die Parijsche, waar volgens de affiches te zien was: de onnatuurlijke vrucht der overspelige liefde tusschen een karper en een konijn. Kwam men dan binnen, aanstonds volgde de kennisgeving: ‘het kind is op dit oogenblik bij den beroemden professor Geoffroy de St. Hilaire, die er een beschrijving van maakt voor de Akademie van Natuurkundige Wetenschappen - maar hier heb je de beide ouders!’ Te Brussel hield men zich een paar dagen op en bezocht er o.a. de kapel ‘de Bon Secours,’ welke een soortgelijken roep van vruchtbaarmaking bezat als de fonteinen van Spa. Wat ginds het water uitwerkte, dat deed hier het geloof. De muren dezer kapel waren rondom behangen met ex-voto's, bestaande uit afbeeldingen van kleine kinderen, welke aan de Kerk vereerd waren door ‘verscheyde vrouwen welke, vreesende onvrugtbaar te zijn en te blijven, deselven van de Heylige Maagd, patrones van die kerk, hadden afgebeeden.’ Te Antwerpen zag men een andere kerkelijke curiositeit. Daar was vóór den ingang van de kerk der Predikheeren een kunstmatige rotsformatie opgericht, den Calvariënberg voorstellende, en deze berg was bestoken met de beelden van apostelen en profeten als een runderrib met kruidnagelen. De protestantsche sneer over een roomsche santekraam verzette zich niet tegen zoodanige vergelijking. Sommige dezer beelden waren van de hand van vermaarde meesters. Aan 't uiteinde van deze nabootsing eens gewijden bergs bevond zich eene reproductie van het graf des Zaligmakers en daarnaast, als om der | |
[pagina 279]
| |
gemeente de tegenstelling met nadruk voor oogen te brengen, eene voorstelling van het Vagevuur. Men kon nu kiezen: het smalle pad naar de Deugd, of het breede naar de Zonde. Twee Predikheeren, die te Jeruzalem waren geweest, hadden dit kerkelijk knutselwerk tot stand gebracht, tot stichting van de schare en tot sterking in den geloove. Er ontbrak nog slechts ‘des Glaubens liebstes Kind’ - het wonder. Maar daarvoor was de tijd zeker nog niet aangebroken, want deze structuur was eerst een halve eeuw oud en moest uit een oogpunt van ancienniteit verre onderdoen voor relieken, wier herkomst zich in het grijs verleden verloor. Er waren nog ouden van dagen, die zich zeer goed herinnerden, door wie en op welke wijze deze simili-Calvariënberg tot stand was gekomen; de jaren moesten over deze rots eerst heenstrijken en de heugenis van haren oorsprong doen vervliegen, alvorens het element van het mirakuleuze daarop hechten wilde. Maar mr. v. Bleiswijk en het Enkhuizer gezelschap waren belijders van de ware gereformeerde religie; zij mochten, waar zij op hunne omwandelingen door dit roomsche land voor zoo menigen heiligenschrijn kwamen, zich de regels van Boileau herinneren: La docte antiquité fut toujours vénérable;
Je ne la trouve pas cependant adorable.
Te Antwerpen was men weder dicht bij de vaderlandsche grens. De Schelde bracht het scheepje der reizigers voorbij Lillo en Liefkenshoek naar Bergen op Zoom, van waar de thuisreis werd voortgezet naar het grijze Dordrecht. Verder over Rotterdam naar den Haag. Daar scheidde de heer van Noordwijk met de zijnen van zijn collega en reisgenoot, en deze verzegelde er zijn laatsten brief aan de ouders. Aan het slot daarvan drukte hij de hoop uit, ‘dat U WelEd. gelieve te begrijpen dat het principaal geschied om nader een journaal in beter stijl en order uit te maken; blijvende na hartelijke groetenisse beyde springlevend: U WelEd. Geb. gehoorsame zoon, H.A. van Bleiswijk.
Voor den schrijver dezer brieven was nog een glansrijke loopbaan weggelegd. Zijn staat van dienst vermeldde ambten en waardigheden, welke alleen ter hunner aanduiding reeds een omhaal van woorden noodig maakten: gedeputeerde in de generaliteits Rekenkamer, gecommiteerde ter admiraliteit in West-Friesland en het Noorderkwartier, ontvanger generaal ter admiraliteit, wardyn van de West-Friesche Munt, lid van het Departementaal bestuur van Holland, commissaris politiek van het Staatsbewind der Bataafsche Republiek op het christelijk Synode der Hervormde Kerk in Noord-Holland, lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, enz. enz. Zijn intrede als burgemeester op het Enkhuizer raadhuis had hij reeds eerder gedaan; en gelijk Enkhuizen (de Enkele Huizen uit den tijd van graaf Dirk III) in | |
[pagina 280]
| |
vroeger dagen een stad van zooveel beteekenis was, zoo noemde men ook dit raadhuis als het grootste en fraaiste van alle Hollandsche steden, met uitzondering van Amsterdam. Toch heette de bouwmeester van dit stedelijk kapitool zich eenvoudig ‘baas Kobus,’ blijkens het uithangbord dat voor zijn woning bungelde: Hier woont baas Kobus, die 't Enkhuizer Raethuis stigtte,
Vermaart in 't Metselwerk, een van de Zeeuwsche ligten.
Wellicht dat het archief der stad eenig licht zou doen opgaan over de wijze, waarop deze notabele het burgemeestersambt, dat hem tot springplank diende voor latere en hoogere waardigheden, was machtig geworden. Lieten hier de heeren hunne rolletjes afloopen gelijk te Amsterdam, waar het ambtelijk gekonkel den schepen Hans Bontemantel mede aan de stof hielp voor zijne bekende gedenkschriften, dan ging 't met een burgemeestersverkiezing in de kleine stad al niet veel eerlijker toe dan in de groote. Toch minder slordig en minder zonderling dan 't gebeurde in een andere stad van Nederland, waarvan de naam niet genoemd wordt door den Groninger hoogleeraar Pagenstecker, die 't geval mededeelt. In zijne Aphorismi Juris ad Institutiones Justinianas maakt deze geleerde melding van het oude gebruik, dat de kandidaten voor 't burgemeesterschap zich aan een ronde tafel moesten zetten en, voorover bukkende, hunne baarden daarop leggen. Daarna werd in het midden dier tafel een l... gezet en hij, op wiens baard dit loome beest kwam kruipen, werd als burgemeester uitgeroepen. (De minste kans hadden voorzeker zij, die geen baard bezaten.) In zoover verdiende de naam van dezen v. Bleiswijk met eenige onderscheiding genoemd te worden, dat hij, ofschoon zooveel minder bekwaam dan zijn naamgenoot de raadpensionaris, toch ook de openbare zaak diende, zij 't ook in zooveel engeren kring dan deze. Hij was nl. een der oprichters van het genootschap Oeconomia Enchusana, waarvan het doel was: de arbeidzaamheid en daardoor de welvaart onder de smalle gemeente te bevorderen. Daarmee was in overeenstemming de zinspreuk Bidt en Werkt, en 't opschrift van den genootschapspenning: Uyt IJver en Beleyd
Is 't Heyl der Stad gebooren;
Maar weelde en vadzigheyd
Heeft haren val beschooren;
Zo de oude deugd niet wederkeert
En 't nakroost biddend werken leert.
Dit was een gedicht, dat spoke volumes. Want in die sobere bewoordingen was kortelijk aangegeven, welke dagen van grootheid deze stad beleefd had en uit welke oorzaken haar verval geboren was. In de dagen van mr. Hugo Adriaan van Bleiswijk was Enkhuizens stede- | |
[pagina 281]
| |
maagd reeds lang eene ontluisterde schoonheid en haar staf, dien zij eenmaal gebiedend over de Zuiderzee uitstrekte, was een kruk geworden, die haren tragen gang moest steunen. Eenmaal telde deze stad eene bevolking van meer dan 60.000 zielen en haar haven was een watermarkt voor een duizendtal schepen. In 1395 had deze haven de vloot van 3000 platbodemde vaartuigen bijeen gezien, waarmede graaf Albrecht zijn leger naar Friesland overvoerde. Het scheepsvolk van Enkhuizen stond wegens zijn rapheid en kordaatheid zoo goed bekend, dat Karel V en Filips II de matrozen hunner oorlogsschepen bij voorkeur uit deze geuzenteelt rekruteerden; ‘les regardant,’ zegt een tijdgenoot, ‘comme estant les mieuls expérimentez ou ayant meilleure cognoissance de la mer Septentrionale et Occidentale qu'aucuns autres.’ De haringvangst, in 't algemeen de scheepvaart, bracht welvaart in de stad. Evenzoo de zoutaanmaak en de overzeesche handel. Ofschoon de Spanjaarden zooveel gedaan hadden om de plaats te versterken en te verfraaien, was zij de eerste stad van Noordholland, die zich voor den Prins (Willem I) verklaarde. En duchtig weerde zich het Enkhuizer zeevolk, niet alleen tegen den Spaanschen ‘Spekjan,’ maar ook tegen den gevreesden Duinkerker kaper. Vondel zelf greep de lier om hunne stoute daden te bezingen, toen in 1622 op een rood rolpaard een metalen kanon, dat op een veroverden Duinkerker was buitgemaakt, in triumf naar het Prinsenhof werd gevoerd. ‘Aan de Edele Mogende Zeeraden t' Enkhuizen’ droeg hij zijn eerdicht op, en roemde: Het brave Enkhuizen draaft, vol moeds, op 't Roode Paard,
Met zijnen kopren mond, dat gloênde bliksems braakte
En donderkloten, daar Noordzee en lucht af kraakte,
Een Paard, op 't Princenhof in eeuwigheid bewaard. enz.
Verschillende oorzaken brachten het verval; tijdens v. Bleiswijk hier als burgemeester zetelde, was al deze glorie lang uitgeschenen. De haven verzandde en deed de scheepvaart verminderen; de handel werd in de wiek geschoten door de mededinging van Hoorn en Alkmaar; de waterwolf beet aan het grondgebied der stad; ontploffingen van buskruitmolens sloegen bressen, die niet weder aangevuld werden. Daarbij, ‘de weelde en vadzigheyd heeft haren val beschooren’, getuigde de genootschapspenning van Oeconomia Enchusana. Met de oprichting van deze corporatie beoogden v. Bleiswijk en zijne medestanders ongetwijfeld eene wederopleving van vroegere handelsgrootheid; maar die poging zou eene poging blijven. Toen Henri Havard deze vroeger zoo bloeiende havenplaats bezocht en haar opnam onder zijne ‘villes mortes du Zuiderzee’, zag hij vereenzaamde straten en wegbrokkelende perceelen, waar eertijds de aristocratische wijk der stad gelegen was. En bij de laatste huizen gekomen, waar men zou denken, dat de stad ophield, eene groene vlakte van twintig minuten gaans, met heel aan de overzijde een poort... tot zoover had Enkhuizen zich eenmaal uit- | |
[pagina 282]
| |
gestrekt. Die oude poort, verloren in het vlakke veld, was eenmaal een der stadspoorten geweest. ‘C'est un immense cimetière,’ - schreef hij - ‘mais un cimetière anonyme, sans croix, sans tombes, sans cercueils; une vaste fosse commune, un énorme charnier, dans lequel gisent pêle-mêle et les plaisirs du riche et le travail du pauvre, l'industrie de l'artisan et l'oeuvre de l'artiste. Combien les ruïnes sont plus imposantes que cette solitude, et combien aussi elles sont moins attristantes que cette verdoyante prairie, image du néant! Et notez que ce ne sont point des temples inconnus que recouvrent ce gazon et ces fleurs. Il y a cent cinquante ans, ces lieux étaient peuplés. Il y avait là des rues et des maisons, des magasins et des églises, et des milliers d'habitants actifs, industrieux, riches de leur travail et de celui de leurs pères, allaient et venaient, vaquant à leurs affaires et surveillant celles de la République, jaloux de leurs privilèges, fiers de leurs libertés, heureux de leur puissance.’ Soortgelijke nabetrachting kon ook die van mr. H.A. van Bleiswijk geweest zijn, toen hij, in zijn geboortestad teruggekeerd, den ontluisterden staat harer bevolking en harer gebouwen vergeleek bij den bloei van zoo menige andere stad, welke hij in 't zuiden des lands gedurende zijn reis had gezien. Het mocht hem als een verdienste worden aangerekend, dat hij, zelf burgemeester geworden gelijk zijn vader geweest was, de burgerij, vooral de kleine burgerij, trachtte te behoeden voor den achteruitgang, waarvan de verschijnselen aanvingen openbaar te worden. Zelf was hij in een klaargemaakt bed gestapt; want het bestuur van Enkhuizen berustte in de 'tweede helft der 18de eeuw in handen van de onderling verwante geslachten Blauhulck, Buyskes, Codde van der Burgh, Haak, van Loosen, Minne, Pan, enz., en door aanhuwelijking was zijn vader mee in 't kringetje gekomen. Zelf had hij daarop de banden nog versterkt door in twee dezer familiën, nl. v. Loosen en Pan, een vrouw te zoeken. De bescheiden (in 't stedelijk archief) pleiten er echter voor, dat hij een bruikbaar man en zijne verkiezing in den raad als een aanwinst te beschouwen was. Ook te Enkhuizen zaten vermoedelijk wel mindere goden op 't kussen en gold voor de vroedschap in meerdere of mindere mate dezelfde uitspraak als voor de Amsterdamsche: ‘twaalf allen, twaalf mallen en twaalf niemendallen!’ Zijne commissie naar de Generaliteitslanden was misschien een van de aangenaamste, zeker niet een van de gewichtigste besognes in zijn ambtelijk leven. Hij aanvaardde die profijtelijke opdracht als een emolument van zijne hooge betrekkingen; hij schroomde niet, op hetgeen een officieele dienstreis heette te zijn, eene ‘lieve Kee’ mee te smokkelen, te reizen als een vorst, zich meer dan een ‘buitensprong’ te veroorloven, en met de rekening zijner menus plaisirs den lande te belasten. Doch dit alles geschiedde naar de wijze der vaderen; hij | |
[pagina 283]
| |
was hierin een kind van zijn tijd en het euvel lag evenzeer in de corruptie der staatsinstellingen als in de corruptie der staatsdienaren. Bij zulke vette emplooien als hem sedert ten deel vielen, kon men best oud worden; hij stierf in 1821 als tachtiger. En wanneer aan het eind van zulk een voorspoedig leven, rijk aan jaren, eer en voordeel, de menschelijke onvoldaanheid hem geene parten speelde, dan stierf hij gelijk de fabeldichter wilde, dat de grijsaard sterven zou: je voudrois qu'à cet âge,
On sortit de la vie ainsi que d'un banquet,
Remerciant son hôte; et qu'on fit son paquet.
S. Kalff. |