| |
| |
| |
Minerva in 't gedrang.
Open brief aan Prof. G.J.P.J. Bolland, door Dr. G. Jelgersma, Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden. - Leiden, Gebr. van der Hoek.
De bom is gebersten. De eene professor kon zijn verontwaardiging over den onzin van den anderen, jaren lang uitgekraamd, niet meer inhouden. Naast ergernis dreef hem de vrees voor onheil bij de jeugdige, voor suggestie uitermate vatbare studenten. Aan heftigheid laat de strijd niets te wenschen over en herinnert aan de theologische felheid van weleer.
Schold professor Bolland - tot heden niet honoris causa gedocterd, zooals dat gebruikelijk is naar de academische zeden - schold professor Bolland zijn collega met anderen uit voor dom, Dr. Jelgersma gebruikt wel die benaming niet, maar slaat met zijn sarcasme er duchtig op los en eindigt: ‘Zoo lang ik u moet beschouwen als iemand, die verantwoordelijk is voor 't geen hij zegt, en niet als een ontoerekenbaar groot kind, zoo lang kan ik niet anders tot u spreken, dan ik gedaan heb.’ De heer Bolland kan het er voorloopig mee doen.
Er zal over dit pengevecht verschillend geoordeeld worden. De Leidsche professoren hadden tot heden tegenover hun veel geruchtmakenden en als een zonderling aangeschreven collega een gereserveerde houding in acht genomen en zooveel mogelijk vermeden met hem in het strijdperk te komen. Toch zagen zij met leede oogen, dat de buitensporigheden onder de studenten een verrassenden opgang maakten, terwijl ook de minder beschaafde manieren navolging vonden. Achtte men het beneden de professorale waardigheid om openlijk den strijd met iemand als den heer Bolland aan te binden, of hield men het tegenover de studeerende jeugd voor minder gepast door gevecht het decorum te grabbelen te gooien?
Voor dit laatste is wel iets te zeggen en velen zullen op dien grond dezen ‘open brief’ afkeuren en zoowel over het een als over het ander blijven zwijgen in het openbaar. Daar staat echter tegenover, dat men in de daad van Dr. Jelgersma, brekend met het al te conventioneele, een daad van moed kan zien, die een tegengift kon worden voor de verdere onlogische opvoeding der jeugd.
Dat hooggeleerden het niet altijd eens zijn, wisten de studenten
| |
| |
vroeger ook wel, al kwam het zelden tot openbaren strijd. Ik herinner mij nog, dat in hetzelfde collegelokaal een professor in deftig Latijn vertelde, dat iemand, die zekeren tekst niet zóó uitlegde, zedelijk al heel laag moest gezonken zijn, terwijl het volgende uur zijn collega grammatica al bewees, dat zulk een uitlegging eenvoudig onzin was en geen verstandig mensch licht zoo iets in het hoofd zou krijgen.
Beziet men den thans gevoerden strijd wat nader, dan kan men erin komen, dat de heer Bolland zoodanig de ergernis van zijn collega heeft opgewekt, dat, gegeven zeker temperament, een uitbarsting volgen moest.
De traditie aan de Leidsche academie - en ook wel elders - schrijft voor, dat een hoogleeraar in de wijsbegeerte de jongelieden moet leeren gezond te denken, logisch, zuivere syllogismen te maken. Worden de verschillende wijsgeerige stelsels - hun aantal is groot - toegelicht, dan geschiedt dit niet om een of ander stelsel op te dringen als het meest en eenig ware, maar om het verstand te oefenen, het oordeel te scherpen.
Het spreekt vanzelf, dat de studenten daarbij meer of minder zien door den bril van den hoogleeraar. Op twintigjarigen leeftijd is het oordeel nog niet zoo ontwikkeld, dat men den weg weet in den wijsgeerigen doolhof.
Geeft bij uitzondering deze of gene student tengevolge van buitengewone ontwikkeling bewijs van zelfstandig oordeel, dan wordt dit in den regel door de professoren volstrekt niet euvel geduid, maar beschouwd als bewijs van een meer dan gewone begaafdheid.
Het ideaal van een academie is niet apen op te kweeken, slaafsche napraters af te richten, maar de methode te leeren van werken en denken, om langs dien weg zelfstandige mannen te vormen, die naderhand door hun helder oordeel in de maatschappij goede diensten kunnen bewijzen.
Ik zou uit mijn academietijd voorbeelden kunnen aanhalen van gevierde professoren, die afwijkende opvattingen volstrekt niet uit de hoogte afkeurden, indien er redelijke gronden voor werden bijgebracht.
De studenten, die er zich alleen op toelegden de dictaten in te pompen en nooit een voet daarbuiten waagden, stonden minder goed aangeschreven. Ook na den academietijd, wanneer de verhouding met de professoren, uit den aard der zaak vrijer was geworden, heb ik nooit bijzondere gevoeligheid ontmoet voor afwijkende meeningen, althans bij die professoren op wier oordeel men prijs stelde. Vorming van eigen oordeel, zelfstandige ontwikkeling werd als het hoogste doel van de academische opleiding beschouwd.
Met die traditie heeft de heer Bolland gebroken tot groote schade van de alma mater. Of laten wij liever zeggen: de heer Bolland is niet de man om die traditie te volgen. Hij staat daarvoor niet hoog genoeg of heeft een minder juiste opvatting van zijn taak als hoogleeraar.
| |
| |
De heer Bolland heeft steeds blijk gegeven van een zeldzame werkkracht en niemand zal weigeren in dat opzicht voor hem den hoed af te nemen. Wat hij geworden is, werd hij door eigen inspanning, door een wil zoo vast, dat men bejammeren moet, dat hij in 't eind daar gekomen is, waar hij minder thuis hoort. Een woord van hulde aan zulk onvermoeid en met succes bekroond streven ware in dezen ‘open brief’ niet misplaatst geweest.
Hoeveel onderwerpen heeft de heer Bolland niet aangepakt; hij verbaasde binnen zeer korten tijd door zijn groote belezenheid. Maar ook bij het sterkste hoofd is een grens gesteld voor het verwerken en in zich opnemen van het gelezene. Te vlug ging de heer Bolland dikwijls aan het schrijven en men kreeg weleens den indruk, dat hij beter had gedaan de pen nog een wijle te laten rusten en zijn studie in die richting voort te zetten. In de eerste verrassing over het resultaat van het onderzoek van anderen gaat een wetenschappelijk man niet aan het boeken schrijven. Hij wikt en weegt en tracht het onderzoek nog verder uit te strekken, vóór hij zijn bevindingen meedeelt.
Een wetenschappelijk man moet de kalmte van den wijsgeer hebben, en dat de heer Bolland in dat opzicht te kort schiet, blijkt ook uit zijn stijl, die niet zelden zoo duister is, dat men ook na herhaalde moeite er niet in slaagt om te begrijpen wat hij eigenlijk zeggen wil. Men kent het oude gezegde: duister spreken tuigt van duister denken. Ook bij ijzeren werkkracht en uitnemende vlugheid moet men zich den tijd gunnen om te denken. Wat de heer Bolland gaf, was dikwijls nog niet rijp voor de pers en zijn onstuimig temperament heeft hem soms zonderlinge parten gespeeld, die vermeden zouden zijn, indien hij minder vlug was geweest.
Misschien ligt het ook aan den tijd, waarin wij leven. Als het niet heel snel gaat, deugt het tegenwoordig niet. Stoom en electriciteit gaan alweer te langzaam, men wil vliegen. Onze vaderen waren op het stuk van denken en publiceeren wat langzamer en voorzichtiger. Zij lieten zich niet meesleepen door den eersten indruk; zij herlazen het geschrevene soms meer dan eens, om zich zooveel mogelijk te overtuigen, dat zij zich zoo duidelijk mogelijk hadden uitgedrukt. Vandaar dat men onder hen zulke uitstekende stylisten vindt. Zooveel moeite acht men thans niet noodig, en de kopij is dikwijls niet eens goed droog, wanneer zij naar de pers gaat.
Behalve onduidelijkheid in taal en stijl heeft de vlugge manier van werken en denken ook dit nadeel, dat men te gemakkelijk weer van opinie verandert. Wat men vlug gelezen en half overdacht heeft, zet zich niet in het hoofd vast en wordt straks gemakkelijk verdrongen door een anderen indruk. Wanneer iemand veel toont op te hebben met Schopenhauer en Hartmann en dan op eens voor ons staat, geknield voor iemand als Hegel, dan is dit onderscheid zoo groot, dat men onwillekeurig het hoofd schudt. Niemand kan daarin een regelmatige
| |
| |
ontwikkeling zien, wel een springen van den hak op den tak, een leven naar indrukken, waarvoor een wetenschappelijk man zich in de eerste plaats moet wachten.
Wanneer men de geschiedenis der wijsbegeerte opslaat, dan vindt men verschillende stelsels, het een al ingewikkelder en onbegrijpelijker dan het ander en men kan begrijpen, dat iemand van die stelsels eens gesproken heeft als ‘jenes Hexengebräu, vor dem die Weltweisen ratlos dastehen.’
Er komt bij, dat na de ontwikkeling van de physiologische psychologie sedert jaren dat stelselmaken geheel uit de mode is geraakt en men er slechts een soort van hersengymnastiek in ziet, die eigenlijk tot weinig nut is en op zijn hoogst dient tot inspannend tijdverdrijf.
Wanneer iemand voor 't eerst kennis maakt met den reuzenbouw van Hegel's stelsel, kan hij getroffen worden door de grootschheid van de afmetingen; maar stelt men daarnaast, wat er na Hegel geschreven is, heeft men eenigszins kennis genomen van Feuerbach, Lotze, Fechner, Wundt, om van Nietzsche niet te spreken, dan komt ons een afgodische vereering van Hegel in onzen tijd eigenlijk ondenkbaar voor en men moet wel aannemen, dat de heer Bolland van een deel van de nieuwere philosophen slechts zeer oppervlakkig heeft kennis genomen.
In bijzonderheden te treden over het stelsel van Hegel is hier niet noodig, na hetgeen in dit tijdschrijft door den nog altijd betreurden Dr. Betz met uitnemende duidelijkheid over dien wijsgeer is gezegd. Wij zouden in herhalingen moeten vervallen.
De vurige omhelzing van Hegel door den heer Bolland blijft intusschen een zonderlinge geschiedenis en men zou gaarne willen weten, hoe hij zoover gekomen is. Dr. Jelgersma meent den draad der oplossing gevonden te hebben in de Katholieke kerk, waartoe Bolland in zijn jeugd behoorde. Dat massieve geraamte van absolute zekerheid zou een indruk nagelaten hebben, te verleidelijk om er in een anderen vorm niet weer op aan te sturen.
Daar kan iets van aan zijn. Uit de felle wijze toch, waarop de heer Bolland nu en dan nog de Katholieke kerk bestrijdt, zou men kunnen afleiden, dat hij dien invloed nog niet geheel ontwassen is. Immers, indien hij geheel ontgroeid was aan het oude geloof, zou hij kalmer zijn en in die kerk met al haar dogma's als wijsgeer onder zekere gegevens een noodzakelijkheid zien. Renan beweerde, dat men niet bestrijdt, wat ook uit het onbewuste leven verdwenen is.
Misschien ligt de psychologische verklaring elders, al heeft de heer Bolland voor de psychologie een diepe minachting; hij spreekt van haar als ‘zielige kunde’ naar Dr. Jelgersma opmerkt. De bacterie der mystiek - een gewoon verschijnsel bij het verval van het overgeleverde geloof - tiert tegenwoordig zeer welig. De menschen zoeken in hun inwendige opwellingen vergoeding voor 't geen zij in de uitwendige geloofszekerheid verloren hebben. Het zit nu eenmaal in het metaphysisch dier, zich met
| |
| |
zekerheid te vleien. Ontneemt men hem die zekerheid hier, hij duikt haar elders weer op; hebben moet hij haar. De opkomst van het spiritisme, de theosophie, het occultisme houdt gelijken tred met de ontwikkeling van de historische kritiek. En is het beginsel van Hegel, de eenheid van denken en zijn, de leer van de antithese, de eenheid van tegendeelen ook niet een soort van mystiek? Wanneer de professor met kracht en klem zijn studenten op de woordenkraam van Hegel gesuggereerd heeft, nemen dezen al die fraaiigheden aan als werkelijke gedachten, precies als bij de spiritisten en theosophisten. Het medium ziet er alleen wat anders uit. De spiritisten en theosophisten bereiken in dit geval nog gemakkelijker het absolute; zij hebben geen professor noodig om hun ingevingen voor geestesopenbaringen te houden.
De hoop, dat de heer Bolland wel weer eens veranderen zal, een hoop, gegrond op zijn verleden, is gering. 't Zou anders wel aardig zijn. Hegel straks weer losgelaten, evenals Hartmann, en vervangen wellicht door Nietzsche. De Leidsche studenten konden dan gesuggereerd worden op den ‘Uebermensch’, met de geheime bijgedachte, dat deze reeds in den professor op aarde verschenen is. 't Zou in dit geval een meer practische philosophie geweest zijn dan de aanbidding van de terminologie van Hegel.
De heer Bolland kan nu moeilijk meer veranderen, en de brochure van Dr. Jelgersma heeft daar zeker geen goed aan gedaan. Hij heeft zich, gedreven ook door den tegenstand, dien hij ondervond, zoo vastgerend in Hegel, is, zooals Dr. Jelgersma 't noemt, zoo Hegeldronken geworden, dat hij moeilijk meer terug kan. Een nieuwe verandering, - dat gevoelt hij zelf wel, - zou z'n doodsteek zijn. Zijn gansche reputatie bij de studenten staat daarmee op 't spel en van eigenliefde is ook een professor in de wijsbegeerte niet ontbloot.
Voor afval behoeft de gevierde Hegeliaan nog niet bang te zijn. De krachtige stoot van zijn collega schijnt zelfs zijn aanhang nog te vermeerderen. Wij zullen ons dus moeten getroosten dit menschelijk spel zijn gang te laten gaan. Het sterft waarschijnlijk evenmin uit als het spiritisme en de theosophie.
Eenheid van denken en zijn is te verleidelijk voor den ijdelen mensch, die zich met de oppervlakte der dingen, met woorden tevreden stelt, en dat doen de meesten. Ook in philosophisch werken kan men oppervlakkig zijn met den schijn van geleerdheid.
Er zijn eenmaal leeringen, richtingen, opvattingen, die men moet laten leven, indien zij uit zichzelf niet doodgaan. Door redeneeren maakt men ze nog erger, vaster. Geloofsvervolgingen hebben nooit gebaat. Wie weet, wat wij nog meer zonderlings in ‘onze’ eeuw beleven. Wanneer een wijsgeer op zijn sterfbed zegt, dat hij in zijn leven slechts door één mensch begrepen is en dat deze één hem nog slecht begrepen heeft, dan zou men zoo zeggen, dat dit te afschrikwekkend is voor zijn philosophie om een eeuw later in het prozaische
| |
| |
nuchtere Nederland nog aan een oprakeling te gelooven. En het is toch geschied. Men moet zich over niets verbazen.
Had de heer Bolland bij het hoogleeraren van de verschillende wijsgeerige stelsels zijn voorliefde voor Hegel doen kennen op de gewone wijze, men zou waarschijnlijk weinig van de zaak gehoord hebben en haar beschouwd als een interne zaak van het academische leven. Gewoon doen schijnt echter voor dezen professor een onmogelijkheid. Hij acht zijn persoonlijke overtuiging van zooveel gewicht, dat zij moet uitgebazuind worden. Wie er niet op gesteld blijkt hem te hooren, of schouderophalend zich van hem afwendt, wordt voor een weetniet verklaard. De manieren van dezen professor zijn zoo onprofessoraal mogelijk, niet beschaafd, maar grof.
Er is evenmin met hem te redeneeren als met spiritisten en theosophisten. Stellen dezen den eisch aan hun tegenstanders, dat men eerst al hun boeken moet lezen over de vierde dimensie, den perisprit, en hun séances met een geloovig hart moet hebben bijgewoond, professor Bolland doet ongeveer hetzelfde. Toen een collega hem verklaarde, een zin niet begrepen te hebben en bescheiden opheldering vroeg, kreeg deze ten antwoord, dat hij op zijn college moest komen over de onlogische logica, - wat tot heden wel niet geschied zal zijn.
Deze onhebbelijke manieren, die soms aan hoogmoedswaanzin doen denken, worden op de studenten even sterk gesuggereerd als de zonderlingheden van het Hegelianisme en dit heeft nog meer de ergernis opgewekt, als strijdig met de academische zeden, die te Leiden ook bij verschil van meening steeds hooggeacht werden. Of de studenten in onzen tijd meer vatbaar zijn voor suggestie dan vroeger, zou kunnen zijn, maar daarmee wordt de zaak slechts bedenkelijker en men kan er inkomen, dat een collega zich niet langer in kan houden, breekt met de professorale deftige voorzichtigheid en in een vinnig strijdgeschrift aan zijn verontwaardiging lucht geeft.
De ‘open brief’ is met talent geschreven. Hij draagt de sporen van lang ingehouden ergernis. Men legt dit boekske niet neer zonder het geheel te hebben uitgelezen, en toch geeft het hier en daar aanleiding tot bedenking. Toen ik de brochure opnam, dacht ik - en zoo ging het zeker velen - dat de professor in de psychologie ons zou uitleggen, hoe iemand als de heer Bolland door zijn werken tot zulk een zonderling resultaat en zulke afwijkende manieren gekomen is en komen moest, en het slot van den brief ongeveer zou luiden, dat de heer Bolland, op deze wijze voortgaande, straks wel eens de patient van den psychiater kon worden.
In plaats van psychologische analyse, die heel leerzaam had kunnen worden, ook voor de studenten, vat Dr. Jelgersma de zaak anders op, speelt voor nihilistisch philosoof, veroordeelt niet alleen het stelsel van Hegel, maar alle stelsels, wijsgeerige en onwijsgeerige, alle vaste overtuigingen, welke hij schamper noemt: het er op nahouden van een ‘boekje’.
| |
| |
‘Er zijn zeer vele menschenboekjes’, zoo leest men, blz. 7. ‘De bijbel is een zeer verspreid menschenboekje. Verder zijn er spiritisten-, vegetariërs-, socialistische-, anarchistische- en andere boekjes. Een zeer gezocht soort zijn ook de philosophenboekjes. Deze zijn niet slechter en niet beter dan de andere; meestal zijn ze wat dikker.’
Dat de philosophenboekjes zoo gezocht zijn, heb ik nooit bemerkt, want de meerderheid van de menschen begrijpt ze niet. Dikker dan andere boeken lijken ze ook niet.
Was het Dr. Jelgersma te doen tegen collega Bolland op te treden om het stelsel van Hegel, hij schiet op die manier over de schijf heen en verzwakt zijn standpunt door de verklaring, dat hij van Hegel eigenlijk niets weet en nooit zijn stelsel heeft nagegaan, omdat het ook weer een ‘boekje’ is.
Wanneer men ietwat optimistisch aanneemt, dat de studenten naar de academie gaan om tot een wetenschappelijke overtuiging te geraken, dan is het niet aangenaam voor hen van een professor te hooren, dat dit eigenlijk maar lak is, want dat de wetenschap slechts één ding leert, namelijk dat wij niets weten. Tegenover al de boekjesmenschen staan ‘de handwerkslieden der natuurwetenschap, die bescheidener en verstandiger zijn’, - en daarom ons dat komen vertellen!
Is het betoog van Dr. Jelgersma onjuist? Betrekkelijk; streng wetenschappelijk heeft hij gelijk: wij weten te weinig om een stelsel te maken en wie met absolute zekerheid zich wapent, wordt herinnerd aan het woord van den meester: ‘Ins Innere der Natur schaut kein erschaffener Geist.’
Dit geldt niet alleen van de ons omringende wereld, maar ook van ons zelf. De heer Bolland is een zeldzaam voorbeeld van menschelijke aanmatiging; maar over 't geheel groeit dit onkruid in deze wereld welig. Al zegt men het niet altijd zoo kras, men voelt zich zeer, men voelt zich te hoog. 't Was van ouds ook zoo; iedereen heeft te veel verstand en te weinig geld. En toch wordt bij schier elke uitbreiding van ons weten de groote verstandsillusie ons ontnomen. Als wij na lang zoeken een deur geopend hebben, bevinden wij ons tegenover een andere, die vooralsnog vastgesloten blijft. Het probleem, dat wij trachten op te lossen, wordt telkens verplaatst en op de eene vraag volgt weer een andere en het resultaat van den ernstigen onderzoeker is altijd, dat wij te weinig weten, en dat geldt niet alleen in de philosophie, maar ook in de physiologie. Daarom heeft men in de uiterste grens van bescheidenheid op dit punt het teeken der ware wijsheid gezien.
Wij meenen verstandig te handelen; maar telkens bespeuren wij, dat onze daden dikwijls meer het uitvloeisel zijn van het onbewuste leven, waarvan wij geen kennis dragen, dan van het bewuste. Wat Dr. Jelgersma ons daarvan meedeelt naar aanleiding van den man, die aan Paranoia leed, is treurig waar en een waarschuwing te meer ons minder hoog te denken dan wij menschen in den regel doen. ‘Een kenmerk
| |
| |
van domme menschen is, dat zij meenen alles te weten; zij denken knapper te zijn dan de anderen en verkondigen dit luide. Dat is begrijpelijk, want zij weten hun eigen niet weten niet en daarom twijfelen zij nooit.’
Het verstand vervult in het leven volstrekt niet de gewichtige rol, welke wij daaraan toeschrijven en wie de handelingen der menschen met eenige opmerkzaamheid nagaat, vraagt, of zij zich niet te vroeg de qualificatie hebben toegeschreven van redelijke wezens. Niet de rede of het verstand is veelal de drijfveer, maar het gevoel of de behoefte, die voortspruit uit het onbewuste leven, terwijl het verstand alleen de rol vervult aan de daad een schijn van redelijkheid bij te zetten. ‘Naturgesetzlich handelt der Mensch und menschlich denkt er hinterdrein.’ Of zooals de dichter zegt:
Nicht wahr ist, was du denkst,
Nur was du fühlst ist wahr;
Durch Denken machts du dir
Rückert gaf ons daarmee een nieuwe waarschuwing tot voorzichtigheid, want met het gevoel gaan wij over éen-nachtijs, en het helpt weinig, of wij dat naderhand trachten goed te praten.
Vervult het verstand in ons leven volstrekt niet de eerste rol, weten wij te weinig om een stelsel te maken, een ‘boekje’, zooals Dr. Jelgersma het noemt, toch kunnen wij het niet laten. De mensch was en is nu eenmaal een metaphysisch dier en met dat instinct moet ook de psychologie rekening houden. De mensch lijdt aan stelselmakerij en al is hij nu meer dan minder zich bewust daarmee op een hachelijken, gevaarlijken weg te zijn, hij tracht zich zoo goed mogelijk te redden door zich een levensbeschouwing te maken, waaraan hij zich kan vasthouden, om niet door twijfelzucht, door nihilisme of anarchisme lamgeslagen te worden. Aan die ingeschapen behoefte hebben godsdienst en philosophie hun ontstaan te danken. 't Gaat ons in meer of mindere mate nog altijd als den grooten Kant, die in zijn Kritik der practischen Vernunft trachtte op te bouwen, wat hij in zijn Kritik der reinen Vernunft afbrak.
Is al ons tobben en wroeten eeuwen lang om achter de waarheid te komen vergeefsch geweest? Dr. Jelgersma zegt ja en hij geeft geen hoop, dat wij 't ooit iets verder zullen brengen met ons zoeken en tasten. Hij maakt ongeveer geen onderscheid tusschen zieke en gezonde hersenen en beweert, dat deze ‘principiëel’ niet van elkander verschillen. ‘Bij de gezonde’, voegt hij er bij, ‘zijn alleen de voorwaarden voor de waarneming van hun geestesverschijnselen gunstiger en kunnen wij subjectief ongeweten geestesprocessen gemakkelijker objectief gewaar worden. Bovendien weet ik niet, of die ongeweten geestesprocessen bij gezonde menschen zooveel minder sterk zijn.’
Zeker, de kiem van krankzinnigheid sluimert in elk mensch. Er is slechts een kleinigheid in ons organisme noodig om die kiem tot ont- | |
| |
wikkeling te brengen. Ook de meest begaafden, ja, zij niet het minst, vertoonen soms bedenkelijke afwijkingen. Toch waren er en zijn er nog enkele gezonde geesten, die bij al het raadselachtige een helder inzicht hebben in het leven en de gevoelssfeer niet alleen kennen, maar ook weten te beheerschen door de macht van hun geest, die hun wil geoefsnd hebben, wier grootheid zelfbeheersching is geworden in den levensstrijd. Met of zonder ‘boekje’ zijn zij voor anderen bakens geworden op den levensweg. De minder bevoorrechte mensch klemt zich aan hen vast, als het klimop aan den eik.
De mensch is over 't geheel genomen een ongelukkig wezen en men moet meer medelijden met hem hebben dan zich boos over hem maken. Zijn krachten zijn met enkele uitzonderingen gering en hij staat voor een taak, waarvoor hij niet behoorlijk is toegerust. Velen gaan onder in den levensstrijd, omdat zij naar lichaam en geest te zwak zijn en het leven is voor hen eigenlijk lijden.
Nietzsche verhaalt van een bezoek van Jahve aan het paradijs, om te zien, hoe de eerste mensch het maakte. Adam bleek niets in zijn humeur. Hij verveelde zich. Wat heb ik aan die stomme beesten, wien ik namen heb gegeven, sprak hij; zij zeggen geen enkel woord en maken altijd dezelfde afschuwelijke geluiden. Goed, sprak Jahwe, ik zal u een vrouw geven; dan kunt ge met haar praten. Eenigen tijd na de geboorte van Eva kwam Jahwe terug, meenend, dat nu alles in orde zou zijn. Eva had juist van den verboden boom gesnoept en deelde haar man trouw mee. Toen Jahwe dit zag, sprak hij: Dat ik den man geschapen heb, is een vergissing, maar dat ik de vrouw geschapen heb, is een dubbele vergissing.
Daar ligt wat waarheid in en de hooggeroemde beschaving maakt het niet beter maar erger. De menschen worden daar zwakker; de instincten sterven langzaam weg of verbasteren. De verbazende toeneming van de krankzinnigengestichten en van de inrichtingen voor zenuwlijders leggen geen gunstig getuigenis af van onzen vooruitgang, wel van toenemende ongeschiktheid voor het leven.
Het eenige wat nog steun kan geven aan de zwakken, die zichzelf niet meer kunnen helpen en bij het nihilisme geheel in elkander zinken, is, hun een weinig zelfvertrouwen in te boezemen door hun ook de goede zijde van het leven te laten zien, een beroep te doen op hun wilskracht en hen aan te sporen den strijd tegen het leven, welke in hoofdzaak een strijd is tegen zichzelf, niet op te geven. Dit is in de eerste plaats de taak van den psychiater en die taak werd - om slechts één voorbeeld te noemen - zoo uitstekend verricht door den beroemden Weener hoogleeraar Max Leidesdorf, dat zijn dood bij duizenden een treurige weemoedige leegte achterliet.
Laat ons het duistere, onbegrijpelijke van het leven niet altijd voorop stellen om den levensmoed uit te blusschen. Bij al het verwarde en tegenstrijdige is er veel schoons in het leven. Laten wij ons daaraan vastklemmen en het Feuchtersleben nazeggen: Ich wenigstens weiss keine höhere Aufgabe, als das Grosse begreifen zu lernen.
Van der Kulk.
|
|