De Tijdspiegel. Jaargang 63
(1906)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Bewustelooze politiek.Staathuishoudkunde is de wetenschap van datgene waarvan politiek de kunst is. Als ik dus de merkwaardige en belangrijke daad van het bestuur der Vereeniging voor Staathuishoudkunde en Statistiek, het vragen van praeadviezen en het uitschrijven van eene vergadering over de quaestie der verplichte ouderdoms- en invaliditeitsverzekering, beschouw in verband met onze politiek, dan leg ik daarmede geen nieuw verband, ik erken slechts een bestaand. De genoemde daad nu van het bestuur der V.v.S. en S. heette ik merkwaardig en belangrijk, juist met het oog op haar mogelijke politieke gevolgen. Het kan zijn - maar ik voeg er aanstonds bij, dat de kans mij niet héél groot lijkt - dat de vergadering van 13 October 1906 met de trits - een viertal eigenlijk - van praeadviezen die vooraf is gegaan, onze politiek zal doen ontwaken uit den toestand van bewusteloosheid, waarin ze tot nu toe ten aanzien van het belangrijkste vraagstuk der hedendaagsche staatkunde, de arbeidersverzekering, is blijven verkeeren. Dat is het belangrijke, zij het nog slechts potentieel belangrijke, van de daad van genoemd bestuur. En het merkwaardige ervan is, dat, welke ook haar politieke gevolgen mogen zijn, in elk geval de quaestie, die door haar opeens in 't volle daglicht werd gehaald, practisch reeds scheen te zijn beslist. De ten onzent door verschillende Ministeries ingediende ouderdoms-, invaliditeits- en ziekteverzekeringsontwerpen beschouwden de vraag: dwangverzekering of niet, dat is de kern der quaestie, als een afgedane zaak. Veel woorden werden er in de Memories van Toelichting niet aan verschreven. In de M.v.T. van het aanhangige ontwerp-ziekteverzekering komt het zeer sterk uit, dat men dwangverzekering als iets vanzelf sprekends heeft te beschouwen, waarover geen quaestie meer kan zijn. Nadat de Minister vooropgesteld heeft, dat op hen die in geval van ziekte de daarop vallende kosten niet kunnen betalen, de ‘zedelijke verplichting’ rust om ‘zichzelf en hun gezin’ te verzekeren en verklaard heeft, dat ‘de juistheid van dit beginsel tegenwoordig vrij algemeen wordt erkend,’ wordt de sprong van zedelijken tot wetelijken plicht kort en bondig aldus gemotiveerd: | |
[pagina 250]
| |
‘Immers, alleen verplichte verzekering vermag de werklieden, tot welke zij zich uitstrekt, algemeen te vrijwaren tegen verarming tengevolge van ziekte of bevalling, hun allen te waarborgen, dat zij op voldoende wijze den bijstand en de ondersteuning verkrijgen, welke zij in die omstandigheden behoeven, en wel zonder dat hun gevoel van zelfstandigheid daardoor verzwakt wordt.’ Ziedaar, mèt een herinnering aan het feit, dat reeds bij de behandeling der Ongevallenwet in de beide Kamers werd gerekend op verplichte ziekteverzekering - alles. De vraag of de Staat iemand zal voorschrijven, hoe hij voor zich en de zijnen heeft te zorgen, is hiermee in zes regels druks van de officieele stukken afgedaan. Den steller van deze Memorie treffe daarvoor geen bijzonder verwijt, niet meer dan het algemeene verwijt, dat schier al onze politici en stellig heel onze politiek moet treffen, het verwijt van bewusteloos, besefloos, als een slaapwandelaarster, te zijn heengewandeld over de meest principieele quaestie, die men ten huidigen dage kan vinden in staathuishoudkunde en politiek: het dilemma van dwang of vrijheid. Dit algemeene verwijt is, uitteraard, bijzondere verontschuldiging. Noch Minister Veegens noch een zijner voorgangers in 't bijzonder, doch schier alle staatslieden in 't algemeen hebben deze quaestie, die de keuze inhoudt tusschen twee tegenovergestelde staats- en mensch-beschouwingen, verwaarloosd in een toestand van politieken slaapwandel. Meent men, dat dit algemeene verwijt onbillijk is, omdat immers de Staatscommissie van 1895 de quaestie onder de oogen heeft gezien? Toch niet. Ten eerste heeft de arbeid van de Staatscommissie weinig richting gegeven aan onze politiek. Ze is geen politieke gebeurtenis geweest. En ten tweede werd de quaestie reeds uitgemaakt geacht, was onze politiek te haren aanzien reeds in den toestand van slaapwandel, vóór de Staatscommissie haar verslag openbaar maakte. Drie sprekende bewijzen mogen voor deze laatste bewering voldoende zijn. Het rapport van de Staatscommissie verscheen in 1898. In November 1896 had de Liberale Unie een Hervormingsprogram vastgesteld, waarin, zonder dat er eenig beduidend debat over was gevoerd, invoering ‘van een stelsel van verplichte verzekering’ ten aanzien van ongevallen, ziekte, invaliditeit en ouderdom ‘zoo noodig ten deele op kosten van den Staat,’ was opgenomen. Men merke op, dat hier in één greep de heele santekraam der sociale verzekering bijeen werd genomen en dat dus over één kam werden geschoren de plicht bij ongevallenverzekering - die door alle dwangvoorstanders steeds is opgevat als een plicht van den werkgever om den arbeider te verzekeren - en de plicht bij ziekte-, invaliditeits- en ouderdomsverzekering - die nagenoeg even algemeen werd opgevat als een plicht van den arbeider om (zij het ook met behulp van anderen) zichzelf te verzekeren. Geen onderscheid dus tusschen het wettelijk afdwingen | |
[pagina 251]
| |
van plichtsvervulling jegens een ander en van plichtsvervulling jegens zichzelf. Politieke bewusteloosheid of niet? Het tweede bewijs is dit. In het academisch proefschrift over ‘Arbeidersverzekering’ van Mr. L.H.W. Regout (thans lid der Eerste Kamer), verschenen in Juni 1896 (men onthoude, dat het Rapport der Staatscommissie eerst in 1898 is verschenen), vindt men precies even korte metten gemaakt met de quaestie, als er thans door Minister Veegens mede is gemaakt. Op blz. 220 van het proefschrift leest men het volgende: ‘Wil men de weldaden der verzekering meer algemeen doen gevoelen, en wil men bovendien verhoeden, dat ondernemingen, wier personeel verzekerd is, niet ten achter zullen staan bij andere concurreerende binnenlandsche ondernemingen, waarin de vrijwillige verzekering achterwege blijft, dan verdient verzekeringsdwangGa naar voetnoot(*) de voorkeur. De rechtsgrond van den verzekeringsdwang ligt in de bevoegdheid van den Staat om op te treden, wanneer het particulier initiatief niet toereikend is om eene zaak van overwegend algemeen belang tot stand te brengenGa naar voetnoot(†). Waar nu gebleken is, dat alle indirecte middelen niet tot het doel leiden, acht ik het directe middel, de verzekeringsdwang, gewettigd.’ En dat is al. Le tour est fait. Laat mij er bijvoegen, dat ook Mr. Regout niet onderscheidt tusschen den dwang bij ongevallenverzekering en bij de andere verzekeringen. Politieke bewusteloosheid of niet? En het derde bewijs is van nog ouder datum. In 1886 verscheen het bekende werk van Professor Cort van der Linden: Richting en Beleid der Liberale Partij. Welnu, reeds in dat werk werd de heele quaestie van den verzekeringsdwang even luchtig en terloops behandeld als in de Staatsstukken van onze Ministeries, de programs van onze politieke partijen en het daareven genoemde academische proefschrift. Op blz. 216 van het genoemde werk vindt men den verzekeringsdwang in 11 regels druks gemotiveerd; van eenig bewustzijn, dat de quaestie van dwang of vrijheid daar wordt aangeraakt, merkt men zelfs bij dien schrijver, een hoogleeraar en een wetenschappelijk staatsman, niets. Ik vraag ten derde male: Politieke bewusteloosheid of niet? Met een enkele noemenswaarde uitzondering heeft onze politiek dit vraagstuk behandeld zonder besef van zijn beduidenis. En de wetenschap (de staathuishoudkunde) heeft de kunst (de politiek) de wekstem niet doen hooren, die haar tot bewustzijn roepen kon. Eerst thans is dat geschied.... nu de politiek de zaak feitelijk reeds beslist heeft. | |
[pagina 252]
| |
‘De dwangverzekering staat nu eenmaal op de politieke programma's,’ klaagde Mr. Ter Spill terecht in de vergadering der V.v.S. en S.; ‘men zit er aan vast.’ Inderdaad. En bij gelegenheid van die ééne uitzondering, waarop ik zooeven doelde, van dat korte ontwaken der bewustelooze, bleek nog wèl duidelijk de diepte van bewusteloosheid, waaruit ze even gehaald werd. Bij de behandeling van de onderwijzerspensioenwetten in de Tweede Kamer - het is daarop, dat ik, als op een kortstondig ontwaken, het oog had - kwam men eerst tijdens de openbare beraadslaging tot het besef van de beslissing, die men stond te nemen. Dank zij Professor Fabius (buiten de Kamer) en Mr. Van Idsinga (daarbinnen), is er althans wat aandacht geschonken aan het feit, dat men, toen voor 't eerst, had te beslissen, of de Staat zijn machtssfeer zou uitbreiden van de plichtsverhoudingen tusschen verschillende individuen tot de plichtsverhoudingen van een individu jegens zichzelf. Natuurlijk kreeg men echter nog slechts een vrij slaperig schouwspel te zien. Ieder wreef zich de oogen uit en zocht, in den verwarden hoop denkbeelden over het wezen van den Staat, waaruit men zich plotseling een dragelijke plunje moest opschommelen, dommelig en tuitelend naar een hem passenden ‘rechtsgrond’ voor den pensioendwang. O, de wonderschoone ‘rechtsgronden’ die toen gevonden zijn! Dat zij rusten in vrede! Ze hebben, als tentoonstellingsgebouwen, hun gelegenheidsdienst gedaan; voor duurzame bewondering waren ze niet geschikt en vermoedelijk ook niet bestemd. Dat de voorstanders van den pensioendwang den rechtsgrond daarvoor nog moesten zoeken, toen ze vlak voor de beslissing stonden, dat is wel het luidst sprekend bewijs van de bewusteloosheid onzer politiek, dat men kan krijgen. De stemming van het amendement-Van Idsinga (facultatieve verzekering) was beslist, vóór het amendement was ingediend. De politieke programs en de politieke meetings hadden de quaestie al lang uitgemaakt.
* * *
Bewusteloosheid dus in onze politiek, ten opzichte van de gewichtigste quaestie, die ze kon hebben te beslissen. Maar mocht nu de daad der V.v.S. en S. haar - beter laat dan nooit - nog doen ontwaken.... welken weg zal ze dan zich kiezen? Den weg van dwang? Of den weg van vrijheid? De laatste weg is die van het liberalisme, het liberalisme dat, van 1848 af tot aan het begin der jaren '90, onze politiek bezield, zoo niet beheerscht heeft. Doch de politiek heeft, tijdens haar slaapwandeling, reeds een heel eind op den anderen weg afgelegd. Ze heeft op den weg van dwang zelfs reeds een daad verricht, gelijk wij zagen (de onderwijzerspensioen- | |
[pagina 253]
| |
wetten, uit het voorjaar van 1905). En vele mijlen in geestesevolutie. Ze kan haast niet meer terug. Toch - geheel onmogelijk is zulk een terugkeer nog niet. Mits alle liberalen - en daarmee bedoel ik hier alle vrijheidlievenden, allen die ervan overtuigd zijn, dat vrijheid op den duur den mensch sterker maakt dan dwang, zich nu wakker houden en beseffen, dat het om de vrijheid gaat. Om de vrijheid van het individu om voor zichzelf te zorgen, zóó als hij dat zelf wil. ‘De hoofdzaak blijft’ - ik citeer uit het praeadvies van Mr. Ter Spill deze zeer juiste formuleering van den verzekeringsdwang - ‘dat de Staat den burger verplicht om een deel van zijn vermogen op een bepaalde wijze ten eigen bate te besteden.’ Ik cursiveer in dezen zin drie woorden, omdat daarin de kern der quaestie zit en deze, óók ter vergadering der V.v.S. en S., weer vrijwel overpraat is. Ieder kent zijn eigen belang het best en kan zijn eigen belang het best zelf behartigen - ziedaar de grondstelling van de liberale staatsleer, zooals ze door Prof. Treub in zijn Sociale Vragen nog eens in herinnering is gebracht. Die stelling, schoon lang niet juist voor elk individu, is in haar algemeenheid wèl juist en is het eenig mogelijke richtsnoer van Staatsbeleid in een democratischen, d.i. in zulk eenen Staat, welks burgers dien trap van ontwikkeling hebben bereikt, waarop zij allen mondig worden geachtGa naar voetnoot(*). Die stelling behoort door alle vrienden van vrijheid ijverig te worden verdedigd. De verdedigers moeten daarbij niet tegen wat onaangenaamheden opzien. Om te beginnen moeten zij zich er op voorbereiden, te worden nagejouwd als ‘conservatieven’ en te worden bemodderd met ‘klasse-egoïsme’, ‘gebrek aan sociaal gevoel’ en dergelijke qualificaties, die men o.a. vinden kan in het jongste geschrift van Professor TreubGa naar voetnoot(†). Nu is het voor iemand, die overigens op menig gebied zich een medestander, zelfs een volgeling, van dien schrijver kan noemen (ik deel o.a. in zijn denkbeelden omtrent Staatserfrecht en omtrent het zuiver utilistische karakter van het privaat-bezit), makkelijker dan voor een ander om zich van zulke verketteringsformules niet veel aan te trekken; maar toch - iedereen die tegen een modedenkbeeld ingaat, moet zich tegen zulke kleine en groote professorale baldadigheden weten te harden. | |
[pagina 254]
| |
Doch anderzijds hebben de verdedigers van het vrijheidsbeginsel scherp toe te zien, dat hun geen ondoordachte en onlogische gevolgtrekkingen en geen verdraaiingen van hun beginsel mede te verdedigen worden gegeven. Als bijvoorbeeld Professor Treub op blz. 14 van het ‘officieuse praeadvies’, zooals Mr. Levy zijn jongste geschrift noemde, de stelling der vrijheidsmannen aldus weergeeft: ‘dat ieder de vrije, onbeperkte beschikkingsbevoegdheid over zijn inkomen behoort te hebben en te houden’ - dan is dit een averechtsche voorstelling van het vrijheidsbeginsel, die door verwijzing naar de straks aangehaalde formuleering van Mr. Ter Spill afdoende wordt gecorrigeerd. Als Professor Treub verder, doorredeneerend op deze verkeerde praemisse, den verzekeringsdwang principieel gelijk stelt met den leerplicht (blz. 17), dan is dat een van de consequenties, die wij in alle kalmte kunnen afwijzen met een verzoek aan den hooggeleerden schrijver, om zijn verkeerde praemisse eerst in orde te brengen en dan te willen bedenken, dat het nogal wat verschil maakt of men iemand plichtsvervulling jegens een ander of jegens zichzelf afdwingt. Of mag zelfmoord ook in ons land weer strafbaar worden gesteld en dan even zwaar strafbaar zijn als moord? En moet verwaarloozing van eigen gezondheid dezelfde gerechtelijke gevolgen hebben als die van anderen, waarvoor men zorg te dragen heeft? * * *
Wie van oordeel is, dat aan een mondig burger de verantwoordelijkheid van zijn eigen verzorging moet worden gelaten, kan, in zake arbeidsverzekering, kwalijk iets anders kiezen dan den vorm der facultatieve verzekering en stellig nooit den vorm der dwangverzekering. Oók wanneer men alle rechtsgronden eens voor een oogenblik wil vergeten en zich stellen wil op het door de dwangvoorstanders zoo gaarne ingenomen standpunt voor het ‘algemeen belang.’ Want zij, die dat algemeen belang zoo luid doen klinken, toonen daarbij steeds een eigenaardige bekrompenheid en kortzichtigheid in hun opvatting van dat begrip. Zij blijken het steeds zoo op te vatten: datgene wat het materieele en onmiddellijke belang der betrokkenen is. Op de moreele zijde wordt geen acht geslagen. En evenmin op de nawerking. De vraag of men het individu, dat men dwingt zich te verzorgen, niet een moreele schade toebrengt, een verzwakking van zijn verantwoordelijkheidsbesef, welke minstens opweegt tegen het materieele voordeel van de verzekering, wordt door de dwangvoorstanders evenmin overwogen (of althans even luchtig behandeld) als de vraag, wat de gevolgen zullen zijn van het invoeren van zulk een beginsel. Toch is het algemeen belang kortzichtig en bekrompen beschouwd, als men niet | |
[pagina 255]
| |
het gebied der moreele werking er bij neemt. Het is hier feitelijk de oude fout: het alleen letten op ce qu'on voit en het verwaarloozen van ce qu'on ne voit pas, waartegen Bastiat reeds heeft gewaarschuwd. De nawerking, de mogelijke gevolgen - ook dat deel van het algemeen belang wordt verwaarloosd. De dwang-schablone is een absurditeit of een monsterachtigheid tegenover de arbeiders, omdat zij allen over één kam scheert, zonder vooraf te onderzoeken of allen die afgedwongen premie kunnen betalen. Vandaar dan ook het verzet der Sociaal-DemocratenGa naar voetnoot(*). Maar vandaar dan ook nog iets anders. Hoe zal de staat, als die de individuen gaat dwingen om een bepaald deel van hun inkomen af te zonderen voor een bepaald doel, op den duur zich kunnen onttrekken aan de verantwoordelijkheid, om dan ook te zorgen voor loonen, waaruit die bedragen kunnen worden betaald? Met andere woorden: Is de Staat, die met de eene hand verzekeringspremies afdwingt, niet redelijk en zedelijk verplicht om met de andere de middelen daartoe te verschaffen? Ik hoor mij reeds toeroepen: En de belastingheffing door den Staat? Maar ten eerste hebben wij hier juist te doen met personen, die tot de minvermogenden behooren. En ten tweede heeft de Staat, ten aanzien van wanbetalers in de belastingen, tweeërlei expediënt, dat hier moet falen: executie en oninvorderbaarverklaring. Het laatste expediënt, toegepast op verzekeringspremiën, zou den heelen dwang illusoir maken. En het eerste... zouden de dwangvoorstanders dat aandurven? Het verband tusschen loongarantie door den Staat en dwangverzekering is trouwens zoo klaarblijkelijk, dat het erkend is door de Tweede Kamer en door Minister Kuyper bij de behandeling van de onderwijzerspensioenwetten. Bij die gelegenheid is door den heer Staalman dat verband uitgesproken en deswegen verzocht, niet over die wetten te beslissen vóór men de L.O.-novelle zou hebben behandeld, waarbij aan de schoolbesturen de middelen zouden worden verschaft om de salarissen zoodanig te verhoogen, dat o.a. ook de afgedwongen pensioenpremiën er uit zouden kunnen worden voldaan. De Kamer en de Minister zagen de juistheid van dien eisch in en zoo werd de eindstemming uitgesteld tot na de behandeling der L.O.-novelle. Staatsloonregeling na Staatsverzekeringsdwang. | |
[pagina 256]
| |
Leve de vrijheid! Nu kan men aanvoeren, dat het bij de onderwijzerspensioenwetten personen gold, die niet krachtig genoeg georganiseerd waren om zelve het benoodigde te verkrijgen door middel van een loonactie tegen de patroons en dat de patroons (de schoolbesturen) trouwens niet bij machte zouden zijn geweest om de noodige loonsverhooging te geven. Maar daaruit blijkt dan ook juist, dat in andere gevallen de arbeiders, nu de Staat nog niet de logische consequentie van den verzekeringsdwang (Staatsloonregeling) heeft aangedurfd, zich uit de moeilijkheid helpen met een middel, dat vlak tegen het dwangstelsel ingaat. Als zij, daar waar zij de noodige economische kracht bezitten, hun premiebetalingen dekken door loonacties, dan komen die premiën dus ten laste van de patroons. Mij wel - maar het stelsel van dwangverzorging wordt er mee overhoop gegooid.... behalve dat de vorm blijft bestaan en die vorm den arbeider er aan blijft herinneren, dat de Staat hem onbevoegd acht om voor zichzelf te zorgen. Daar waar de arbeiders geen voldoende economische kracht tot verhaal op de patroons hebben, moeten de armsten onder hen de premiën natuurlijk opbrengen uit besparing op de allernoodigste levensbehoeften. Het moet uit de lengte of uit de breedte worden gesneden.
* * *
Ook het stelsel van Staatspensionneering is m.i. onaannemelijk. Daartegen bestaat, uit een oogpunt van vrijheid, van individueele verantwoordelijkheid, natuurlijk veel minder bezwaar dan tegen het stelsel van dwangverzekering. Bij de Staatspensionneering erkent de Staat een zedelijken plicht van zichzelf jegens de mingegoeden, iets dergelijks dus als bij de armenzorg. Geen dwang wordt aan het individu opgelegd om zichzelf te verzorgen en dan nog wel op een wijze, die de Staat hem voorschrijft. Maar.... waar is hier de rechtsgrond? Of, wil men van rechtsgronden niets meer weten, waar is dan hier de grond van redelijkheid, waar is de logica? Voor de Sociaal-Democraten, voor degenen die den tegenwoordigen Staat een roofstaat achten naar zijn aard en wezen, is de redelijke grond aanwezig. Voor hen is Staatspensionneering slechts teruggaaf van een deel van het geroofde. Maar anderen ontzinkt die grond. Zij die in de vergadering van 13 October aanwezig waren, hebben zeker met groote aandacht de motiveering aangehoord die, in keurigen vorm, bondig geformuleerd en meesterlijk gestyleerd, van de Staatspensionneering werd gegeven door Mr. J.A. Levy. Een motiveering die deed zien, dat deze altijd jonge geleerde nog steeds even frissche en aantrekkelijke vormen aan zijn denkbeelden weet te geven, maar | |
[pagina 257]
| |
die toch eigenlijk - Sociaal-Democratisch was. Niet individualistisch en niet Sociaal-Democratisch wilde Mr. Levy zijn, doch sociaal. En hij motiveerde dus de Staatspensionneering als een cijns van het privaat-bezit aan hen die, tengevolge van dat instituut, misdeeld zijn. Terloops teeken ik hierbij aan, dat Professor Cort van der Linden dezelfde motiveering geeft voor de ‘verevening’ van de ongelijkheden, die het privaat-bezit schept en dat hij onder die verevening o.a. de dwangverzekering begrijpt. Mr. Levy is althans logischer; die wil de misdeelden niet dwingen om een deel van den vereveningscijns op te brengen. Doch verder gaat mijn erkenning van de logica, in deze, van dien anders zoo scherpzinnig redeneerenden jurist toch niet. Een cijns. Dus een soort van afkoopsom, van zoen- of boetegeld. Nu echter een van beide: òf het privaat-bezit is nuttig - en hoe onredelijk om het dan een cijns te doen betalen! - òf het is gebrekkig of zelfs geheel verkeerd - en dan moet men zijn gebreken verhelpen of het geheel opheffen. Dit laatste willen dan ook de Sociaal-Democraten en daarom zijn zij logisch in hun motiveering van den eisch tot Staatspensionneering. Maar daarom is dan ook de cijns-redeneering niet sociaal doch Sociaal-Democratisch.
* * *
Vrijwillige verzekering dus als eenig redelijke oplossing voor wie geen mondige burgers onder curateele plaatsen wil? Als eenig redelijke - neen. Als eenig mogelijke - ja. Want ik wil niet verhelen, dat mij geen der drie aangeprezen middelen ideaal schijnt. Ware het mogelijk, ik zou den vollen last van ongevallen-, ziekte-, invaliditeits- en ouderdomsverzekering willen leggen op den werkgever. Ik meen ook, dat dit volkomen gedekt zou worden door het rechtsgevoel des volks èn door economische begrippen omtrent het verband tusschen pensioen en loon. Er is niemand die het geen schande heet, als een patroon een ouden versleten dienaar niet verzorgt, als hij zich niets aantrekt van een ondergeschikte die gebrekkig is geworden, of als een huisvrouw haar zieke dienstbode niet verzorgt (wat dit laatste belangt, is de plicht van den werkgever, zij het ook voor een beperkten tijd, zelfs uitdrukkelijk omschreven in het ontwerp-arbeidscontract.) Ten aanzien van het pensioen valt bovendien op te merken, dat dit, naar de opvatting van alle economen, ‘uitgesteld loon’ is en dat ontheffing van den plicht tot betaling van dit loondeel door den patroon alleen kan worden bepleit door diegenen - ik erken dat het er nog velen zijn - die voor de loonbepaling uitsluitend de wet van vraag en aanbod willen doen gelden, zonder te vorderen dat de werkgever rekening houde met de redelijke behoeften van den arbeider. | |
[pagina 258]
| |
Beschouwt men de verzorging van den arbeider bij ongeval, ziekte, invaliditeit en ouderdom althans in beginsel als een algemeenen humaniteitsplicht van den werkgever, dan heeft men ook geen behoefte aan de gewrongen constructies, die anderen moeten opbouwen om te motiveeren, dat zij den werkgever de geheele ongevallenverzekering en een deel van de andere verzekeringen willen doen dragen. Zij goochelen met publiek- en privaatrecht gelijk professor Treub in zijn jongste geschrift (als een jurist u maar eerst ‘op den bodem van het publieke recht’ heeft, zie dan goed uit naar voetangels en klemmen voor uw rechtsbesef, zooals bij voorbeeld toen Minister Loeff zijn hoorders telkens daarhenen lokte bij de behandeling van de Beroepswet in de Tweede Kamer) òf zij kruidenieren met het ‘bedrijfsrisico’, dat zij dan, tot een willekeurig gewicht, geheel op de schaal des werkgevers leggen. Dit laatste lijkt mij echter even gezocht als het eerste; immers, uit het oogpunt van risicodeeling beschouwd, is er geen reden waarom men het risico van het bedrijf alléén zou laten dragen door den eenen factor, den werkgever, en niet óók door den anderen, den arbeider. Neen, zonder een breedere basis, die van de humanitaire redelijkheid, komt men er niet. En als men met het eenvoudige rechtsinstinct des volks slechts rekent, hoedt men anderzijds zich voor overdrijvingen en zal men bij voorbeeld niet, zooals het ontwerp-ziekteverzekering doen wil, den werkgever een deel van de premie laten betalen ter verzekering van het gezin des arbeiders.Ga naar voetnoot(*) En toch lijkt dat ideaal, verzekering van den arbeider geheel door den werkgever, vooralsnog vrij onbereikbaar, in elk geval niet bereikbaar door wettelijk voorschrift. Ten eerste is het onmogelijk om aan zulk een voorschrift de lenigheid te geven, die het bruikbaar zou maken. Er zullen altijd gevallen zijn van zoo langdurige ziekte, van zoodanige invaliditeit, dat het onredelijk zou wezen om den last daarvan geheel door den werkgever te doen dragen, dat het rechtsbesef des volks zulks niet zou vorderen. Om niet eens te spreken van de ontzaglijke simulatie bij ziekte, ongeval en invaliditeit. Bovendien zijn er stellig onder de werkgevers, even goed als onder de arbeiders, velen voor wie de last te zwaar zou zijn en die dan met evenveel recht weer hunnerzijds den Staat zouden kunnen vragen: verschaf mij de middelen voor den last dien gij mij oplegt; zoo niet, dan executeert gij mij feitelijk. En eindelijk kunnen wij niet beoordeelen, of onze industrie, onze handel, heel onze ondernemersstand in zijn geheel genomen, dien last wel zou kunnen dragen en dan nog concurreeren met hun, veelal beschermde, mededingers uit het buitenland. Die buitenlandsche con- | |
[pagina 259]
| |
currentie beperkt immers in sterke mate de mogelijkheid om een deel van dien last af te wentelen op de verbruikers. Het gevolg van het opleggen van zulk een last zou dus op vele plaatsen zijn: òf staking van bedrijf òf verhaal op de arbeiders in den vorm van loonsveranderingen, gelijk, naar Mr. Van Houten ter vergadering zeide, nu reeds hier en daar geschiedt met betrekking tot de Ongevallenwet. Van het leggen van den verzekeringslast op de werkgevers moeten wij voorloopig afzien en wij moeten ons dus beperken tot aanmoediging van de vrijwillige verzekering, volgens het Belgische stelsel, dat Mr. Ter Spill in zijn praeadvies heeft geschetst. Die vrijwillige verzekering zal trouwens vanzelf, schoon langzaam, wel voeren tot ons ideaal. Naar mate de organisatie der werklieden krachtiger wordt, zullen zij, overal waar zij den patroon in staat weten tot betalen, een steeds grooter deel van de verzekeringspremiën van hem afdwingen, hetzij in den vorm van bijdragen tot de verzekering, hetzij in den vorm van loonsverhoogingen. Zoo zullen de arbeiders zichzelve helpen aan hun recht en dan, in rechtmatigen trots op wat zij door eigen kracht hebben veroverd, heel wat sterker zijn als individuen èn als klasse, dan wanneer zij zich zouden hebben laten beweldadigen volgens Massregeln van Regeeringswege, als kinderen wien wordt voorgeschreven, hoe en wanneer zij hun boterham moeten eten. Moge het besef van wat op 't spel staat, eindelijk eens zijn wakker geschud en aan de bewusteloosheid van onze politiek te dezen aanzien een einde zijn gekomen. En moge bij de oplossing van de quaestie der arbeidersverzekering het gulden woord voor oogen worden gehouden, waarmee Professor Treub zijn geschrift besluit: ‘Onze Nederlandsche sociale verzekering zij product van eigen denken en werken; geen copie van het reeds op zijn voetstuk wankelende Duitsche model’.... .... Maar moge het resultaat van dat eigen denken en werken dan ook wat meer op vrijheid lijken dan dat, waartoe die schrijver ons wil leiden. C.K. Elout. |
|