| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Scipio Sighele, de menigte als misdadigster. Eene studie over collectieve psychologie. Uit het Italiaansch, naar den tweeden geheel omgewerkten druk (van 1895) door Anna Polak. Wereld-Bibliotheek, onder leiding van L. Simons.
Onbekend is dit boek in ons land niet meer, want de eerste en tweede Fransche druk door Scipio Sighele zelf bewerkt, zijn in belangstellende kringen gretig ontvangen.
De Italiaansche schrijver heeft den loop van de collectieve misdaden in bijzonderheden nagegaan en beschreven en daarmee een helder licht laten vallen op dit vroeger duister terrein.
Toch was de zaak zelf reeds in oude tijden bekend en hangt samen met het gewone verschijnsel, dat vereenigingen ook van meerendeels werkelijk uitstekende menschen dikwijls wanhopig middelmatige resultaten opleveren. Zelfs met commissies is dit 't geval, vergaderingen in 't klein. In het algemeen zou men kunnen zeggen, dat de bacterie van de minder gunstige eigenschappen in elke verzameling van menschen, groot of klein, in besmettelijkheid toeneemt.
Bekend is het Romeinsche spreekwoord: Senatores boni viri, senatus autem mala bestia, terwijl Tacitus opmerkte dat, waar velen schuldig zijn, niemand strafbaar is. Les crimes collectifs n'engagent personne, sprak Napoleon I.
De Retz merkte op: Qui rassemble les hommes, les agite, en daarmee heeft men het begin van het gewoonlijk slechte verloop van menschenvereenigingen. Het individu kan soms groot en edel zijn, verzamelingen kunnen dat niet wezen, naar het schijnt.
Men kan in dat goed en vlot vertaalde boek lezen, hoe het gewoonlijk gaat met het verloop, hoe een uiting, een daad, de geagiteerde, zenuwachtige menigte als met bliksemsnelheid electriseert en meesleept. De geschiedenis van de groot genoemde Fransche revolutie is in dat opzicht zeer leerrijk en Sighele heeft daarvan een ruim gebruik gemaakt.
De schrijver legt vooral nadruk op de noodzakelijkheid voor juristen om kennis te nemen van zijn onderzoekingen, opdat zij als rechters niet iemand veroordeelen, die niet meer schuldig is dan de menigte, waartoe hij behoorde bij het plegen van de strafdaad.
Men zou echter uit het merkwaardige onderzoek nog een andere conclusie kunnen trekken, namelijk hoe gevaarlijk onder zekere omstandigheden verzamelingen van menschen kunnen zijn, reden waarom deze nooit lang kunnen geduld worden, wil men ongelukken voorkomen. Dat wist men vroeger ook wel, maar zonder er voldoende reden van te kunnen geven. In dagen van volksagitatie, van dreigend oproer volgt doorgaans de publicatie, dat vereeniging van meer dan drie personen niet geoorloofd is. De zoogenaamde beschaving is een vernis, dat nergens sneller loslaat dan bij straatbewegingen; het dier komt boven en men ziet de afschuwelijkste dingen.
Toen de optocht van de volksmenigte te Petersburg naar het keizerlijk paleis onder leiding van een zoo zonderling man als pater Gapon werd uiteengedreven, schreeuwde men in het Westen moord en brand, maar men dacht niet aan het
| |
| |
gevaar, dat in die verzameling van opgewonden menschen gelegen was. De Russische politie had beter gedaan het zoover niet te laten komen en den optocht in het begin onmogelijk moeten maken. Dat is beter dan salvo's te geven, wanneer de optocht eenmaal gevormd is.
Deze Hollandsche vertaling naar den tweeden Italiaanschen druk is van het najaar van 1894, de tweede Fransche uitgave, ook door Sighele gegeven, van het najaar 1900. In hoofdzaak stemmen de uitgaven overeen, en men kan ze beide gebruiken. In de Fransche uitgave heeft men o.a. een belangrijk hoofdstuk over ‘de openbare meening’ en een over: ‘de kunst en de menigte.’ Waarom juist de Italiaansche uitgave is gevolgd en niet de Fransche, begrijp ik niet; zij zijn toch beide van Sighele.
K.
| |
Het geloof dat geneest door Prof. J.M. Charcot. Bibliotheek van moderne philosophie No. 3. - Amsterdam, C.L.G. Veldt.
Eén aardig, wat houterig vertaald boekske. Het handelt over de faith-healing, de geloofsgenezing, die tegenwoordig ook wel beproefd wordt met gebed. Het boekje dagteekent uit den tijd, toen deze moderne wonderen nog algemeen in twijfel werden getrokken en als vrome humbug beschouwd.
Tegenwoordig denken zelfs de meeste medici er anders over en meenen, dat de geloofsgenezing, hetzij onder kerkelijken vorm, hetzij met behulp van de hypnose, of ook als meer of minder ingegeven autosuggestie, in de meeste gevallen het eenige middel is om hulp te brengen aan lijders aan hysterie, aan neurose, aan zenuwkwalen.
De naam van Charcot staat hoog genoeg aangeschreven om overtuigd te zijn, dat hier geen dwaasheden worden verkocht. Hij drukt zich dan ook voorzichtig uit en meent, dat de geloofsgenezing alleen geldt voor speciale ziekten en speciale zieken, en wel die, welke vatbaar zijn voor een overheersching van den geest op het lichaam. Toch zal het geval aan juffrouw Coirin, - al worden in de uitlegging de kankergezwellen verklaard voor tumors en verzweringen, die bij neurosen meer voorkomen en bij deze te genezen zijn door geloof, - tot misverstand bij vele lezers aanleiding geven. Charcot zegt wel, dat het verhaal geillustreerd is, maar daar loopt de lezer overheen.
Een goed deel van dit boekje is niet afkomstig van Prof. Charcot, maar geeft een geheel overzicht van de zonderlinge verschijnselen, welke bij het hypnotiseeren zijn waargenomen, dingen, die vrij wel bekend zijn. Tegenwoordig is de genezing door hypnose een te ernstige zaak geworden om met de patienten zulke kunsten uit te halen, kunsten, die zoowel voor den hypnotiseur als voor den gehypnotiseerde niet zonder nadeel kunnen zijn. Men heeft tegenwoordig te veel menschen en daardoor te veel boeken, die op stokpaardjes rijden, de zaak van één kant beschouwen en niet beter weten dan propaganda te maken voor hun eigen eenzijdigheid en boos worden, als men niet terstond idiotig ja knikt.
De genezing van sommige ziekten door suggestie wordt niet meer ontkend. Lang niet alle patienten zijn echter vatbaar voor die methode, terwijl het aantal personen, aan wie men veilig zulk een gevaarlijk werk kan overlaten, ook niet groot is. Een algemeene en afdoende geneeswijs zal en kan het wel nooit worden; daarom is het verkeerd er zooveel ophef van te maken en nog minder gepast het als een spelletje te beschouwen, waarbij allerlei curiose dingen voor den dag komen.
K.
| |
Reglementeering der prostitutie: pro Dr. W.H. Mansholt, arts te Tolbert, contra E.A. Keuchenius, arts te Scheveningen. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
De dames, die het zedelijk bewustzijn trachten ‘op te heffen’ d.w.z. te verheffen of te verhoogen, zijn gewoon de dingen ‘voor het vaderland weg’ bij den naam te noemen en geen blad voor den mond te nemen. Dit heur voorbeeld
| |
| |
huivert referent te volgen. De vrouwtjes schrikken reeds als zij toevallig ‘in negligé’ worden verrast; evenwel bezoeken zij, half ontkleed, zonder blikken of blozen glimlachend bal, komedie, concert, diné. Kent men den grond van deze en dergelijke dingen, dan ligt daarin geen tegenstrijdigheid; 't is puur gewoonte.
De statistiek toont, dat er meer vrouwen dan mannen op aarde krielen. Aangenomen kan worden, dat van de zwakke vaatjes 20% ongehuwd blijven, stellig niet uit vrije keuze. Dienaangaande vermeldt de heer Paul Sarasin een sprekend voorbeeld: ook ‘in Gorontálo zijn veel meer vrouwen dan mannen, zoodat de man, slechts f 15 in de maand verdienende, dikwerf vier tot zes vrouwen onderhoudt; ook komt het voor, dat meerdere vrouwen zich vereenigen om met haar handenarbeid een man te onderhouden, alleen om er éen te hebben, die dan kan leegloopen. Velen prostitueeren zich.’ (Paul en Fritz Sarasin, Reisen in Celebes I 144).
De Engelsche vindt deze echtvrouwelijke toestanden ‘shocking;’ immers, de eerbare vrouw oordeelt naar zichzelve; en ziet den man er schuin op aan. Dit nu vindt de nuchtere vrouw niet eerlijk, maar doet er het zwijgen toe, wijl op het ondermaansche drievierde schijnvertooning is, en - de schijn dient gered te worden.
Onze schrijvers, die de ‘Reglementeering der prostitutie’ zouden behandelen, spreken hoofdzakelijk over de prostitutie en haar nasleep: de venerische aandoeningen, dien geesel onzer maatschappij, en de buitenechtelijke geboorten. De heer Keuchenius, die blijkbaar met het ambtsgeheim op gespannen voet staat, haalt er ook het onderzoek naar het vaderschap met de hairen bij.
De heer Mansholt acht de prostitutie niet alleen onvermijdelijk, maar noodzakelijk voor de gezonde ontwikkeling van hen, die niet kunnen huwen. Onthouding kan schadelijk zijn.
De heer Keuchenius wijst op de uitspraak van eenige duitsche hoogleeraren, die de sexueele gemeenschap niet als noodzakelijke factor voor de gezondheid beschouwen. Hij acht bestrijding der venerische ziekten het vruchtbaarst door bestrijding der prostitutie zelve.
De voorstander schrijft vlot, helder, onbevooroordeeld, wat van den tegenstander niet kan getuigd worden. Diens beroep op de historie is niet gelukkig, ook het slotwoord is onjuist. Onze Jan schreef: ‘dispereert niet!’
Of het den schrijvers gelukt is, de lezers voldoende op de hoogte der kwestie te brengen om zelfstandig te kunnen oordeelen, valt te betwijfelen. Met de practijk is het hier en daar ‘hommeles.’ Dankbaar mag men zijn, dat er niet met cijfers wordt geschermd of gegoocheld. Daar is het eind van weg.
R. Krul.
| |
Olle vrunden in Grönnegerland, door T.K.E. de Haas geb. Okken, met een woord vooraf van Dr. G.W.S. Lingbeek. 2de Druk. - Leeuwarden, Meyer en Schaafsma.
Havenlichtjes, door Lode Baekelmans. - Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, Amsterdam, van Holkema en Warendorf.
Wanneer een medicus een litterair werk bij het publiek inleidt en het in een woord vooraf aanbeveelt, dan geeft dit een zekeren waarborg, dat zoo'n werk behoort tot de ‘gezonde’ litteratuur. Dit nu is het geval met den bundel schetsen en vertellingen, getiteld Olle vrunden in Grönnegerland. Dr. Lingbeek zegt hiervan in zijn begeleidend woord: ‘... Deze geestige schetsen, geschreven op het ziekbed, hebben zoo iets aparts, dat ik er trotsch op ben, peetvader te mogen zijn. De schrijfster geeft bewijs van een scherp observatievermogen, een rijke fantasie en van het vermogen om met enkele pennekrassen heele situaties en typen in beeld te brengen...’.
Dr. Lingbeek heeft er niet te veel van gezegd. Deze schetsen en typen uit het Groningsche volksleven zijn door mevrouw T.K.E. de Haas - Okken met groot talent geschreven.
De Hollandsche lezer zal in den aanvang zich een weinig moeten inspannen om het plat-Grönningsche dialekt, waarin alle gesprekken zijn geschreven, goed
| |
| |
te verstaan. Maar na een paar bladzijden is hij er in, en dan zal 't hem een genot wezen in dat eigenaardige kernachtige dialect deze frissche en aardige vertellingen te lezen; ‘Aibel Geldzak’, ‘Jantien oet 't stroatje’, ‘De Kraamvisite’ zijn in hun soort meesterstukjes. De schrijfster heeft een scherpen kijk op menschen en veel gevoel. Maar nergens bespeurt men een zweem van sentimentaliteit. Dit is gezond realisme, rijk aan humor.
Ditzelfde laat zich niet zeggen van de schetsen van Lode Baekelmans: Havenlichtjes. Ook deze beschrijvingen behooren tot het realistische genre, maar dit realisme vervalt dikwijls in het platte en ordinaire. Daarbij zijn de verhalen vrij onbeduidend en de beschrijvingen al te gerekt. Toch is er iets aardigs aan dit boek en dat is de omslag, geteekend door Eug. van Mieghem. Deze bandteekening toch stelt voor een havenstad bij avondlicht. Het wazige van den avondschemer met de ver verwijderde avondlichtjes is door den teekenaar zeer kunstig weergegeven.
M.S.
| |
Alexander Pierson, Feuilletons verschenen in 1858-1889. - 's Gravenhage, Mart. Nijhoff.
In 1903 en 1905 (zie Tijdspiegel 1903 I, blz. 227 en 1905 II, 413) werden wij verrijkt door twee lijvige bundels van stukken uit de verspreide geschriften van Allard Pierson, en nu verscheen bij denzelfden uitgever, Martinus Nijhoff, eene keurgave Feuilletons, verschenen in 1858-1889. Er zijn er 48 opgenomen, die te zamen een lijvig boekdeel vormen van 432 bladzijden. Er zijn er onder die, b.v. die over Mortalerbert (blz. 258-283), de lijvigheid eener studie hebben. De verscheidenheid is zoo groot, dat de lezer, die waardeeren wil, ze niet onder één gezichtspunt kan brengen. Ja, zelfs groepeering valt moeilijk. Taal en letteren staan vooraan, en dan volgen de bladzijden aan de staatkunde gewijd. Onder de hand worden er kenschetsingen gegeven van Engeland en Zuid-Duitschland. Dit bont allerlei wordt u voorgedragen in den bekenden helderen vorm. Blijvende waarde heeft veel van het hier gebodene. Merkwaardig is b.v. het artikel over Hamlet (blz. 33 vlg.), dat op eenvoudige wijze de door Shakespeare gedachte persoonlijkheid in helder licht stelt. Ook moet ik de aandacht vooral vestigen op de vertoogen van staatkundigen aard. Vooral onze jonge liberalen mogen ter harte nemen, wat er over het begrip van den z.g. onzijdigen Staat wordt gezegd, (blz. 327 vlg.) en wat er over Rome's staatkunde op vele bladzijden (348 vlg. 367 vlg. 404 vlg.) op zoo heldere wijze wordt gezegd. Het doet goed nog eens op de kaak te zien gesteld de Vondelvergoding door Schaepman, en de krachtige woorden daartegenover blz. 416: ‘Had de zaak gezegevierd, waaruit deze Vondel-devotie ontspruit - dan ware onze Republiek er nooit geweest. Ja, dat tijdperk is een visioen, maar alleen omdat het de fantomen der Inquisitie heeft verjaagd. Het geschiedverhaal dier dagen is een heldendicht, maar alleen omdat het de eerste bladzijde is van het ernstige epos der nieuwe geschiedenis, van den strijd tegen het ultramontanisme. Onze stadhouders waren helden, maar
inzonderheid omdat zij het zwaard getrokken hebben tegen verroomsching van het menschelijk geweten.’ Laat de Nederlander der 20ste eeuw dit goed onthouden! Mag ik nog wijzen op het aandoenlijk ernstige artikel over een kinderziekenhuis (112 vlg.) en op het van kloeke dankbaarheid getuigende huldewoord aan de Utrechtsche universiteit (blz. 93). Wat over Dr. Kuijper's inwijdingsrede gezegd wordt, is zeer kenmerkend voor zeker onecht calvinisme (397 vlg.).
De Nederlandsche taal houdt in deze stukken hoogtijd. Met eene keurige keuvelarij over den rijkdom harer synoniemen opent de bundel (1 vlg.). Naar aanleiding daarvan veroorloof ik mij eene aanmerking: op blz. 527 gebruikt Pierson het bijvoeglijk naamwoord nedere tot aanwijzing van de bescheidene taak, die de Staat volgens sommigen heeft. Is dit wel juist? Deze kleinigheid verdient misschien de aandacht onzer taalkundigen. Dankbaar zijn wij aan hen, die de uitgevers bij de moeilijke keuze uit grooten voorraad ter zijde stonden. Somtijds stuiten wij op toespelingen, die verwijzen naar b.v. een artikel over Bach (blz. 210) dat ons niet werd bewaard. De erfenis is zoo rijk, dat de keuze zeker zeer moeilijk was en zeer veel arbeid vereischte.
B. Tideman Jzn.
|
|