| |
| |
| |
Uit den vreemde, door Ph. Wijsman.
De apostelkruik.
‘Nóg een pak!’
Het was Kerstavond. De kerstboom had geschitterd in den glans zijner bonte versierselen en menigte van kaarsjes; het vroolijk en dankbaar gejuich bij het uitpakken der geschenken was nu over. Het kalmer tweede gedeelte van den avond begon: de kaarsjes branden flauwer; de keukenmeid zit met haar schat - in den onschuldigen zin van dat woord - in de keuken van een glas punch en braadworst te genieten, en iedereen in huis is in mindere of meerdere mate onder den indruk van wel driemaal zooveel te hebben gekregen, als hij bergen kan. Toch miste ook nu de blijde kreet: ‘Nóg een pakje!’ niet de prikkelende werking. De kinderen liepen te hoop als mieren, in wier nest met een stok is gewoeld; immers, het is bekend dat een menschenkind nooit zoo begeerig is als op het oogenblik, wanneer hij met goede gaven overladen wordt. De nàkomers, met hunne late St. Nikolaas- en Kerstgeschenken, kunnen tengevolge van deze menschelijke zwakheid er op rekenen, dan dubbel op prijs te worden gesteld. Ook nu dringt alles naar den heer des huizes, nieuwsgierig roepend: ‘Laat eens zien! Toe, laat het ons eens zien!’ Maar hij geeft op dat driftig vragen: ‘Van wien?’ en ‘Voor wien?’ eerst geen antwoord; hij blijft, hoofdschuddend, het pakje van alle kanten monsteren. Eindelijk zegt hij, als gevolg van zijn onderzoek: ‘Voor mij!’ eene uitspraak, die met een zucht van teleurstelling door de kinderen beantwoord wordt, waarop vader hun toevoegt: ‘heb jullie soms nóg niet genoeg gekregen?’ Zij druipen af met vuurroode wangen.
Intusschen gaf vader het er los bijgevoegd adres aan moeder. ‘Lees dat eens, Adolphine; ik kan er niet wijs uit worden.’ En terwijl een pas ontvangen hulpmiddel uit de timmerkist zijn eerste bewijs van bruikbaarheid gaf, om een doos open te maken, las Adolphine voor den kring van kinderen, waarbij zich ook enkele volwassenen gevoegd hadden, wat er op het kaartje aan den achterkant geschreven stond:
‘Bij het vieren van den vijf en twintigsten verjaardag onzer verloving, zenden wij aan den stichter van ons geluk den stichter van ons geluk.’
Die raadselachtige woorden waren niet onderteekend. De poststempels maakten den ontvanger ook al niet wijzer. Iedereen schoof dicht naar vader
| |
| |
toe en deze, die alle dingen bewaarde, haalde voorzichtig, om het kistje niet te beschadigen, de spijkertjes eruit en legde die zoo zorgvuldig in het bakje, alsof iedere draadnagel minstens de waarde van een diamant had. Op eene vermaning toch wat vlugger te werk te gaan, zeide hij: ‘jullie behoeft er niet bij te blijven staan; als 't je te lang duurt naar je zin, gaat dan gerust naar je eigen presenten; dit is aan mijn adres,’ welk voorstel met een zwijgend hoofdschudden werd afgewezen.
Eindelijk was 't gewichtig oogenblik gekomen: het deksel van het kistje ging open, een laagje houtwol werd er uit genomen en met de blijde woorden: ‘Wel, dat vind ik alleraardigst!’ tilde mijnheer Birch een onberispelijk exemplaar van een zoogenaamd ‘Apostelkruikje’ op, en hield dit de anderen voor de oogen. Overal hoorde men: ‘O! - Zie eens! - Wel, wel!’ ‘En wie geeft je dat ding?’ vroeg mevrouw, die gehoopt had iets anders te zullen zien, b.v. een mooi likeurstel, en die dus nu tamelijk teleurgesteld was.
‘Feitelijk niemand,’ klonk het antwoord met eene van aandoening trillende stem; ‘die knaap was, lang geleden, mijn met recht en billijkheid verworven eigendom en, als een trouwe hond, komt hij weer bij zijn baas thuis. Met hem staat de geheele geschiedenis mij weder levendig voor den geest. Ja, toen was men nog jong en vroolijk,’ voegde hij er met een zucht bij.
‘Nu, vroolijk ben je nog; en dat je in vijf en twintig jaar ook vijf en twintig jaren ouder geworden zijt, dat gaat met de meesten van ons evenzoo; trek je dat dus niet aan, vadertje, maar vertel ons liever die geschiedenis, waarop je zinspeelde; vreemd dat ik daar niets van weet.’
‘Daarvoor is wel een middel. Ik stel voor, dat ieder die boven de dertig is, met ons in de huiskamer om de ronde tafel gaat zitten. De jongere bende blijft hier en als jij, Adolphine, voor een glas punch en een bakje zoute krakelingen wil zorgen, dan zal ik jullie de geschiedenis vertellen van mijn Apostelkruik.
‘Ik had die in het begin van mijne, sedert flink uitgebreide, verzameling gekocht voor een winstje uit de loterij, het eerste en laatste wat mij in dit aardsche tranendal ten deel gevallen is; ik was er trotsch op, want dit kruikje is onbetwistbaar echt, zoo echt als 't maar zijn kan. En wat daaraan voor mij verdubbelde waarde gaf, was het feit, dat ik het een ouden kennis juist voor den neus had weg gesnapt. Hij gold in die dagen voor den grootsten verzamelaar van oudheden en zijn huis had hij in een museum van oude meubelen en wat daarbij behoort, herschapen. Hij snoefde er gaarne op, dat zijne dochter het éenige voorwerp op zijn gebied was, jonger dan vijftig jaar. Hij had een buitengewoon scherpen blik voor rariteiten, die ergens, al was het ook in een verborgen hoekje, bewaard werden. Onze gemeenschappelijke neiging bracht ons vaak bij elkander, b.v. in de woning van een handelaar in antiquiteiten en later kwam ik ook wel bij hem aan huis. Op den dag van mijn inkoop van de ‘Apostelkruik’ kwam mijn mededinger juist den winkel in, toen ik bezig was mijn schat zorgvuldig in te pakken. Hij werd paars van boosheid, toen het door hem vurig gewenschte voorwerp hem aldus voor den neus werd weggekaapt en nog wel door iemand, dien hij als beginner in 't dierbaar vak van verzamelaar van oudheden nog niet als mededinger had geteld. Verdrietig voegde hij mij toe: ‘Waarom koop jij dat ding? Ik heb er al acht dagen op geloerd.’
| |
| |
Weltevreden woog ik het kruikje op mijne hand.
‘Ik wil mijne oogen ook eens genot verschaffen, Mijnheer,’ zeide ik zegevierend. ‘Gun u mij den ouden Apostel maar, - u hebt eene bekoorlijke dochter en die aan te zien is voor u zeker een nog veel grooter genot.’
‘Als of zij eene antiquiteit was,’ bromde hij.
‘Neen, neen; eene antiquiteit is zij nog lang niet!’ klonk mijn antwoord, lachend; ‘maar - in elk geval - de Apostelkruik is van mij en - ik groet u.’
Met die woorden verliet ik den winkel en thuis gekomen timmerde ik een muurplankje van dennenhout, dat ik in de woonkamer wilde ophangen.
Mijn vriend en kamergenoot Dr. Hedler zat tegenover mij met goedhartige verbazing naar mijn werk te kijken en zijne verwondering werd nog grooter, toen hij zag, dat de ‘Apostelkruik’ daarop kwam te staan; toch was bij hem geen zweem van afgunst te bemerken. Hij was een van de beklagenswaardige stervelingen, wien het zesde zintuig - de kunst oudheden op prijs te stellen, - geheel ontbreekt. Of iets oud was of nieuw, of er eene geschiedenis mede gepaard ging of niet, kon hem geen greintje schelen. Als er maar iets op zijne schrijftafel stond - een antiek beeldje, of een spaarpot in den vorm van een roodwangigen glimmenden appel - dit deed er niet toe. Mijn beste Aloïs lette op die dingen niet; hij had volstrekt geen smaak. Maar neen, laat mij niet onbillijk zijn; op een punt - een kapitaal punt - had hij een bijzonder fijnen smaak. Hij was tot over zijne roode ooren verliefd op het straks genoemde mooie dochtertje van notaris Brandorf en zij - dit was wel vreemd, maar toch waar - zij had hem ook hartelijk lief. Zij had geen ongelijk. Mijn vriend Aloïs was een door-en-door goede, betrouwbare jongen; knap in zijn vak, - hij had den titel van Doctor medicinae - en wij konden het best samen vinden. Maar, in mijne oogen was hij nu juist niet geschapen om op te verlieven. Daarom moest ik met verwondering het bekoorlijke meisje aanzien, dat op dit punt zulk een vreemden smaak toonde. Dat zij allerliefst was, zou haar ergste vijand, als zij dien had gehad, niet kunnen loochenen. Als een compliment aan de liefhebberij van papa, had zij een echt rococo-gezichtje; aschblond, hoog van het voorhoofd opgestreken haar en een schalksch kuiltje in de wangen, waarover eene herderin op Watteau's schilderijen zich niet had behoeven te schamen. Waarom ik niet op dat mooie meisje verliefd ben geraakt, begrijp ik nu nog maar half. Misschien bestaat er op het gebied van verliefd worden geen ‘waarom’ en ‘daarom’; misschien was het de
wetenschap, dat zij haar hart aan mijn vriend geschonken had; want voor een ongelukkig minnaar was ik niet geschikt; veeleer nam ik, onbaatzuchtig en hulpvaardig als de natuur mij geschapen heeft, de rol van den Goeden Genius bij het jonge paar voor mijne rekening. Ik leidde Aloïs Hedler bij de familie Brandorf in en terwijl wij met ons beiden ons verblijdden over een of ander pas verworven oud stuk, kon mijn vriend ongestoord zijn hof aan Beate maken, zooveel hij maar wilde.
Hedler en ik waren eigenlijk groote tegenstellingen op bijna elk gebied, zonder dat dit feit een beletsel voor onze vriendschap opleverde. Hij was evenzoo houterig als ik beweeglijk, evenzoo beredeneerd als ik driftig, evenzoo bescheiden als ik overmoedig en brutaal was. Om deze laatstgenoemde hoedanigheid mag geen van jullie mij minachten, want zonder deze zou er een
| |
| |
gelukkig menschenpaar minder in de wereld zijn. Daarvan zal ik nu de geschiedenis vertellen.
Hedler was iemand, dien de meeste menschen gaarne tot schoonzoon zouden hebben, maar collega Brandorf behoorde juist niet tot ‘die meeste menschen.’ Hij kon met den dokter niet overweg; Aloïs' gebrek aan zin voor oudheden deed Beate's vader evenzoo aangenaam aan, als mij het geluid van een stijf rechtop gehouden grifje, waarmee over eene lei wordt gekrast, als hij b.v. bij een echt rococo-tafeltje staande, met een onnoozel gezicht zeide: ‘Dat is zeker ook antiek?’ Het was jammer, maar toch waar, hij kon 't niet vinden met den man, dien hij zoo gaarne zijn schoonvader zou hebben willen noemen, en deze evenmin met hem.
Laat ik er jullie nog even aan herinneren, dat de oude notaris het mij nooit had vergeven, de Apostelkruik te hebben weggesnapt. Wanneer hij nu en dan eens bij ons kwam, ging hij voor het muurplankje staan, nam de kruik eraf en monsterde ze van alle kanten, om ze daarna met een diepen zucht op de vorige plaats te zetten. Soms hoorde ik hem wel mompelen: ‘Die Apostel moest van rechtswege in mijn bezit zijn.’ En dan liet ik niet na te zeggen: ‘Maar hij is van mij.’ Op een met list verzonnen ruilhandel ging ik nooit in. Zelfs voor een aardig kistje met een deksel van kunstig mozaiekwerk en een keurig naaldenboekje met petit-point borduursel bedankte ik, hoewel ik die dingen gaarne zou gehad hebben, maar mijn Apostelkruik was mij meer waard.
‘Je moest mijnheer Brandorf dat genoegen maar doen,’ zeide Aloïs eens tot mij, ‘ik zou hem die kruik, waarop hij zoo gesteld is, zeker hebben afgestaan, als die mij behoorde.’
‘Als ik op de aardige Beate verliefd was, zou ik 't misschien ook doen,’ lachte ik, ‘maar zeker is het nog niet; zoo iets begrijp jij natuurlijk niet.’
Met een verstaanbaar gemompel: ‘Barbaar!’ keerde hij zich om en liep weg.
In die dagen had de oude heer een bijzonder mooie vaas in zijn bezit gekregen; zij was van 't fijnste Fransche porselein, keurig beschilderd: tusschen fraaie gouden arabesken een blauw medaillon, waarop een sierlijke tak rozen in ongeëvenaarde volmaaktheid gelegd scheen. Deze vaas met de fijne vergulde oortjes vormde de kroon zijner verzameling. Maar er moest van dit pronkstuk een pendant bestaan, - het zoeken daarnaar liet hem geen rust. Zoodra hij meende die tweede van het stel te hebben gevonden, was geene moeite hem te veel, geene reis te ver; maar teleurgesteld kwam hij telkens weer tehuis.
Acht dagen voor Kerstmis, toen Aloïs en ik den avond bij de Brandorf's doorbrachten, moesten wij wederom het oude klaaglied hooren: ‘Daar staat mijne vaas; ik weet dat er een tweede zoo is en dagelijks hindert het mij, het stuk hier alleen te zien staan.’
‘Zou er geen tweede bij geschilderd kunnen worden?’ vroeg mijn vriend bedeesd.
De notaris keek hem nijdig aan. Hij voegde hem toe: ‘Zeg, Dokter, als je maar liever niet mee wilde praten over dingen, waarvan je geen zier verstand hebt! Men schildert tegenwoordig zulk eene vaas niet meer en dan zoude een nieuw exemplaar voor mij niet de minste waarde hebben - maar daar begrijp je geen jota van,’ liet hij verontwaardigd volgen; en toen tot
| |
| |
mij gewend: ‘Wie mij die tweede vaas bracht, zoude van mij veel, zeer veel gedaan kunnen krijgen, dat kan ik wel zeggen.’ Die woorden werkten verbazend op mijn anders kalmen vriend. Hij drong er na dien avond onophoudelijk op aan, hem toch dat tweede exemplaar der vaas te bezorgen, op de een of andere manier. Hierin zag hij ten minste eene mogelijkheid om bij papa Brandorf in de gunst te komen. Maar, zooals te begrijpen is, vonden wij die tweede vaas niet. Ieder verzamelaar van oudheden weet uit ervaring, dat men dingen, die men op een bepaalden tijd wenscht te hebben, dan juist niet krijgt. Als een jager moet men geduldig wachten, weken, maanden, jaren lang soms; dan kan 't gebeuren, dat men het begeerde stuk, om 't even wat het is, plotseling in het oog krijgt. Dan komt het er op aan er dadelijk beslag op te leggen.
De Kerstavond naderde. Wij waren beiden bij de Brandorf's genoodigd en na veel hoofdbrekens over de door ons aan te bieden geschenken, hadden wij tot de moderne presenten van een bloemenmand voor mevrouw Adolphine en een doos met fijne confituren voor mejuffrouw Beate besloten; behalve deze zoetigheid wilde Aloïs Hedler haar op dien avond zijn hart en zijne hand aanbieden.
Onze geschenken lieten wij laat op den avond bezorgen; wij wilden den schijn vermijden deze uit dankbaarheid voor de vriendelijke uitnoodiging te hebben gezonden. De éenige die niet tot de door ons bedeelden kon worden gerekend, was mijnheer Brandorf zelf. Hij was enkel te verblijden met zeldzame voorwerpen en daarvan kon ik geen afstand doen. Na zijn langdurig zeuren, had ik een tinnen kruikje met mooi gegraveerde figuren aan Hedler afgestaan voor zijn toekomstigen schoonvader; maar op het allerlaatste oogenblik berouwde het mij, zoo vrijgevig te zijn geweest. Ik trok hem het kannetje uit de hand en zette het, met een zucht van verlichting, weder op zijn vorige plaats, veinzend van den bedroefden blik van mijn teleurgestelden vriend niets te zien. Op het bepaalde uur stapten wij naar het huis der Brandorf's, waar de verdeeling der Kerstgeschenken in den vriendenkring reeds afgeloopen was.
De oude heer had allerlei aardigheden en antiquiteiten gekregen, onpractische dingen natuurlijk; en als hoofdgeschenk pronkte een allerliefste rococo-kop-en-schotel van fijn porselein en dun als een lelieblad, met het hooge vergulde oor, keurig beschilderd met dansende, gepruikte paartjes. Ik stond met mijn ouden vriend bij de tafel dit kostbaar stuk te bewonderen met veel warmte en vele woorden, ten eerste oprecht gemeend en dan ook om mijn jongen vriend gelegenheid te geven, ongestoord in de schaduw van den Kerstboom zijne liefde te verklaren. Op zijn verzoek polste ik den vader van Juffrouw Beate, om zoo mogelijk te vernemen hoe hij zich houden zou, wanneer aanstonds de bom, volgens afspraak, tot springen kwam. Maar daarbij mocht niet worden gerekend op een gunstig antwoord van dien kant.
‘Dat kan alles waar zijn - het zal wel waar zijn’, bromde de notaris op mijne hoogdravende lofrede, ‘maar hij heeft zoo volstrekt geen gevoel voor datgeen, waaraan ik veel waarde hecht; daarom heb ik bepaald iets tegen hem. Ja, als jij het was, mijn vriend, dan...’
Ik begon hartelijk te lachen.
‘Maar, mijn beste Notaris, het is wel jammer, maar daartegen bestaan een paar vrij groote hinderpalen: ten eerste geeft uwe dochter niets om mij en
| |
| |
ten tweede houdt zij wel, en zelfs veel, van mijn besten vriend. Dat zou een bijzonder slechte grond zijn om 't gebouw van huiselijk geluk erop te stichten.’
De oude heer moest zelf om die voorstelling lachen. De schouders optrekkende, zeide hij daarna weder ernstig:
‘Geloof mij - daar kan niets van inkomen. Wij zullen de zaak laten blijven, zoo als zij is. Hij zal zich wel troosten. Wie kan alles krijgen, wat hij verlangt! Ik, bijvoorbeeld, heb reeds zoo lang gehoopt het pendant van mijne antieke vaas te bezitten en ik krijg het ook niet. Het gaat zoo in de wereld. En nu, praat er maar niet meer over; het zou jammer zijn den aangenamen avond hierdoor te bederven.’ En naar de tafel terugkeerende, speelde hij met zijn nieuw speelgoed als een groot kind. Toch ben ik overtuigd, dat ondanks zijne groote woorden zijn vaderhart op den Kerstavond de overhand zou hebben gekregen, indien het noodlot juist niet op dàt oogenblik mijn vriend Hedler een leelijk trekje gespeeld had. Hij kwam naar binnen stappen, onder den indruk van het voorafgegaan, zeer belangrijk gesprek met de beide dames - dat hij zijn aanzoek bij moeder en dochter gedaan had en door dezen niet was afgewezen, stond duidelijk op zijn van blijdschap stralend gelaat - en regelrecht naar den ouden heer toe. Hij liet het eene: ‘Beelderig! Hoe bijzonder! Fijn en zeldzaam!’ na het andere hooren en nam den kop-en-schotel in de hand, terwijl de eigenaar van dien schat elke beweging van die hand met Argus-oogen bespiedde. Op dat oogenblik moest helaas! Beate zich bij 't gezelschap voegen en in zijne verliefdheid niet naar het kopje ziende, stiet de ongeluksvogel met het schoteltje tegen de toevallig juist opengaande deur - het kopje kantelde, viel en het sierlijke oor knapte eraf.
Wie maar een greintje gevoelt voor de gewaarwordingen van een verzamelaar, die zal begrijpen, koe mijnheer Brandorf op dat oogenblik was. Ik geloof dat hij zijn gast liefst zou hebben willen vermoorden; hij schreide bijna van woede. Ik kon daarin komen.
De feestavond beloofde bijzonder aangenaam te zullen afloopen. Beate kreeg een rood hoofd - toen roode oogen; immers, zij kon het op hare tien vingers berekenen, hoeveel sporten haar handige minnaar door dit kunststukje gedaald was op de ladder der achting en genegenheid van haren vader. Hare moeder tuurde strak op de tafel. Aloïs Hedler zat als verpletterd in elkander gezakt en ik deed mijn best grappige verhalen op te disschen, waarvoor ik echter geen zweem van een glimlach mocht oogsten. Zoodoende verflauwde ook mijn moed om den wagen weder in het spoor te brengen. En de oude heer! Dood ongelukkig paste hij de gebroken stukjes van dat kopjes-oor aan elkaar, met vijandige zijdelingsche blikken naar mijn beklagenswaardigen vriend. Hij wenschte dezen naar de maan, zoo duidelijk dat elk woord overbodig kan worden geacht. Hij scheen dit ook in te zien; want hij sprak vooreerst niet met Aloïs - die bestond eenvoudig niet voor hem - en slechts met veel moeite en list kregen wij hem van het vreeselijke kopjesthema af, door hem voorzichtig op zijn ander geliefkoosd onderwerp, de vaas, te brengen.
‘Ja, zooals ik onlangs nog gezegd heb - wie mij eene vaas bracht, juist het evenbeeld der mijne, dien blauwen grond van 't medaillon en die verrukkelijke rozen daarop - hem zou ik niets kunnen weigeren; eenvoudig
| |
| |
niets!’ herhaalde hij, met een droefgeestigen blik naar de zoldering in den eenen hoek der kamer.
Iedereen zweeg.
Op dat oogenblik, - tot mijne rechtvaardiging zij het hier dadelijk vermeld - niet vroeger, schoot een brutale gedachte mij als een bliksemstraal door het hoofd. En zooals 't meer gaat in de wereld - als een brave, verstandige, eerlijke knaap zoo iets ten uitvoer had willen brengen, zouden honderd groote en kleine steenen hem hinderlijk voor de voeten hebben gerold. Maar wanneer er een dwaze, ongeloofelijk drieste streek zal worden uitgehaald, dan schuilt altijd in de buurt een klein duiveltje, dat de zaak op 't getouw zet en voortspint, daarbij wel zorgende, dat de boosdoener zich niet bedenkt en te vroeg door berouw wordt gekweld.
Dit duiveltje, - het was misschien in een guitige feeststemming - trok op 't gegeven oogenblik aan de huisschel en ik - onder de ingeving van mijn wensch om te redden wat te redden was, - riep: ‘O, daar komen onze presenten!’ sprong op en stormde de kamer uit, het portaal op. Langs een omweg holde ik de kamer van den notaris in, rukte de vaas van haar hoog standpunt en pakte ze voorzichtig in een stuk vloeipapier, dat van 't een of ander geschenk was achtergebleven. En toen liep ik bedaard naar de familie terug, de bloemenmand en de doos met confituren in de eene hand en de ingepakte vaas in de andere houdende. ‘Ziedaar Aloïs’, zeide ik op een vriendelijk beschermenden toon ‘geef nu zelf je Kerstgeschenk’. Daarbij drukte ik den mij verbluft aanstarenden jongen het pakje in de hand.
Hij kon mij alleen toevoegen: ‘Wien?’ en ik siste terug: ‘Aan hem!’ en aanstonds had de oude heer zijn geschenk ontvangen. Hij pakte het voorzichtig uit en bij 't gezicht van het vermeende tegenstuk zijner kostelijke vaas liet hij een kreet van blijdschap hooren, die mij door het hart sneed. Ik had het besef een ellendige streek te hebben uitgehaald.
Mijnheer Brandorf omhelsde Aloïs in de overmaat zijner vreugde en schoof hem toen in de armen zijner dochter, die voldoende op deze verloving voorbereid was, met zijn vriendelijk: ‘Nu, - doet dan wat ge wilt!’
Het gelaat van mijn goeden Aloïs bij dit alles is niet te beschrijven. Ik zou 't willen schilderen! De verblufte, domme verbazing, zonder een greintje begrip van den toestand, zou onmogelijk door woorden kunnen worden geschetst. Maar mijn flink: ‘Nu, vooruit, jongelui!’ bracht de dingen weldra in het gewenschte vaarwater. De drukte van gejuich en zacht snikken, van zegenen en gelukwenschen onder den kerstboom, wekte bij mij ondanks de zegevierende gewaarwording van hier den Goeden Genius, den geluk-aanbrengenden Engel te hebben vertegenwoordigd, toch een gevoel van onbehagen in de maagstreek.
De oude heer maakte met zijn vaderlijken zegen spoedig een einde aan dit gedeelte van 't programma van den avond; hij stormde weer terug naar de tafel, waarop zijn dierbaar stuk was neergezet: hij betastte heten keurde het en riep daarbij den totaal overbluften Aloïs toe: ‘Maar, goede hemel, beste jongen, waar heb je het stuk dan toch opgediept?’ Ik moest mijn armen vriend te hulp komen, door met een ondeugend lachje te zeggen: ‘Ja, ja - mijnheer Brandorf, wij hebben onze hulpbronnen!’ Nu echter volgde er voor mij een half uur waarin ik, naar recht en billijkheid, was voorbeschikt om alle pijnen van den zedelijk gemartelden zondaar te verduren.
| |
| |
Want in zijne blijdschap riep de notaris, wat trouwens zeer natuurlijk was, met een vroolijk gelaat: ‘Nu moet ik de twee vazen naast elkander zetten. Zoo'n stel mag er wezen op de Kersttafel!’
‘Kom, ga maar mede,’ riep hij mij toe, ‘laat ons de andere vaas uit mijne kamer gaan halen!’
In die kamer was het, dank zij de edele zuinigheid van moeder de vrouw, donker. In plaats van de vermaning van mijn gastheer te gehoorzamen en de lamp op te nemen om ons daarmede voor te gaan, pakte ik een der waskaarsen van den kerstboom, nam dit tot verlichting bestemde voorwerp in de hand en droeg het plechtig voor hem uit tot over den drempel; toen kreeg ik, terwijl de verheugde eigenaar der vazen mij op de hielen volgde, een niesbui, zoo hevig en zoo natuurlijk dreunend en spattend, dat ik het licht uitniesde. ‘Blijf u stil staan, Mijnheer!’ riep ik den notaris toe, ‘blijf vooral stil staan, dan zal ik lucifers halen, ik ben dadelijk terug!’
En nu draafde ik het huis door, overal waar ik lucifers ontdekte het doosje medenemende, zoodat mijn zak er dik van was. Ik holde de woonkamer door en blies in 't voorbijloopen als een moderne windgod de lampen uit.
‘Is het zoo niet veel plechtiger?’ riep ik de anderen schertsend toe, toen het nieuw verloofde paar en de aanstaande schoonmoeder, in plaats van in de door verscheidene lampen verlichte kamer, in de schemering zaten van het flauwe schijnsel der kaarsjes van den kerstboom, ‘is het zoo niet veel beter?’
Middelerwijl had het wachten den heer des huizes verdroten; op zijne beurt begon hij ook door de kamers eene jacht op lucifers. Ik bleef voor hem uit loopen, met scherpen blik rondspiedende. Nergens stond meer een doosje. Ook in de keuken was niets dergelijks te vinden. Hoe lang kon dit duren, of hoe kort? Aan de leelijke grap moest ten laatste een eind komen en mijn bedrog aan het daglicht, laat mij liever zeggen aan het licht der helder brandende, weder aangestoken lampen worden gebracht. In de duisternis wilde de notaris niet naar zijne vaas grijpen, hij zou ze kunnen afstooten; als op een wilde jacht kwamen wij weer in de huiskamer terug en hij riep nijdig: ‘Heeft niemand een doos lucifers? Wat is dat hier een ellendige boel!’ Vlug springt mijn Aloïs, in zijne zeer goed te verklaren dienstvaardigheid voor den aanstaanden schoonvader, van zijn stoel op, haalt een kokertje met lucifers uit den zak en toen - was 't gedaan met de pret!
De oude heer stak eene lamp aan en zegevierend stapte hij voor mij uit door de donkere kamers. Nu stonden wij op den drempel van de kamer - nu was het vreeselijk oogenblik gekomen; hopeloos zou ik als misdadiger worden ontmaskerd! Maar - bons! - als een offer aan de goede zaak en ter verzoening van het door mij gebrouwen onheil, stoot ik mijn hoofd tegen den post van de deur, laat een onberispelijk natuurlijken kreet van pijn hooren en wankel terug in de armen van den notaris, wiens teedere, vaderlijke bezorgdheid, toen hij mij naar de huiskamer terug bracht en mij op de kanapee liet neerglijden, mij beschaamd had moeten maken. Maar niets daarvan bespeurde ik. Mijn eenige gedachte was: ‘Tijd gewonnen, alles gewonnen!’
Het zorgvuldig en met hulp van mijn vriend ook geneeskundig onderzoek van mijn dierbaar ‘ik’, het laten ruiken van salmiak-geest, de koude omslagen en de uitwerking der kalmeerende droppels, zoude mij zeker in
| |
| |
hooge mate vermaakt hebben, als mijn boos geweten mij niet zoo ontzettend had geplaagd. Maar zoo als 't nu was, lag ik lijdende aan een hersenschudding, waarvan uitwendig niets te bespeuren viel, stil in mijn hoek op de kanapee, telkens en telkens weer de vraag in stilte doende: ‘Wat nu verder?’ en dit zoo vaak herhalend, dat er een werkelijke hersenziekte het gevolg van had kunnen zijn. Doch ook nu kwam het toeval mij te hulp. De notaris liep naar de tafel bij den kerstboom terug en in zijne bewondering der vaas verdiept, zeide hij: ‘Nu, die heb ik bijna evenzoo gaarne als je Apostelkruik, hoe kostbaar die wezen moge.’ Hij had op dit oogenblik mijn bewusteloozen toestand vergeten. Ik wist nu, wat mij te doen stond, al was het hard, bitter hard! Maar het moest gebeuren. De Nemesis was aan 't woord. Ik sprong overeind en verklaarde mijne duizeling voor geweken.
Intusschen had de oude opnieuw licht gemaakt en sidderend hoorden mijne schuldige ooren hem zeggen: ‘Nu moet de tweede vaas er bij.’ Terwijl hij naar zijne kamer ging, lag ik te luisteren - ieder denkend mensch zal begrijpen hoe; ja - nu moest hij er zijn - de ledige plek zien en - Met vliegende jas-panden en rollende oogen, stormde hij naar de kamer, waar wij zaten terug, ons de ergste verwijten toebrullend. Woorden van diepe verachting voor de wijze, waarop hij de toestemming van Beate's vader met list gewonnen had, hagelden met verpletterende zwaarte op het hoofd van den dood-onschuldigen Aloïs. Maar thans moest het misverstand uit zijn. Ik sprak zoo luide, dat ik den notaris overschreeuwde, mijne verklaring uit, dat Hedler er niets van geweten had. Toen mijn vroegere begunstiger na die schuldbelijdenis in volle woede zich tot mij keerde, bukte ik plotseling als een haas onder zijne armen door, vloog naar de deur en stormde zonder hoed of jas, in een hevige sneeuwbui, naar mijne woning, die gelukkig tamelijk in de buurt was. Daar snelde ik de trap op, maakte de kamerdeur met mijn sleutel open, stak licht aan, nam mijn Apostelkruik - nu nog mijn eigen kruik! - van de muurplank en draafde ermee terug naar de Brandorf's.
Ik trof het gezin nog in droevige stemming onder den kerstboom bij elkander. Na mijn haastig trappenklimmen had ik nog juist genoeg adem over om tot den ouden heer te zeggen: ‘Als vergoeding voor de vaas’. Ik beken dat hiermede een flauwe, zeer flauwe hoop gepaard ging: misschien zoude hij mijne edelmoedigheid overtreffen en 't geschenk niet willen aannemen. Maar die hoop bleek dadelijk ijdel, toen hij mij toevoegde: ‘Dit is niet meer dan een staaltje van plicht!’
Nu - ik had het geluk van mijn vriend duur betaald. En zelfs nog zeer lang na dien avond wekte het gezicht van die ledige console bij mij een verdrietig gevoel. Ik ben tot heden niet zoo gelukkig geweest de ledige plaats met een waardigen opvolger te vullen.
Hiermede is de geschiedenis van het geheimzinnige kistje ten einde’, zeide papa Birch, lachend. ‘Mijn oude vriend zal zeker tot zijne vaderen verzameld zijn. Ik heb hiervan geen bericht ontvangen, maar ik weet het toch, want bij zijn leven zoude ik de kruik stellig niet teruggekregen hebben. Aloïs en Beate hebben nu blijkbaar mijne schandelijke comedie uit vriendschap voor hen niet vergeten - wij hebben sedert vele jaren niets meer van elkaar vernomen - ik wist zelfs niet, waarheen zij verzeild waren geraakt. Maar aangezien die twee den vijf-en-twintigsten terugkeer van hun verlovingsdag zoo opgewekt in
| |
| |
herinnering houden, maak ik hieruit op, dat zij een goed en gelukkig leven samen hebben.
Dat ik mijn Apostelkruik terug ontvangen heb, is voor mij tevens het bewijs, dat de rechtvaardigheid nog niet de wereld uit is; want alles wel beschouwd, had ik het met mijne brutaliteit goed bedoeld. Toch raad ik niemand aan mij die na te doen; - het zou ook minder gelukkig kunnen afloopen.’
Naar het Duitsch, van Hans Arnold.
|
|