| |
| |
| |
Uit het midden der vorige eeuw.
I.
Papa was overgeplaatst van Amsterdam naar Hellevoetsluis! Wij, kinderen, barstten uit in een luid gejubel, toen ons het nieuws werd bekend gemaakt; wij daverden de trappen af en hielden een Indianendans in de gang. Naar Hellevoetsluis, heerlijk!
De meid schoot uit de keuken en stond verbaasd naar ons te kijken. Eindelijk greep zij mij bij den schouder en schudde mij driftig. Ik was de oudste en moest het nog al eens bij haar ontgelden.
‘Stel je zoo niet aan,’ riep zij spinnig, ‘waar woon je liever, zeg, in een mooie groote stad, zooals Amsterdam, of in een klein gat, een nest van een zeeplaatsje?’
Ik keek haar verslagen aan met een gevoel, alsof iemand mij met koud water overgoot. De zusjes, drie en zes jaar oud, dansten nog op de mat, onbewust van den slag, die mij had getroffen.
‘Hoe weet je dat van Hellevoetsluis? Ben je er wel eens geweest?’ vroeg ik, met een flauwe hoop hare woorden te kunnen logenstraffen.
‘Ieder weet dat van Hellevoetsluis,’ verklaarde zij minachtend, ‘mijn vrijer is er geweest, maar hij dankte den hemel, toen hij er weer uit was. Ik ga ook niet mee met jullie, ik pas er lekker voor, in zoo'n eendenkooi....’
‘Stientje, je moet de kinderen niet tegen Helvoet opzetten,’ kwam de zachte stem mijner moeder tusschenbeide; zij was ongemerkt de trap afgekomen. ‘Men kan overal tevreden en gelukkig zijn,’ voer zij voort, kleine Mies, die zich tegen haar aandrong, over het gladde kopje strijkend, ‘in Hellevoetsluis zullen we een tuintje hebben, is dat niet prettig, kinderen?’
‘Het is dol, ma, heerlijk!’ riepen wij twee oudsten.
‘Heewlijk,’ babbelde kleine Mies ons na.
Stientje haalde de schouders op en trok zich majestueus terug in haar heiligdom.
‘Jullie wordt daar kleine Mariniers en zult leeren marcheeren: een, twee, drie, in de pas!’ schertste mama, ‘want verbeeld je, wij gaan in de kazerne wonen.’
Lieve moeder, die bij alles de lichtpuntjes zocht.
| |
| |
Onderwijl liepen wij met ons vieren de gang op en neer. Mama's rechterhand drukte Miesje tegen zich aan, ik had een hand door haar linkerarm gestoken en Jo liep naast mij, maar had een slip van moeders kleed gepakt, om toch ook deel aan haar te hebben. Mama vertelde van de aanstaande woonplaats allerlei aardige, prettige dingen, wij luisterden gretig. Miesje liet zich over het kopje streelen, zij maakte tevreden geluidjes als van een spinnend poesje; dat zij natuurlijk niets van het medegedeelde begreep, deed geen afbreuk aan de algemeene stemming.
‘Jo zal er nog het liefst van allen heengaan,’ zei mama op eens, ‘want het is haar geboorteplaats.’ Ik benijdde Jo dit buitenkansje niet weinig. Jo keek gewichtig.
‘Hoe gaan we er heen, ma?’
Mama aarzelde even. ‘Per schip,’ zeide zij toen kortaf.
‘Maar dat vind ik ook heerlijk, maatje; weet U 't nog, toen we hierheen reisden, dat was echt!’ riep ik opgetogen; ‘Joeke ging toen mee, komt die nu ook helpen?’
‘'k Wou dat 't waar was,’ zuchtte mama, ‘Joeke zou een onwaardeerbare hulp zijn, maar ze is ziek. Jij moet nu maar helpen, als een groote dochter, je wordt al negen jaar.’
Of er veel van dit helpen kwam? Een verwarde roezemoezige tijd volgde. Tegenwoordig laat zelfs een onbemiddeld officiershuishouden den boel meestal door vreemden inpakken, vrouw en kinderen vermoeien zich niet zwaar. Maar in dien tijd deed men alles zelf, de regeering verplaatste ook den gehuwden officier zoo dikwijls, de kosten liepen hoog, als de huishouding groot en de inboedel dus niet klein was te achten. Als vergoeding gaf het land ditmaal precies zoo veel, dat men er de fooi van den schippersknecht van kon betalen. Wie geen eigen middelen bezat, moest schulden maken, leenen van ‘vrienden’ die vijf, zes % interest eischten of erger....
Het glaswerk en porselein kwam uit de kasten, stuk voor stuk werd alles in papier gewikkeld en tusschen hooi in groote kisten gepakt. Mama was er heele dagen mee bezig; ik mocht wel eens iets aangeven, doch mijn eigenlijke taak was op klein zusje te passen, die een half jaar oud, juist toen bijzonder lastig was; ik vrees achterna, dat deze lastigheid wel eenigszins in oorzakelijk verband zal hebben gestaan met de onbedrevenheid van het achtjarig kindermeisje.
Och, hoe oneindig lang duurde het, eer we naar Hellevoetsluis vertrokken; hoe fel brandde de zon op de ramen van het vertrek, waar wij het grootste deel van den dag sleten; hoe misten wij de koele gang, onze speelplaats, nu ingenomen door kisten en koffers en manden met die geduchte woorden: ‘Breekbaar!’ er op, die zelfs Miesje had leeren eerbiedigen. Zij sloop zulke geteekende kisten op de teenen voorbij, als vreesde zij, dat er giftige dieren in sliepen, die, wakker gemaakt, haar zouden bijten.
| |
| |
En wat werden de kamers ongezellig! Vreemde mannen verschenen, sloten er zich op en als zij aftrokken, geen kleed meer op den vloer. Jo deed ook vreeselijke ontdekkingen.
‘Papa, papa, de pendule met het gouden vrouwtje is weg,’ kwam zij eens boodschappen.
‘Ingepakt,’ zei papa lakoniek. ‘Nu moet je maar naar den blauwen bakker kijken, om te zien hoe laat het is; als de pluim op zijn muts recht staat, is het een heel uur en als die een beetje schuin neervalt, is het een half.’
‘Papa houdt Jo voor 't lapje,’ lachte mama.
Maar Jo posteerde zich voor 't raam en tuurde ijverig naar den overkant, waar de blauwe bakker woonde, zoo genaamd naar zijn huis. Een schuw-leelijk, lichtblauw geverfd huis! Ik zie het nog voor mij, de kleur bracht de heele gracht in opspraak, het trok aller blikken, wekte ieders afkeuring; maar de blauwe bakker oogstte een en ander als bewondering, de man was stellig kleurenblind; zijn broodjes waren echter goed, proefondervindinglijk bewezen.
Waarom we niet van Amsterdam hielden? Ik denk, omdat wij voordien buiten hadden gewoond, en kinderen, gewend aan vrijheid, aan open landwegen, aan eeuwig groene dennenbosschen, aan zonnige vergezichten over akkers en weiden, zich opgesloten voelen in de stad. Wij waren natuurlijk veel te jong om oog te hebben voor schoone bouwkunstige lijnen, voor trapgevels en graniet; de hooge boomen langs de grachten konden ons maar matig voldoen, zij vormden geen ‘laantjes;’ die arme grond, opgesloten onder zware keien, mocht zelfs geen grasje voortbrengen. Oude vrouwtjes, wij noemden ze: ‘Anneke Tannekes,’ verschenen dan, gewapend met mesjes en krabbers en haalden elk spiertje tusschen de steenen vandaan. Miesje volgde elk harer bewegingen met belangstelling en drukte haar neusje plat tegen de ruiten, om goed te kunnen zien; maar Jo schold ze uit.
‘Zij moeten het doen, Jo,’ leerde ik in doffe berusting, ‘de menschen hier houden niet van gras. Stientje zegt, ‘Gras op straat is het leelijkst wat je hebben kan.’
Maar een ding was er toch, waarvan het ons zwaar viel te scheiden, dat was Artis. Papa beloofde er nog eens met ons heen te gaan voor ons vertrek. Herman en Betsy, de Nijlpaarden, waren onze lievelingen; wij, peuters, bewonderden de reusachtige logge dieren zoo lang, tot pa het geduld verloor. Van de apen moesten we niet veel hebben, sinds een mij mijn parasolletje had ontrukt en in een oogwenk aan flarden had gescheurd; ik moet erkennen, dat ik het dier er even mee had gedreigd en dus nog berispt werd op den koop toe. Jo en ik hadden de apen daarom voor goed afgezworen. Destemeer plezier hadden we in de herten, die kokosnoot van ons kregen, en in allerlei gevedert en schreeuwend gedierte, waar wij goede maatjes mee waren. De roofdieren maakten een zeer sterken maar minder gewenschten
| |
| |
indruk op onze jonge hersens; toen wij die voor het eerst hadden gezien, durfden Jo en ik des avonds niet in het donker naar boven; daar kon zoo'n dier in een hoek zitten en op ons toeschieten. Uitlachen, vermanen, niets hielp, de vrees voor deze monsters bleef ons jaren lang bij.
‘Wolven!’ riep Stientje, ‘spoken, meen je.’
‘Spoken bestaan niet,’ zei ik wijsneuzig, ‘maar wolven en leeuwen heb ik zelf gezien, die verbergen zich in een hoek en bespringen je.’
‘Malle kinders,’ lachte Stientje, ‘ja, een wolf schelt hier aan de voordeur, net als in het sprookje van Roodkapje, ik doe open, de wolf eet mij op, zet dan mijn muts op, en gaat op jullie loeren....’ zij schaterde het uit. Wij liepen verlegen weg, maar de vrees bleef.
Kort voor we afreisden, gingen we dus nog eens naar Artis met papa, voerden onze lievelingen, voor zoover geoorloofd was, knikten zelfs een wolf goedendag met heimelijke blijdschap, bewonderden de ijsberen en namen hunne bewegingen, hun rusteloos heen-en-weer-loopen nauwkeurig waar, van plan dien avond een vertooning te geven in ons bed, waarbij de lakens een ijsveld zouden voorstellen en wij den beer en zijn gemalin. Een lorre, bij wie wij bijzonder in gunst stonden, werd lang en innig door ons geliefkoosd. Bij de witte muizen verstoutte Jo zich papa te vragen, een paar van die schattige diertjes te koopen en mee te nemen naar de nieuwe woonplaats; maar papa zei, dat hij al vier kleine muizen in Helvoet zou hebben, dus was dat meer dan genoeg. Met tranen van weemoed namen we eindelijk den terugweg aan. Het langst bleef ons de herinnering bij aan een zieken Orang-oetang, die, zijn dekentje over een schouder geslagen achter zich aan sleepend, met zwakke bewegingen zijn bedje opzocht, ons aanziende met oogen als van een ziek kind, dat zeggen wilde: ‘Och, kom toch niet naar me kijken, zie je niet hoe ellendig ik me voel, dat ik liefst alleen ben?’
Gelukkig kregen we spoedig vroolijker indrukken.
De dag van het inladen was een heerlijke dag; het woei en tochtte door huis, dat onze rokjes op de trap bol gingen staan, zoodat we wel iets van luchtballonnen hadden. Al gauw werden we uit deze luchtige atmospheer naar veiliger schouwplaats verbannen. Voor de ramen der bovenvoorkamer konden we het inladen zien. Als hulpelooze zieken, stijf gezwachteld en verbonden, werden onze Laren en Penaten op de schuit gebracht. Sommige voorwerpen konden we niet herkennen in hunne vermomming, dit gaf tot levendige discussies tusschen ons aanleiding. Op eens ontdekten wij een meisje op het schip, in vreemde kleederdracht, zij knikte ons vriendelijk toe en wij wuifden uit alle macht. Het bleek later Sjoukje te zijn, de schippersdochter, die een groote vriendin van ons zou worden.
Voor het laatst gebruikten wij een maaltijd in het stoffige, leeggehaalde vertrek: brood met vleesch en koude rijstebrei. Mama zag
| |
| |
er vermoeid uit, zoo bleek en stil was moedertje zelden. Papa drong haar een glas wijn te drinken op ‘onze goede reis,’ toen glimlachte zij weer, met iets droevigs in de oogen. Jaren later heb ik begrepen, wat die glimlach beteekende, hoeveel smart er achter school.
Des avonds scheepten we ons in. Het was al donker. Papa voerde ons over de loopplank aan boord. Wij vonden het griezelig prettig. Het was een smal plankje over het zwarte, geheimzinnige water, dat, door een harden wind gezweept, opklotste tegen de kade, klokte en gorgelde als een levend monster, en toch weer zoo zijdeachtig glad om de wanden van het schip sloot, juist waar het licht van een lantaarn een breede sidderende baan veegde over de gracht en de loopplank goed uitkwam, zoodat het heelemaal niet gevaarlijk was. Sjoukje nam ons in ontvangst, Stientje deed ons uitgeleide. Op stuk van zaken had zij meegewild; zoo'n reisje per schip lachte haar aan, en met haar vrijer was het nu toch uit, beweerde zij grienend; maar papa verklaarde, dat het te laat was voor zulke redenaties; wij hadden heusch moeite goedschiks van haar af te komen.
Stientjes tranen en geweeklaag beletten echter niet, dat wij vroolijk een ladder afklommen en in het aardigst tooverpaleis rondkeken, dat ooit kinderoogen aanschouwden. Zachtgeel licht stroomde ons tegemoet. Een deel van het ruim was voor ons afgeschoten en tot ‘woonvertrek’ ingericht. Daar stond onze goede oude tafel uit de huiskamer, met wat stoelen er om heen, een brandende lamp hing er boven, een theeblad met een bijeengeraapt servies stond er op. Het theelichtje brandde al onder de trekpot, dus de thee was reeds gezet. Achter het theeblad stond een kleine berg, met een wit servet er over; dat trok niet aanstonds onze aandacht, maar wel de omgeving. Een phantastisch verlichte holle ruimte, waarin een paar hoeken door gebloemde gordijnen waren afgeschoten. Er waarden diepe schaduwen, afgewisseld door 't zachtgele lamplicht, dat rossig afschampte tegen den bruinen scheepswand. Langs een der zijden waren riggels aangebracht, daarin stonden borden en ander vaatwerk schilderachtig vastgezet; dan zag men als een hoog, breed gevaarte, dat van den vloer tot den zolder reikte: het was bruin geteerd zeildoek, een wand tusschen ons en de bergplaats van onzen inboedel. Aan den tegenovergestelden langen kant, die ingebogen opliep, stonden enkele dingen, haastig op den grond geplaatst, in schilderachtige wanorde; ook zag ik daar de wieg met kleine zus er in, die genoeglijk sliep. Wij hadden er niets van gemerkt, dat zij aan boord was gebracht; mama trok ons haastig terug, toen we haar luidruchtig wilden begroeten.
‘Laat 't kind in vredesnaam slapen,’ zei de moede vrouw.
Dus richtten we onze blikken elders. De gordijnen in de hoeken werden opgelicht; wij ontdekten er bedden achter, op den grond gespreid. Hagelwit blankten de lakens en kussens tegen het bruine zeildoek af, dat er achter stond gespannen. 't Waren ‘doddige kleine
| |
| |
bedjes’, verklaarden we. Het lamplicht schemerde door de schutgordijnen heen, wat zouden we daar heerlijk slapen!
‘Mogen we nu aan dek?’ vroeg ik.
‘Geen denken aan, 't is donker, jullie zoudt een ongeluk krijgen.’
‘Hier, komt hier, kinderen, je kunt eerst thee drinken en dan naar bed, maar er is nog wat....’
‘Wat dan?’
‘Ziet maar!’
Langzaam lichtte mama het witte servet op van den kleinen berg achter het theeblad. Een stapel goudgele wafels trok ons oog; wij juichten het uit en schoven allen om de tafel, waar ieder zijn deel kreeg van de hooggeroemde lekkernij.
‘Friesche wafels zijn het,’ zeide Mama, ‘daar heeft Sjoukje ons mede verrast.’
Natuurlijk werd zij uitbundig bedankt en moest zij mede aanzitten. Toen het wafelmaal was afgeloopen, hielp Sjoukje ons uitkleeden. Op eens sprong Jo onder hare handen vandaan, liep naar de ingebogen zijde van ons verblijf en legde haar oor tegen het hout.
‘Luister,’ fluisterde zij, een vingertje omhoog, ‘ik hoor het water spelen.’
‘Nog al natuurlijk,’ lachte Sjoukje, ‘het speelt om het heele schip.’
‘Maar dan zijn wij in een huisje op het water,’ riep Jo.
Deze ‘ontdekking’ deed ons allen veel genoegen, maar gaf ons oudsten tevens een gevoel van heimelijken angst.
‘En nu ingerukt, marsch!’ commandeerde papa.
Dus verdwenen de kleine witte kobolden achter de respectievelijke gordijnen, na een innige omhelzing van vader, moeder en Sjoukje.
Op dit oogenblik stak een hoofd, een groot hoofd met een bruinrood gezicht en een ringbaard, door een luik en riep met zware stem:
‘Alles wel aan boord?’
Wij schrokken ons dood. Jo werd er wit van.
‘Alles wel, vader,’ antwoordde Sjoukje.
Papa klom de ladder op.
‘Papa! Papa gaat toch met ons mee,’ riepen we angstig.
‘Stellig, houdt je bedaard, kinderen. Naar bed, gaat nu liggen en zoet slapen,’ suste mama.
Slapen! Jawel. Gemakkelijker gezegd dan gedaan. Wij knipoogden tegen de vreemde omgeving en trachtten te speuren door de gordijnen, wat er nog meer voorviel. Een vreemd gevoel bekroop ons, ik had wel kunnen schreien.
‘Ik ruik toch zoo'n nare lucht overal,’ klaagde ik eindelijk.
‘Dat is teer en heel gezond,’ verklaarde mama resoluut, die met het kleintje bezig was, ‘maar slaap je nu nog niet?’
‘Ik ook niet,’ riep Jo, ‘het is hier zoo akelig.’
Miesje was in den dut.
| |
| |
Mama legde zusje nu in de wieg en trad nog eens op ons toe; zij kuste ons, babbelde nog wat met ons over het schip, toen, zoo naast ons op den grond geknield, sprak zij met hare rustige, melodieuze stem een paar verzen van den 107 psalm:
Met schepen rijk bevracht....’
en wat daar verder volgt tot:
.... ‘Daar God hen veilig leidt,
In hun begeerde haven....’
Wij luisterden en werden zelve ook kalm, vertrouwd met de vreemde omgeving, met het beangstigend geluid van klotsend water naast en onder ons, de teerlucht hinderde ons niet meer; de vreemde stemmen aan dek, het loopen en bonzen boven ons hoofd, al het ongewone om ons heen smolt samen in een stillen, wazigen droom.
| |
II.
Den volgenden morgen wekte ons een vroolijke, ietwat schelle stem. ‘Wat, slapen die marmotten nog allemaal? En 't is zulk mooi weer en wij varen zoo lekkertjes.’ Sjoukje sloeg zonder omslag de gordijnen op en sliepte ons uit.
Dat gaf een gelach en pleizier; wij waren gauw op en in de kleeren; Sjoukje hielp ons daarbij. Papa bevond zich al lang aan dek, bij den schipper. Mama bezorgde het ontbijt. Zij had den halven nacht met kleine zus opgetrokken, die braaf lastig was geweest; wij hadden als rozen geslapen. Nu hoorden wij de zware stappen der mannen aan dek, het geklots van het water, waar wij met snelle vaart doorheen sneden, het steunen en kraken van het schip, al die eigenaardige voor ons vreemde geluiden. Het gekste was, dat de vloer niet vast scheen, wij tolden en buitelden op het onverwachtst, tot groote pret van Sjoukje.
‘Houd toch even op,’ riep Miesje driftig, toen zij voor den derden keer omver viel; zelfs Mama lachte, dat haar de tranen over de wangen liepen. Miesje werd door Sjoukje op een stoel, in een veilig hoekje, achter de tafel vastgebonden, om haar boterhammetje te kunnen eten.
‘Miesje mag straks aan dek,’ troostte zij welgemeend.
‘Miesje wil heelemaal niet aan dek,’ verklaarde de kleine.
‘Des te beter, dan gaan wij prentjes kijken,’ beloofde Mama.
Wij, oudsten, klommen al gauw naar boven. Maar even het hoofd uit het luik stekend, bleef ik staan, geheel onder den indruk van het ongewone. Zon, wind, water, het glanzende scheepsdek, de groote wijde hemel, alles scheen mij te verblinden.
‘Maak toch voort,’ klonk een klagend stemmetje onder mij. Ter wille van Jo stapte ik vreesachtig op het dek, Papa greep mij bij de
| |
| |
hand; nooit klemde ik hem vaster. Jo was moediger, of minder onder den indruk, maar ook zij werd goed vastgegrepen en zoo stonden wij, kleine nietige figuurtjes, onder den hoogen stralenden hemel. De zeilen bliezen bol naar ons toe, als reuzenwangen, die met lucht waren gevuld; het schoon gepoetste dek was nog vochtig, de naden schitterden in de morgenzon; de schipper stond aan het roer, zijn bruinrood gezicht boezemde mij haast zooveel schrik in, als den vorigen avond. Hij stond daar zoo vierkant, zoo zwaar, zoo welbewust van zijn gewichtige taak. Pa had ons verteld, dat niemand hier te commandeeren had dan deze man en hij leek zoo geweldig, ik zuchtte er van.
‘Zeg: Goeden morgen, schipper,’ fluisterde papa.
‘Goeden morgen, goeden morgen,’ riepen we, en onze dunne stemmen verstierven haast in den sterken wind.
De schipper knikte ons vriendelijk toe en verschoof zijn pijp van den eenen mondhoek naar den anderen. Het woei krachtig uit het Noordwesten, zei papa, juist goed voor ons, wij moesten, immers naar het Zuiden.
‘Mooi weer, kindertjes,’ galmde de schipper.
‘Wat een wiewaai!’ riep Jo, zij hield niet van wind.
Het was goed, dat Mama ons warm had ingepakt, eer wij naar dek gingen, doekjes en mutsjes flink vast gebonden.
Er was nog iemand aan dek; de schippersknecht, een stoere knaap, wiens kleeding niet veel met die van den schipper verschilde, alleen had hij geen zuidwester op, maar een mutsje met een lint en een vuurroode bouffante om den hals; ik zag hem nooit zonder dat ding, ik heb een heimelijk vermoeden, dat hij er mee sliep. Hij heette Krelis en was bezig iets aan de touwen te verrichten, die als een spiraalvormig weefsel van de masten af naar beneden al wijder en wijder uitliepen. Al die touwen, hoe hield iemand ze uit elkaar. Nooit had ik opgemerkt, dat er zooveel zeilen bij en om het groote zeil waren en wat klapperden zij in de westerkoelte!
Wij zochten een ‘oppertje’ voor den wind, en een beetje meer gewend aan de beweging van het schip, zagen wij met belangstelling de oevers aan ons voorbijglijden. Alles groene boorden ter weerskanten, weiden, weiden en nog eens weiden, met grazend vee, een enkele boerenplaats, een hooischelf, een molen....
En de lucht zoo heerlijk ruim, een heele, heele groote, lichtblauwe stolp, die in de rondte op de aarde rustte. In het midden van dien stolp, een beetje schuin, stond de zon, als een reusachtig gouden oog; naar alle kanten scheen gouden warmte van haar tot ons te komen; zij drenkte de lucht, het water, ons schip in gouden gloed; zij veegde lichtende banen over de diepblauwe vaart, die in den wind kroezig witte golfjes kreeg, met gouden sterren bezaaid. Gedurig dacht ik: nu komen die sterren over het dek, en toch gebeurde dit niet. De vaart zelf was niet bijzonder breed, maar naar mijne toenmalige op- | |
| |
vatting was het een wijde, oneindig lange vlakte. Ik vermoed, dat we toen op den Amstel waren tusschen de veenderijen; later werd het landschap anders, met meer dorpen en alleenstaande boerenhoeven, warmoezerijen, buitenplaatsen, tuinen.... Wij legden wel eens hier of daar aan om versche melk, brood, eieren en zulke dingen te koopen; dan kwamen er buitenkinderen toeloopen, die ons aanriepen en soms uitscholden. In hooge sluizen moesten we schutten, dan werden wij gewoonlijk naar beneden bij mama gecommandeerd, die zich alleen aan dek vertrouwde, als het schip rustig voortgleed en er geen omstanders waren om ons op te nemen. De vrijmoedigheid, waarmede men dit meestal deed, maakte zelfs op mijn achtjarige hersens den indruk van vrijpostig in hooge mate. De vrijgevochten Nederlanders zijn voor geen kleintje vervaard. Gelukkig verstonden we heel weinig van wat men ons toeriep.
Uren bracht ik aan dek door, met dat overweldigend gevoel van vrije geurige lucht en onberekenbare ruimte om mij heen. Noode ging ik naar beneden, om aan de maaltijden deel te nemen; ik begreep niet, dat mama en de zusjes niet even geestdriftig gestemd waren als ik. Kon er iets heerlijkers zijn, dan zich zoo te voelen voortglijden en terwijl in zalig nietsdoen den luwen wind op te vangen, die op ijle wieken de geuren van de oevers tot ons bracht, de roken van versch hooi, van pas gesneden gras, van bloemen en vruchten...? Soms hoorde men het vee loeien, of de wind voerde den galm van een klokkenspel tot ons over, den roep van een vrouw, het lachen van spelende kinderen. Ja, het was eenig genoeglijk daar te liggen op een beschut plaatsje, half in het zeildoek weggekropen, en zoo door die wondervolle wereld te reizen, die wereld stralend van zonnegeluk, van rijpe levensweelde. Ik begreep dat natuurlijk toen niet zoo, ik voelde alleen het mooie er van, ik zag toen alleen schakeersels van groen en bruin en goud, als waren de oevers reuzenruikers in de hand der natuur. In de rietbosschen hier en daar doken vogels weg, die verschrikten, als wij langs voeren; doch ik zag duidelijk, hoe zij ons bespiedden. O schelmen, zei ik dan, je wacht maar, tot we voorbij zijn om je vroolijk liedje te hervatten.
Ook over de verschansing lag ik heengebogen en keek naar het schubbenvolkje, dat in de diepte dartelde. Hier en daar kon men den bodem zien, als we dicht langs den wal hielden. Kleine roofvogels aasden op de visschen, schoten als een pijl op hen neder, pikkend hun buit. Zij schreeuwden elkaar toe, kringen om het schip beschrijvend, sierlijke bochten; ook waagden zij het donzen borstje wel aan de golven en dreven dan zoo bevallig als eendjes in een kom. Zwaluwen joegen muggen na, ooievaars stapten deftig in de weiden, duiven kirden om de boerenwoningen....
Des avonds werd het stil op het water, er kwam iets ernstigs, iets droevigs aansluipen over de velden. Het was de bode van den nacht,
| |
| |
de schemering, die alles beval te zwijgen en te gaan slapen, nu het vroolijke licht was heengegaan, daarginds in het Westen, waar ik de zon had zien onderduiken, met haar laatste krachten de lucht bepluimend, zoodat die bloedroode en hooggele veeren torste, die als donzen vlokjes nog lang hier en daar bleven zweven. Maar ik mocht het einde van dit schouwspel niet afwachten, ik werd geroepen en achter de gordijnen gestopt. Nog lang kon ik den slaap niet vatten, het was alles, wat ik dien dag had gezien, zoo rijk en zoo vreemd, zoo onvergetelijk mooi geweest.
't Minst hadden mij de schepen geboeid, die ons langs zij kwamen, of die wij moesten ontwijken. Jo had met de kinderen er op groeten gewisseld, en toen een driftige keeshond haar van een der vaartuigen woedend had aangeblaft en gedreigd had in het water te springen, om ons te bereiken, had zij het uitgegierd van het lachen. Het was ook heel koddig de machtelooze woede van dat kleine dier buiten ons bereik. Des nachts droomde ik juist van dien keeshond, dat hij mij leelijk te pakken had, ik werd oneindig ver door hem medegesleurd, en Jo stond mij aldoor uit te lachen; dat was geen waardige droom voor een meisje, dat zulke verheven indrukken had ontvangen. Zon en wind en golven legden het af bij het nietig gekef van een ondeugend mormel.
De aan afwisseling zoo rijke eerste dag onzer reis had ons nog een ander groot genoegen gebracht, waarvan ik tot dusver niet sprak. Wij hadden Sjoukjes heiligdom mogen zien, het kajuitje, het woon-, slaap- eetvertrek van haar en haar vader, waar hij werkelijk alleen de rusturen doorbracht.
De zon scheen er juist helder door de raampjes en het kacheltje brandde er, zoodat het er op het eerste binnenkomen heel veel van een broedoventje had, doch daar wenden wij spoedig aan. Overigens was het een feeënpaleis in onze oogen. Het vriendelijke Sjoukje voelde zich bepaald gevleid door onze bewondering. Alles was keurig net en zindelijk. Voor de raampjes schuinden hagelwitte gordijntjes en bloeiende geraniums stonden op de miniatuurvensterbankjes. Langs de wanden liepen banken, die tot allerlei doeleinden dienden; op geheimzinnige wijze tooverden zij om in breede slaapkooien, ook bevatten zij kasten, gevuld met de onmogelijkste dingen, van touwwerk en zeildoek af tot keukengerei en eetwaren toe. Waar men het 't minst zou vermoeden, waren bergplaatsen, laadjes en zulke dingen aanwezig; van alles, het kleinste hoekje, was partij getrokken. Er stond een tafel in het midden, goed bevestigd door klampen aan den vloer, een lamp met kap hing er boven, ook was er een spiegel en hingen er schilderijtjes. Er lag een groote bijbel met koperen sloten op een in den muur vastgehaakt uitsteektafeltje, en broze beeldjes, poppetjes van biscuit, borden en dergelijke dingen hingen of stonden te pronk.
Sjoukje vertelde, dat zij met storm zulke breekbare voorwerpen wegborg, doch de meeste stonden ‘vast’, beweerde zij.
| |
| |
Zij liet ons ook hare kleederen kijken en haar Friesche kap bewonderen; wij zagen ook haar kleine, witte bed met de gebloemde deken, een even bont gordijn sloot het af van de kajuit.
Daar huisden nu de volwassen Sjoukje en haar reuzenvader... het leek tooverij. Op het eerste gezicht zou men gemeend hebben, dat het een poppenverblijf moest wezen. De kachel nam vrij wat ruimte in, Sjoukje kookte hierop het middageten voor de geheele bemanning en was zoo vriendelijk er nu ook eenige groenten en aardappelen voor ons op gereed te maken. Verder moesten wij het stellen met koud vleesch, brood en koude rijstebrei. Maar eten was bijzaak voor ons op deze geheele sprookjesachtige reis.
Ik vrees, dat onze ouders over alles en nog wat geheel anders dachten en oordeelden dan wij; ik hoorde papa een paar malen het woord ‘misère’ bezigen tegen mama, en zooveel Fransch had ik al geleerd, dat ik wist, hoe dit niet veel goeds beteekende.
Hoe lang de reis duurde, weet ik niet meer. Als ik er aan terugdenk, lijken ruimte en tijd in elkaar gesmolten, een oneindigheid. Er viel een Zondag in, waarop de schipper niet voer; wij lagen stil bij een kleine plaats, aan een brug, met een paar huisjes en een groote weide.
Den geheelen morgen speelden wij er in het gras, zochten veldbloemen, maakten er kransjes en ruikers van. Mama was bij ons. Sjoukje en haar vader waren naar de kerk. Krelis sliep op een hoop zeildoek aan dek, zijn onvermijdelijke das schitterde vurig rood uit de verte, als een kleine vlam. Papa had eerst met ons gespeeld en was toen op mama's verzoek een eind gaan wandelen. Kleine zus was ook bij ons en allen genoten van het heerlijke, zonnige weer.
‘Konden wij hier een huisje bouwen en blijven wonen,’ zeide ik.
‘Ja,’ knikte mama, ‘was die reis maar goed en wel achter den rug.’
‘Vindt u 't niet prettig op 't schip, maatje?’ vroeg ik vertrouwelijk.
‘Ja kind, het schip is goed en wel, maar 't is zoo'n behelpen en kleine zus is 's nachts zoo onrustig.’
Arme moeder, zoo teer en zwak, wij konden met al onze liefde hare zorgen niet noemenswaard verlichten....
Papa bracht iets lekkers voor ons mee en des middags gingen wij een eind wandelen, terwijl Sjoukje op zusje paste. Wij zaten in een tuin, waar ons een vrij goed maal werd opgedischt, door papa des morgens besteld, toen hij op verkenning uitging, naar hij 't noemde. Wij waren allen heel vroolijk en vonden den Zondag een waren feestdag, ofschoon papa liever was doorgevaren dan een heelen dag oponthoud te hebben, naar hij zeide. Het kwam ons in de gevolgen ook duur te staan.
Mijn ontzag voor den schipper werd er niet minder om, daar hij zelfs papa commandeerde. Ja, het was een geducht man!
Ik herinner mij ook, dat we door een stad voeren, waar veel drukte heerschte. Wij moesten onder bruggen door, die voor ons werden op- | |
| |
getrokken, of wij moesten den mast strijken en dan was het erg donker onder zoo'n brug. Het volk op de zonnige kaden keek weinig naar ons, het had te veel te doen met zijn eigen zaken. Er werd geladen en gelost. Hoopen kazen stonden er opgestapeld of gingen vogelvlug van hand tot hand. Karren met allerlei goederen reden af en aan. Sjouwers schreeuwden, geduldig stond er een troep schapen op inschepen te wachten en huppelde een jonge, dwaze stier speelsch tusschen eenige groentenmanden, wier eigenaressen gillend aan den haal gingen. Sjoukje kocht eieren en groenten, toen we even stil lagen bij een brug.
O kleine, aardige, drukke stad, waar anders zal ik u zoeken dan in het land mijner herinneringen? Het vergankelijke is daar blijvend, het tijdelijke er misschien eeuwig geworden. Ik zie u met uwe smalle grachten, uwe vele bruggen, de boomen ter weerszijden van het water, waarachter de stille huizen schuil gaan, het gejoel en gewoel der marktdrukte; alles leeft en beweegt, een verward spiegelbeeld in een rimpelend watervlak; de wind strijkt er haastig over; alles is uitgewischt.
| |
III.
‘De lucht bevalt me niet, schipper,’ hoorde ik papa zeggen.
De schipper bromde bij wijze van instemming.
Het was naar mijn kinderlijk gevoelen juist heerlijk weer; zoo zacht, haast geen wind, slappe zeilen, telkens laveeren om een zuchtje op te vangen, wij kropen voorwaarts....
Dien avond draaide de wind, werd Zuidwest.
‘Het slechtste wat je hebben kan,’ zei Sjoukje.
Er kwamen groote, grijze wolken opzetten, 't ging regenen, zoo van die grijze flarden regen en dan weer niets; wij hoorden in onze bedjes af en toe een verwijderd, vreemd gefluit, het was een windvlaag, die door het touwwerk gierde; ook letten we op een eentonig getikkel, 't waren regendroppels op het dek, de regen die doorkwam. Het water sloeg ook met sterker geklots dan anders tegen het schip, het gorgelde zoo diep en klokte zoo hard, het deinde, alsof het de rug was van een levend dier, zoo schoof en schuifelde en wrong het zich onder ons. Hu! hu! blies de wind en hop! hop! ging het schip, het reed aan sterke boeien gemeerd, zoodat we er om lachten en al gauw insliepen.
‘O, voel eens, het schip danst!’ riep Jo des morgens, en wij dansten mee, niet zuinig ook.
Dat werd me een dag!
Toen ik naar gewoonte naar boven wilde, nadat het ontbijt was opgeruimd, dat nog al redelijk verloopen was, met niet al te veel gemors en gejammer, werd mij dat belet. Slechts even mocht ik het hoofd buiten het luik steken. Wat was dat? Wij bevonden ons op een veel breeder grauwachtig water, de lucht was grijs, de golven, alles zag er troosteloos uit. Het woei zoo geducht, dat ik al gauw naar
| |
| |
adem snapte; wel regende het niet op dat oogenblik, maar het dek droop, de verschansing, het zeildoek, over de geheele lengte van het ruim gelegd, de zeilen en touwen, het roer en de schipper, alles glom van het vocht. De schipper zag er gek uit, in een gele stijve jas, breed en proppig, en met een raar soort ding op het hoofd, dat hem ook nek en ooren bedekte; het water siepelde langs zijn kleeren, in zijn ringbaard schitterden tallooze droppels, zijn gezicht zag nog rooder dan anders en zijn oogen vlogen naar alle kanten, ik rilde van angst.
‘Ga maar gauw naar beneden,’ ried papa. ‘Er is hier niets moois te zien, ellendig weer!’
Sjoukje kwam over het dek, met een melkkan, waar zij aardig mee morste; wij gingen een beetje over stag, zei papa, om den wind op te vangen, daardoor kreeg men telkens onverwachte schokken, maar Sjoukje lachte toch. Zij hielp mij naar beneden, met melkkan en al; papa bleef aan dek.
Beneden was het niets aardig meer, vooral niet nu de lamp werd opgestoken, omdat het luik dicht moest, vanwege de stortzeetjes. Sjoukje stelde voor in haar kajuitje te komen, maar mama weigerde beleefd doch beslist.
Daar wij niet konden blijven staan, zonder te vallen, spreide Sjoukje een matras voor ons op den vloer en daar beproefden wij een soort van spel met blokken; wij bouwden allerlei gevaarten en lieten die onderwijl door het schip omgooien, wat telkens gebeurde. Mama hield zich bezig met kleine zus, zij zag bleek en bekommerd. Papa liep af en aan. Hij sprak opgeruimd, schertste met ons, deed wat hij kon om de gemoederen in opgewekte stemming te houden. Af en toe klaarde het een beetje op; als het eenigszins kon, werd het luik geopend en een stroom frissche lucht en licht verkwikten ‘de kinderen in het roovershol’, zooals wij zeiden.
Maar de wind nam tegen den middag nog toe in kracht, het luik bleef een geruimen tijd gesloten en toen, door een onhandigheid van Krelis, kantelde het bij het wegnemen en viel naar beneden. Een seconde, die onze harten deed stilstaan van schrik: het zware luik trof met een zijdelingsche beweging onze moeder, die juist over de wieg stond gebogen; ik zag, hoe het hout haar hoofd raakte en hoe zij wankelde en op de knieën viel, met een schreeuw, die ons allen deed toevliegen. Papa belette de wieg te kantelen en ving de half bezwijmde vrouw in de armen. Zulk een wit gelaat, als dat wat nu tegen zijn borst steunde, hadden wij nog nooit gezien. Het duurde alles maar heel kort. Mama sloeg de oogen op en beproefde te glimlachen. Hare zware vlechten, die zij als een kroon op het hoofd geschikt droeg, hadden de kracht van den val gebroken, maar toch had zij nog pijn genoeg en heeft die plek jaren gevoeld. Zij moest stil gaan liggen met een natte kompres op het hoofd, die telkens werd ververscht; goede Sjoukje liet haar kokerij in den steek en kwam bij het kleintje zitten. Papa
| |
| |
zorgde voor de kompressen, daar mocht ik ook aan meehelpen en daar we allen zoo'n medelijden hadden met onze lieve moeder, hielden we ons doodstil, als verschrikte muizen.
Mama lag heel rustig, met het hoofd op een kussen, de oogen gesloten, een heel klein beetje kleur was teruggekomen op de witte wangen, zij viel eindelijk in slaap. En papa hield ons stil, hoe, dat mag de hemel weten; hij vertelde sprookjes, met Miesje op schoot. Wij zaten op den vloer, daar mama nu op de matras rustte. Miesje viel ook in slaap en werd in haar bedje gelegd, Sjoukje ging weer naar haar eten kijken, ook het kleintje sliep; het beste wat ieder doen kon, vond papa, maar wij, Jo en ik, hadden daar geen zin in. Het rollen van het schip, windgebulder en golfgebruis, de commando's van den schipper, de voetstappen aan dek, alles maakte ons angstig. Wij hadden elkaar bij de hand gevat en zaten te luisteren naar den storm, die steeds in hevigheid toenam. ‘Homp, homp, klok, klok, jsoet!’ riepen de golven tegen het schip, dat steunde en kraakte. ‘Tik, tik, rikketiktik,’ kletterde de hagel. Dan weder stroomde de regen met geweld op het dek, de wind joeg er achter, blazend en fluitend. ‘Husch!’ daar was het op eens stil, maar het schip deinde en hobbelde en draaide, dat men er ‘raar’ van werd.
Wij hadden geen twaalfuurtje gehad, papa had ons kaakjes gegeven en een bekertje melk, toen we over honger klaagden. Nu gingen we maar wat zachtjes zitten zingen, het eene liedje voor, het andere na, men hoorde ons toch niet bij al het leven aan dek. Papa ging naar boven om eens poolshoogte te nemen, zooals hij schertste. Wij beloofden zoet te blijven zitten. Daar op eens kreeg het schip een schok; een oorverdoovend geweld, gekraak, gebons en geschuif ontstond om ons, boven ons, in onze onmiddellijke nabijheid. Het bruine zeildoek raakte in beweging, dat onze ruimte aan twee zijden van de bergplaats afsloot, waar de goederen stonden; het golfde, het kreeg vreemde vormen, alsof er monsters achter vochten en tegen aandrongen. Mama rees verschrikt overeind, slapende Miesje werd wakker, wij begonnen te schreien, maar een tweede schok nog erger dan de eerste deed ons verstommen. Doffe, bonzende geluiden herhaalden zich achter het zeildoek, dat als een levend schepsel dieper onze ruimte inschoof en tezelfdertijd, veel vlugger dan ik het kan beschrijven, rolde ons servies gedeeltelijk in scherven over den vloer aan onze voeten, terwijl de lamp slingerde, dat het een aard had. Mama was teruggeworpen op de matras, wij lagen op den grond, Miesje gilde. Op dit oogenblik vloog papa de ladder af, met verschrikte oogen, zeer bleek, zijn haren verward door den wind, hij droeg iets op armslengte van zich af, een kannetje, waaruit heete damp opsteeg.
‘Wat is er, wat gebeurt er?’ riep mama.
‘Het is niets, 't is niet erg,’ stelde papa haar gerust, ‘'t is alles goed afgeloopen, Goddank, we zijn in de sluizen.’
| |
| |
En rad vertelde pa al gesticuleerend met het kannetje, dat hij eindelijk lachend neerzette, hoe het gevaar nu voorbij was, van welk verhaal ik niet de helft begreep; ik hoorde over de Maas spreken en over Rozenburg en zijn draai nemen, om binnen de sluizen te vallen en tegenwind.... 't was abrecadabra voor mij. Miesje was naar mama toegekropen en snikte, het hoofdje in de plooien van haar kleed. Jo en ik begonnen nu op te rapen, wat heel was gebleven, waarbij Jo tot de ontdekking kwam, dat de suikerpot onbeschadigd omgekeerd stond en zijn inhoud in een aardig rond vormpje op den grond, waarover zij veel pleizier had en vroolijk lachte. Ook zamelden we voorzichtig de scherven en veegden de splinters op.
Het was op eens zoo rustig om ons heen, of wij een boozen droom hadden gehad. Het schip werd na een poosje aan den wal gemeerd, de wind bulderde nog hevig en de golven dansten, maar het hinderde niets meer, wij lagen veilig geborgen in het Voornsche kanaal. Het was reeds laat op den middag.
‘Maar, pa, wat gebeurde daar achter dat zeildoek?’ riep ik op eens, toen wij allen, om de tafel geschaard, iets poogden te gebruiken: warme koffie en melk, ons door Sjoukje gebracht. Zij was ook blij, zeide zij, dat wij er heelshuids waren afgekomen. ‘'k Docht, dat we zóó naar den kelder gingen, daar! Mijn kop af als 't niet waar is,’ riep zij met groote overtuiging.
Niemand scheen mijn vraag gehoord te hebben, ik herhaalde die dus.
‘De lading ging een beetje werken door het schokken,’ verklaarde papa eindelijk met de meeste kalmte. Later hoorde ik, dat we aan een groot gevaar waren ontsnapt; de opgestapelde kisten en meubelen hadden ons kunnen verpletteren in hun val.
Onder al deze bedrijven had kleine zusje als een engeltje doorgeslapen en lachte vroolijk kraaiend, toen mama haar uit de wieg nam.
Van den avond, die op dezen stormdag volgde, heb ik een zeer verwarde herinnering, alsof wij kinderen heel stout waren en samen kibbelden; misschien de réactie na den doorgestanen angst.
Mama, nog onder den invloed van den slag, haar door het luik toegebracht, had hevige hoofdpijn. Zij moest liggen, zij kon zich niet met ons bemoeien. Sjoukje liep met kleine zus op en neer, die nu ook dreinde.
Papa beknorde ons, doch het hielp niet veel. Het regende nog steeds, zoodat wij niet aan dek mochten gaan, maar het luik stond open, de lamp was uitgedraaid.
‘Weest toch gehoorzaam,’ voegde papa ons wanhopig toe, ‘moet mama heel ziek worden? Kinderen, jullie bent het zwaard zonder genade.’
Deze beeldspraak liet ons volkomen koud. Wij hadden geen lust meer in onze spelletjes, het schip verveelde ons, al het mooie was er af, nu wij daar opgesloten bleven om den regen
| |
| |
Eindelijk had Sjoukje het kind gesust, legde het in de wieg en kwam naar ons toe. Wij gaven al kibbelend acrobatische voorstellingen op de matras.
‘Kom je me nu eens hier,’ zei ze in haar eigenaardig taaltje. ‘Wie van jullie kent de geschiedenis van Groote-Pier?’
‘Groote-Pier? Wie was dat?’ riepen we in koor.
‘Een beroemd zeeman, een Friesch koning zou ik haast zeggen,’ vertelde Sjoukje, fier op haar landsman, ‘een baas over vele schepen, ja, over een heele vloot, een man met haar op zijn tanden....’
‘Met haar op zijn tanden!’ herhaalden we, haar verbaasd aankijkend.
‘Ja, met durf, weet je me,’ ging Sjoukje voort, over de gewaagde uitdrukking heenglijdend, ‘hij was de schrik der zee; waar hij kwam met zijn vloot, gaf ieder zich dadelijk over, en waagde een matroos al soms zich te verzetten, dan spoelde hij hem de voeten.’
‘Wat is dat nu weer? Is dat een straf?’
‘Het is de doodstraf,’ zei Sjoukje, een lugubere stem opzettend, ‘de ongehoorzame matrozen werden over boord geworpen en verdronken. Op die manier heeft hij over de duizend Hollanders van kant gemaakt.’
‘Hoe gemeen, wat een slechte man, akelige man!’ riepen we ontsteld.
‘Neen, een dapper man was het, een echte Fries; hij streed voor de vrijheid van Friesland. Wij, Friezen, zijn altijd vrij geweest, weet je me, vrije Friezen!’
‘Nu ja, maar zooveel menschen te verdrinken.’
‘'t Was in oorlogstijd en 't is lang geleden.’
‘Wanneer leefde die Pier?’ vroeg ik. Ik bezat reeds een jaartallenlijstje van de geschiedenis en moest er meer uit leeren, dan mij lief was.
‘Nou ja, wanneer precies dat weet ik zoo net niet, maar dat komt er ook niet op aan,’ zei Sjoukje met souvereine minachting, ‘geleefd heeft ie en fel ook! 't Was eerst een vreedzaam boer; de Saksers, de zwarte bende werden die genoemd, hadden hem zijn hoeve vernield en alles verbrand, wat ze niet mee konden sleepen; de Geldersche hertog gaf hem schepen, om zich op de Saksers te wreken, en hij viel hun vloot - die tweemaal sterker was - aan en hij vernielde ze heelemaal.’
‘Hoe kon dat?’ riepen we ongeloovig, wij waren niet in een stemming om de opsnijderijen van Sjoukje over haar landgenoot voor goede munt aan te nemen.
‘Het is de waarheid, kinderen,’ liet papa zich hooren, hij ook had lachend toegeluisterd, ‘met zestien schepen versloeg Lange-Pier er zes-en-dertig.’
‘Nou hoor je me dat ik waarheid spreek,’ triomfantte Sjoukje.
Wij stonden paf. ‘Nou, en hoe ging het toen verder?’ vroegen
| |
| |
we, onze belangstelling was gewekt; papa zag het, gaf Sjoukje een vroolijk knikje en ging aan dek.
‘Verder? Och, natuurlijk werd Groote-Pier een.... een admiraal, zouden we tegenwoordig zeggen. Hij vreesde mensch noch duivel, dat was zijn spreuk. Hij voer de Noordzee op....’
‘Met zulk weer als van daag?’
‘Natuurlijk, denk je me dan, dat ie ooit bang was? Dat zijn alleen veldmuizen, die piepen van angst.’
Wij kleurden en zwegen. Miesje speelde met de blokken, zij vond die geschiedenis niets belangrijk.
‘Nou, en op de Noordzee overwon hij alle vijanden en toen kreeg hij een titels, een namen, te veel om op te noemen: Verwoester van de Denen, Aanhaler van de Hamburgers, Kruis der Hollanders....’
Wij begrepen niet de helft, maar de groote woorden overbluften ons, en jaren later las ik de geschiedenis van Groote-Pier op mijn gemak, mij lachend Sjoukjes geestdrift herinnerend.
‘Hoe weet je dat allemaal, Sjoukje?’ vroeg ik.
‘O, dat heb ik al van m'n grootvader gehoord en die z'n betovergrootvader had het misschien van Groote-Pier zelf.’
‘Er zullen nog wel wat grootvaders tusschen zijn,’ liet mama zich vernemen, die te bed lag, maar niet kon slapen.
‘Hindert het U, mevrouw, dat ik de kinderen wat vertel?’ vroeg Sjoukje bezorgd.
‘Ik vind het heel lief van je, Sjoukje, je doet er me veel plezier mee.’
Dus aangemoedigd ging het meisje voort.
‘Maar hij was ook geweldig te land, hij plunderde vele steden, Hoorn en Alkmaar b.v. En hij hield de menschen zoo leuk voor den gek.’
‘Hoe dan?’
‘Wel, eens was hij aan het ploegen; hij was toen voor een poosje weer boer, weet je me; daar komt een troep van de Zwarte bende op hem af, die hem niet kent.
“Zeg, boer,” vraagt er een, “weet je altemet waar Groote-Pier woont?”
“Daar woont ie,” zegt Groote-Pier, en wees op de hoeve, die 't dichtst bij was, “en hier staat ie!”
Maar eer de soldaten van hun verbazing zijn bekomen, zwaait hij zijn ploegijzer en slaat ze morsdood.’
Wij vonden 't vreeselijk; ik dacht in stilte, dat Sjoukjes vader ook wel tot zoo iets in staat zou zijn.
‘Is hijzelf ook doodgeslagen?’ vroeg Jo strijdlustig.
‘O neen, toen hij zijn land gered had, is hij kalm in Sneek gaan wonen en daar gestorven. Hij werd overal met eere genoemd, en zijn zwaard is nog te zien in Leeuwarden, op het stadhuis. Ik heb het daar zelf gezien,’ zeide Sjoukje met eerbied.
| |
| |
‘'t Is honderden jaren oud,’ voegde zij er aan toe.
Wij waren stil van ontzetting.
‘'t Heeft wel iets van een sprookje van Blauwbaard,’ zei ik.
‘Daar heeft het juistement niks van,’ vond Sjoukje, ‘Blauwbaard was een leelijke moordenaar en Groote-Pier was een held. Hij overwon de Saksers, de Zwarte bende.’
‘Maar de Saksers deden ook geweldige dingen,’ begon ik weer ijverig, ‘ik heb gelezen van twee prinsen, die heetten Hengist en Horsa....’
‘Dat waren stellig paarden,’ schaterde Sjoukje.
‘Heelemaal niet, het waren prinsen,’ hield ik vol, ‘hun vader heette Wilgistus en was een Saksisch koning. Zijn zonen vonden Friesland veel te klein voor zich en sprongen over zee, naar Engeland, en daar werden zij koningen.’
Sjoukje zette groote oogen op.
‘Over zee, naar Engeland springen....’ riep zij, ‘wel allemachtig, wat kan jij liegen.’
Deze onvervalschte tegenspraak was ook mama een beetje te kras.
‘Kinderen, het wordt bedtijd,’ riep zij met zwakke stem.
Wij vlogen naar haar toe en zongen het liedje van verlangen. Maar Sjoukje was het met mama eens, dat er aan alle dingen een einde komt, dus ook aan een dag met stormweer; met lach en scherts wist zij ons te doen gehoorzamen. Werkelijk waren wij moe; den volgenden dag zouden we in Hellevoetsluis komen; met dit heerlijke vooruitzicht sliepen wij spoedig in.
| |
IV.
Ik vermoed, dat wij met mama bezig waren allerlei in te pakken en op te ruimen, toen het schip te Hellevoetsluis binnenviel; ook zie ik flauw eenige vreemde heeren en dames, die aan boord kwamen en ons welkom heetten.
Het afscheid van Sjoukje en haar geduchten vader, welke laatste voortaan voor mij vereenzelvigd werd met Grooten-Pier, liep gauw van stapel. Naar het nieuwe verlangend, zooals niet alleen kinderen doen, had het oude plotseling voor ons afgedaan.
Jo en Miesje werden door eene bevriende familie meegenomen. Ik mocht met mijne ouders naar het nieuwe huis. Een vreemd meisje, veel jonger dan Stientje, Klaasje geheeten, reed zusje in den kinderwagen en ging met ons mede.
Mama was opgewekt en praatte vroolijk, wij allen waren in de beste stemming ter wereld. Ik weet niet of het aan mij ligt, maar het schijnt mij vaak, of de menschen vroeger hunne wederwaardigheden gelijkmoediger verdroegen dan tegenwoordig. Wellicht was het innerlijk leven rijker, had men daardoor meer inwendige vrede en gemoedsrust,
| |
| |
bezag rampen en moeilijkheden uit kalmer oogpunt en overwon ze daardoor lichter, of wist zich met berusting te schikken in het onvermijdelijke. Het nieuwe huis maakte niet veel indruk op mij, het was zeer klein; ik heb mama dikwijls hooren zeggen, dat zij met de meubelen haast geen raad wist. Het prettigst werd later onze woonkamer, een vriendelijk, zonnig vertrek, al was het uitzicht niet bijzonder, zooals ieder weet, die Hellevoet kent. De eentonige gebouwen aan de overzijde lagen gelukkig nog al een eind af en des zomers voor een deel verborgen achter rijen olmen; maar de roode kleur der deuren en luiken, de schavotkleur, zooals papa zei, was verre van mooi. Later heeft men dat rood door grijs vervangen, naar ik gehoord heb.
De meubels werden binnengedragen, papa verdeelde zijn aandacht tusschen het lossen en de aankomst onzer bagage. Hoe ver het schip van ons huis af lag, weet ik niet meer; ik herinner mij alleen, dat de schippersknecht geweldig meesjouwde, zoodat zijn gezicht zoo rood zag als zijn onvermijdelijke bouffante en dat eenige mariniers ook medehielpen; een er van, die onze oppasser later bleek, commandeerde zoo'n beetje. ‘Ook liever lui dan moe,’ zei Krelis.
Mama was boven bezig met een en ander te ontpakken en te rangschikken, Klaasje hielp haar. Er kwam een oogenblik, waarin ik niets te doen had en zonder toezicht alleen aan de voordeur stond. Er was een straat voor ons huis, met een rij boomen; die straat moest men oversteken, dan liep er een wegje rechtover en rechtaan naar ons tuintje, dat tegen een muur of schutting grensde, die grasvelden ter weerszijden van den tuin ook afsloot.
Het woei nog altijd geducht, maar 't was een bolle wind, geen regen, veel veeren en strepen in de lucht en lapjes blauw, prettig opmonterend weer! Ik had zoo lang naar de lucht gekeken, dat ik de aarde een beetje vergeten was. Plotseling hoorde ik zeggen: ‘Dag kind, ben je hier komen wonen?’
Ik schrikte een beetje en zag eenige meisjes, een zestal, denk ik, in een kring voor mij staan. Ik knikte maar eens. Stom aanschouwen volgde, scherp opnemen met flikkerende oogjes van weerskanten.
‘Hoe oud ben je?’ vroeg er een eindelijk.
‘Acht.’
Gefluister en beweging.
‘Ben je hier nog pas, kind? Hoe heet je? Kom je hier op school? Zijn er nog meer kinderen? Heb je broers, oudere zusters....?’
‘Ik heb geen broers en ik ben de oudste,’ stamelde ik verward onder dit kruisverhoor, dit vuur van levendige blikken, die drukke gebaren.
‘Heb je het fort al gezien?’
‘Het fort! Neen, wat is dat?’
Luid gelach.
‘Kom mee, dan zullen we het je laten zien,’ zei een lief meisje uitnoodigend.
| |
| |
‘Is het ver?’ vroeg ik weifelend.
‘Wel neen, het is vlak bij.’
Meteen werd ik door twee paar armpjes aan beide kanten omstrengeld. ‘Kom nou mee,’ zei een der aanhaligen ongeduldig. ‘Zullen we vriendin doen?’ fluisterde de andere mij in het oor.
Door zooveel teederheid betooverd, vergat ik alles en ging mee met het troepje, zooals ik was, in een ‘verhuisjurk’, zonder hoed of mantel, zonder medeweten mijner ouders; alles vergetend liep ik weg, in de nieuwe onbekende woonplaats, met een troepje vreemde kinderen. De wind speelde los en luchtig om ons heen, deed mijn haren fladderen en de witte boezelaars der meisjes opbollen. Wij waren allen vlinders, pas ontwaakte vlinders, die hare vleugelen probeerden. Vroolijk stapten wij al babbelend voorwaarts. Het kwam niet bij mij op, dat ik iets ongepasts deed, dat het zelfs op zijn minst genomen vreemd was, zoo met onbekende meisjes op te loopen. Ik zou ‘het fort’ zien, de hemel mag weten, wat ik me daarvan voorstelde.
Maar als 't ware op eens kwam ik tot bezinning en bleef staan bij een brug, waar de golven tegen de pijlers dartelden.
‘Waar is nu het fort?’ riep ik wantrouwend.
‘Wij zijn er immers, gans.’
‘Het is niet aardig me te foppen,’ ik werd angstig met al die lachende oogen op mij gericht. ‘Wat is het fort? Wat is een fort?’
Een hopeloos aanstaren van mijne verleidsters. Niemand kon dit uitleggen. Wat is een fort? Wij waren allen even onwetend op dit punt.
‘Dit is het fort,’ herhaalde er een, met haar kleinen voet op den grond stampend.
‘O,’ riep ik plotseling, ‘wat zal mama zeggen, dat ik zoo ver ben weggeloopen, o, o!’
‘Nou, dat is niks, we brengen je weer thuis, wees maar niet bedroefd, huil maar niet, we gaan allen met je mee, we zijn in een ommezientje weer aan je huis....’
Met deze en nog veel meer troostreden werd de terugweg aanvaard.
Mama stond met een angstig gezicht aan de deur, ik holde de meisjes vooruit naar haar toe.
‘O kind, ik heb zoo naar je gezocht....’ bevend trok zij mij in hare armen.
Ik voelde een pijnlijk berouw en begon te snikken. Daar verscheen papa om den hoek der straat; hij was blijkbaar gaan zoeken, waar ik gebleven was. De meisjes drongen nieuwsgierig naderbij. Met een oogopslag overzag papa den strategischen toestand.
‘Wat moet jullie hier?’ vroeg hij barsch aan de lachende deerntjes.
‘We hebben haar thuisgebracht,’ riep er een, op mij wijzend, die angstig rondkeek.
‘Weggelokt hebt jullie haar, stoute kinderen,’ zei papa streng, ‘maakt dat je weg komt.’
| |
| |
‘Och pa, dat eentje, dat wil een vriendinnetje zijn,’ trachtte ik te verbidden.
‘Vriendinnetje, gekheid,’ riep papa, ‘ingerukt, marsch, kinderen, en jij in huis.’
De meisjes deinsden al lachend af, ik stapte het huis binnen, de deur werd gesloten achter den geknipten, wilden vogel.
Lieve, lachende, stoute meisjes, die zoo heerlijk met mij vlogen door den bollen wind naar ‘het fort,’ wie waart gij? Nooit ben ik daarachter gekomen, nooit heb ik u weergezien. Maar gij duikt op in mijn herinneringen, met uwe frissche, roode wangen, uwe vrijpostige manieren, uwe jonge, gezonde dartelheid en uwe witte boezelaartjes wuiven mij toe als vredevaantjes ten afscheidsgroet.
Ons huis was klein, maar de zolder was groot, was iets eenigs. Alle kinderen, die hiervan hooren, mogen ons zulk een zolder benijden. Die zolder liep over de kazerne en had diepten, die zich in duistere verten verloren, waar wij nooit durfden komen. Op dien zolder, in een afgeschoten ruimte, lagen de winterappelen; zoete en zure reinetten en gouden pippelingen. Een oud boertje had ze ons verkocht; ik zou op den man niet hebben gelet, als hij ons niet allen aan het lachen had gebracht, door, toen hij in de huiskamer met papa afrekende, op de sofa toe te treden, waar mijn groote pop, Anna Maria, in lange kleeren lag te slapen, en verbaasd naar haar kijkend te vragen:
‘Is dat een kynd?’
Dat vonden we onbedaarlijk grappig. De boer zag ons wantrouwig aan en nam Anna Maria maar zoo in zijn grove, bruine handen, zoodat ik het uitschreeuwde van angst.
‘'t Is alevel aardig,’ zei de man, daar Anna Maria hem nu met groote oogen aankeek en lei het poppenkind weer voorzichtig neder, dat onmiddellijk gehoorzaam in slaap viel. De boer had ook kinderen thuis en had Anna Maria wel mede willen nemen, maar ze was niet te koop, voor al zijn appelen niet.
Die appelen vonden we intusschen heel lekker en kaapten er meenigeentje, als we op zolder aan het spelen waren, ons verstoppend achter de geweldige schoorsteenen, om ze in zoo'n rustig hoekje op te muizen.
Wij hadden veel meer vrijheid dan in Amsterdam. Wij speelden in het tuintje en op het grasveld en liepen langs de kazerne, een lange, lange straat, in onze oogen. Dan zagen we de Mariniers knoopen poetsen van kapotjas of mouwvest. Dat leek een aardig werk. De knoopen werden rrt! in een sleuf van een houten plankje geregen en dan gepoetst, dat zij glommen als goud; de geheele uitrusting werd dan weer netjes in orde gebracht, en de manschappen zongen luid bij het werk, allerlei liederen, waarnaar Jo en ik met groote belangstelling luisterden.
| |
| |
‘De koning, die zat er al op zijn troon, hoezee!
En de Potter maakte zijn schoenen schoon, hoezee!
De koning, die zat er al in zijn koe(t)s,
En hij gooide de Potter met appelemoes,
Weg met dat Brabantsche vee.’
Wat die potter er bij deed en wie het Brabantsche vee voorstelde, ging boven mijn bevatting, maar ik vond dit lied zoo mooi, dat ik het thuis nazong. Mama maakte gauw een einde aan deze muzikale oefeningen, door mij ernstig onder het oog te brengen, dat een soldatenlied niet paste in den mond van een klein meisje; ik moest haar beloven niets van dien aard na te zingen, of het was uit met onze vrije wandelingen langs de kazerne. Dus genoot ik voortaan in stilte van dit en dergelijke liedjes, waarvan brokstukken in mijn geheugen bleven hangen als wolkenflarden aan lentelucht. Zoo o.a. het bekende:
Moeder, 't is me sleep...’
en een ander, dat ik nu nooit meer hoor zingen:
‘... Toen kwam ik in het land van Rome,
Daar zat een walvischje in de boomen,
Die zong een liedje in 't Latijn,
Al met een stemmetje, heel zacht en fijn.
Diedel, diedel, diedel, diedel, diedeldom...’
Het was een lustig lied met vele strophen, bij het slot daverde de zaal van de jolige, jonge mannenstemmen, die in koor invielen.
Maar er was niet altijd vrede en eensgezindheid. Als er twist ontstond en ruwe woorden vielen, als het op eens vloeken hagelde, dan vloden wij verschrikt naar ons tuintje of in huis, als arme haasjes, die het geblaf der jachthonden hebben gehoord.
‘'t Zijn weer stoute jongens,’ zei Jo dan met veel wijsheid, van dezulken moesten wij niets hebben.
Eens mocht ik met papa de kazerne van binnen zien. Al die zalen, met reeksen bedden en het bruine kastje van den eigenaar er boven, de wapenkamer, de groote benedenruimten, de keuken met de in het wit gekleede koks, die mij lieten proeven wat zij kookten in den reuzenketel, dat alles maakte niet zooveel indruk op mij, als een klein hok, dat plotseling voor mij werd geopend en waarin een man in arrest zat, die straf had, ‘die stout was geweest’, zei papa
De gestrafte sloeg aan voor zijn kapitein en keek hopeloos verlegen. Ik begon te schreien.
‘O, laat hem er nu uit, papa, o hoe vreeselijk in dat donkere hok, hij zal het nooit weer doen.’
Maar de deur ging dicht.
| |
| |
‘Stoute meisjes moeten de straf uitzitten en stoute jongens ook,’ zei papa.
Hij was ontevreden, dat men mij den arrestant had laten zien; hij was er niet op verdacht geweest, hoorde ik hem later tegen mama zeggen. Ik bedwong mijn snikken, maar was zeer bedroefd.
Het gevolg was echter, dat de arrestant en ik groote vrienden werden, hetwelk zich uitte door wederzijdsch groeten, zoo vaak ik hem tegenkwam. Ook kreeg ik in het voorjaar een kransje uitgeblazen vogeleieren van hem, aan een snoer geregen; het prijkte lang op mijn kamertje, een ietwat lugubere trophee.
| |
V.
Mama werd ziek, nadat we met ons vieren de kinkhoest hadden doorworsteld; er bestond waarschijnlijk wel verband tusschen onze ongesteldheid en mama's latere ziekte. Dag en nacht had zij met ons getobd, vooral met Miesje.
Klaasje was weggezonden; wij hadden nu een Betje, een forsch meisje, dat heel aardig voor ons was. Klaasje kneep ons wel eens, als zij dacht, dat niemand er erg in had en heette dan alles liegen; wij waren blij, toen zij aftrok. Betje had een broertje, iets ouder dan wij, die voor ons op de harmonica speelde en dan mede mocht eten van de pannekoeken en rijstpuddingen, die wij op een kooktoestel bereidden. Wij werden ook wel daagjes bij kennissen gevraagd, bij vriendinnetjes, door ons op andere wijze gevonden dan den eersten dag van ons verblijf te Hellevoetsluis; maar, het was toch 't rechte niet, alles was anders nu mama ziek was.
De lust, de vroolijkheid, het zonnetje van ons huis, wie kon haar missen? Somber, stil, donker leek ons alles toe. Papa deed ernstig zijn werk, wijdde elk vrij oogenblik aan mama. Wij slopen op de teenen door huis, Jo en ik, om de lieve zieke niet te hinderen. Miesje kreeg sokjes over haar schoentjes, want de kleine voeten trippelden en draafden den ganschen dag, nu hier dan daar; het kind was te jong om zich stil te houden; ik vrees, dat Jo en ik het ook maar al te vaak vergaten.
Reeds werd het voorjaar.
Wij mochten wel eens bij mama zitten en haar zachtjes voorlezen, hare kussens opschudden, een glas water aanreiken, daar hielden onze liefdediensten al mede op. Dikwijls verveelden wij ons schromelijk en gingen door de ramen kijken van een vertrek, dat op een binnenplaats der kazerne uitzag.
Daar zaten de manschappen vaak in een kring aardappelen te jassen. Wat ging dat gauw! Jo en ik wedden er om, wie het eerst met zijn aardappel klaar was, als ze gelijk begonnen; doch er viel geen oog op te houden, snel draaiden de mesjes, alsof machines ze in beweging brachten, en plons, plons, plons, ging het in een soort van vat of kuip,
| |
| |
half met water gevuld, waar elke geschilde of van zijn ‘jasje’ ontdane aardappel in terecht kwam. Dit vat stond in het midden, de manschappen zaten er om heen en babbelden, dat het een aard had. Er wordt gezegd, dat vrouwen gaarne praatjes verkoopen onder het werk, maar mannen doen voor haar niet onder.
Des Zaterdags viel er meer te zien, dan werden allerlei dingen uit de kazerne, tafels en banken b.v. naar buiten gedragen, met zand bestrooid, met steenen afgeboend en met water begoten, alsof er een zondvloed loskwam. Geen deel van de tafel werd vergeten, de manschappen werkten onder toezicht en met lust. De gespierde, naakte armen kwamen tot aan de ellebogen uit de opgestroopte mouwen kijken, de roode handen zaten vol zand en dropen van het water; de steenen, klauwachtig vastgegrepen, krasten in het zand over de tafelbladen, er allerlei figuren in snijdend, die door den helderen stroom uit volle emmers plots werden weggevaagd; dan sprong de korporaal van de week lachend op zij en ook sommige anderen, op wie de guiten met de emmers het gemunt hadden. Was alles afgeboend, afgedroogd en weer naar binnen gedragen, dan werd de binnenplaats zelf schoongemaakt, tot men er wel rijstebrei van had kunnen eten, en eenige manschappen hielden tot nabetrachting hoofd en armen ook onder de pomp. Er waren er echter, die meer pommade dan water aan hun haar verdeden en vooral des Zondags een vettigen schoonheidsglimp afstraalden, als zij met hun ‘meisje’ gingen wandelen. ‘Chacun avec sa chacune,’ heette het.
Ik ging dien winter niet naar school. Elken dag moest ik bij papa mijne lessen opzeggen, rekenen, geschiedenis vertellen, kleine vertalingen uit het Hollandsch in het Fransch maken... als het eenigszins kon, leerde ik bij mama, maar nu vermoeide het haar meestal te veel. Jo had ook lezen en schrijven bij mama geleerd en oefende zich nu verder in die edele kunsten bij papa; met rekenen werd zij nog niet geplaagd. Mij dunkt, het moet in het laatst van Februari zijn geweest, toen mama heviger ziek was dan ooit; koorts sloopte haar en zelfs wij, kleine kinderen, begonnen angstig te worden voor een groot, onzegbaar, dreigend iets, den dood. Wij wisten eigenlijk niet recht, wat dood beteekende; maar toch, een dood hondje, een dood vogeltje, een doode vlinder, die waren treurig om aan te zien, daar huiverde men van, zij werden begraven en men zag ze niet meer. Nu konden we ons niet voorstellen, dat zoo iets met onze lieve moeder zou kunnen gebeuren; toch bekroop ons die geheimzinnige angst, was het de afschaduwing van de worgende vrees in papa's oogen?
Wij zaten op een avond stil en triest bij elkaar. Mama lag in het vertrek daarnaast en ijlde voortdurend. Papa liep af en aan. De dokter was er geweest, had de schouders opgehaald en gezegd, dat hij het zwaar inzag. Papa had even de handen ineengewrongen; doodsbleek, met groote oogen had hij den arts aangestaard, toen had hij de stramme
| |
| |
houding hernomen, die wij zoo goed van hem kenden, en had den dokter beleefd uitgeleide gedaan.
Het was nog vroeg in den avond, de kleinste zusjes waren reeds te bed gebracht; wij zaten met prentenboekjes voor ons, maar ik kon niet lezen, het was of iets mijn keel dichtkneep, mijn oogen star maakte; doch ik wist dat ik doodstil moest blijven zitten, anders zou ik onmiddellijk zijn weggezonden, dus evenals papa beheerschte ik mij en bleef uiterlijk kalm. Papa keek mij aan, wij begrepen elkaar.
De zieke ijlde. Wij verstonden duidelijk, dat zij om iets vroeg, riep, smeekte: ‘Patrijs, patrijs!’ herhaalde zij vele keeren achter elkaar, luid, gebiedend, toen in murmelend wegsterven: ‘Patrijs, patrijs.’
Papa sloeg de hand aan het voorhoofd, stond op en verliet het vertrek. Na eenige minuten keerde hij terug met een bordje, waarop een doorschijnend sneedje brood en eenige dunne plakjes koud rundvleesch, een vorkje lag er bij. Hij ging er mee naar mama's ledikant, ik stond op en keek om het hoekje der deur.
‘Lieve, hier is patrijs,’ zeide papa.’
‘Waar, waar?’ riep de zieke begeerig.
‘Wel, proef een stukje, heerlijke patrijs!’ fabelde papa.
De lijderes rees overeind, hare koortsachtige oogen glinsterden, bij het zwakke nachtlicht zag ik duidelijk, hoe de vermagerde teere vingers het vorkje vastgrepen, maar machteloos lieten vallen.
‘Laat mij je bedienen,’ zei papa.
‘O ja, dat is goed, man.’
Mama at een stukje van het vleesch.
‘Geen brood, alleen patrijs,’ zeide zij.
Papa sprak tegen haar, als tegen een kind, en roemde de lekkernij en zij was zoo dankbaar, zij lachte en keek hem aan met eenig bewustzijn in de schitterende oogen. Nog een stukje en nog een stukje, alles at zij op, ook het brood, toen dankte zij, legde zich neder, vleide het hoofd met moede beweging in het kussen, sloot de oogen en.... sliep in. Maar het was, God zij gedankt, niet de slaap des doods, het was die des levens, van een leven, dat nog maar enkele jaren, helaas, voor ons zou gespaard blijven. De dood had aan den drempel gestaan, ditmaal trok hij nog terug; een verkwikkende slaap bracht mama op den weg ter genezing.
Papa bracht den geheelen nacht wakende door, de zieke sluimerde rustig uren achtereen.
Den volgenden dag kwam de dokter reeds vroeg, ik deed hem open.
‘Hoe is het met mama?’ vroeg hij bezorgd.
‘St! st! Mama slaapt heerlijk,’ zei ik zacht.
Hij keek mij ongeloovig aan, een droeve beteekenis aan mijn woorden hechtend. Maar toen hij zich over mama heenboog en haar daar zoo kalm, met een glimlach om de lippen, zag slapen, vertrouwde hij zijne oogen niet.
| |
| |
Hij richtte zich op en wenkte papa; op de teenen slopen beide mannen weg; toen vertelde papa, wat er gebeurd was.
‘'t Lijkt een soort van wonder, maar het zal de crisis geweest zijn,’ zeide de dokter, ‘ik geloof dat mevrouw gered is.’
O onze blijdschap, onze stille blijdschap, die niet mocht uitbarsten in gejubel, maar ons, papa en mij, de tranen in de oogen dreef, die ons doorsidderde, koud en heet maakte tegelijkertijd, die mij een gevoel gaf, alsof ik had kunnen vliegen, zoo licht voelde ik mij. Ach, wij bemerken dikwijls pas de zwaarte der zorg, als zij van onze schouders wordt genomen.
Het ging zeer langzaam, maar van dat oogenblik af herstelde mama.
Op een middag stond ik voor 't open raam van haar kamer; het regende, de lucht was zacht, een geur van ontbottend groen, van vochtige zwellende aarde, van bloesems drong naar binnen. Op eens begreep ik, dat het lente was. Ik ademde met wellust de zoete roken in en nam met een langen blik de groenende rij boomen, het jonge gras, het ontluikende leven waar; toen keerde ik mij tot mama, die op een sofa lag, het lieve gezicht nog zoo bleek en smal, maar zoo rustig, zoo gelukkig, dat zij zich elken dag sterker voelde worden, dat zij naar haar eigen uitdrukking nog wat bij ons mocht blijven.
‘O mama, hoe heerlijk, de lente is er. Nu wordt U gauw heelemaal beter.’
‘Ja, beste kind, ik voel het en wat een lekkere geur komt naar binnen, mij dunkt, ik ruik viooltjes.’
Na het eten zei papa tegen Jo en mij: ‘Maakt je gauw klaar, kinderen, wij gaan een wandeling doen.’
Het had al lang opgehouden met regenen, 't was een zoele, zachte lenteavond.
Beneden in de gang fluisterde papa: ‘Neem ieder een klein mandje mee, wij gaan viooltjes plukken voor mama.’
Onze harten sprongen op van genot.
Wij gingen met papa naar ‘de wallen.’ Daar in het gras groeiden honderden viooltjes. Wij plukten ze behoedzaam, voorzichtig, met onze kleine vingers elk steeltje zoo laag mogelijk afknippend. Er was een weelde, een overvloed, het leek wel of iedere regendrop dien middag een viooltje had gebracht. Wij bukten met hoogroode wangen als arenleesters op den akker, wij wisten van geen rusten, van geen ophouden, van geen einde. De violette bloempjes vielen als van zelf in onze mandjes en telkens wilden we er nog meer. Papa gaf lachend het sein tot opbreken. ‘Anders wordt het te laat en is mama moe van het wachten op ons,’ zeide hij.
Daar gingen wij beladen met onzen schat en stortten hem uit in mama's schoot, over hare handen, op de tafel, op den vloer voor hare voeten, viooltjes, echte Maartsche viooltjes, teedere kinderen der lente.
| |
| |
De zoete geuren wiekten door het vertrek. Mama boog haar bleek gelaat over de kleine bloemen.
‘Lenteboden, ik had niet gedacht ze nog te mogen zien,’ zeide zij, papa's hand drukkend, toen kuste zij ons innig.
Wij raapten nu elk bloempje voorzichtig op. Alle vaasjes en vele schoteltjes werden er mede gevuld. Als wierook verspreidde zich de geur door het heele huis, het was de wierook der lente.
Mama liet ons glimlachend begaan. Een paar viooltjes legde zij in haar bijbel, bij den Psalm:
‘De God des heils wil mij ten herder wezen,
'k Heb geen gebrek, 'k heb geen gevaar te vreezen,
Hij zal mij zacht, in liefelijke weiden,
Aan d' oevers van zeer stille waat'ren leiden....’
Het was onze laatste lente in Hellevoetsluis. Papa werd gecommandeerd naar Vlissingen. Als ik nu, na al die jaren, aan de oude vesting terugdenk, zie ik hare wallen voor mij in liefelijken lentetooi. Groeien er nog Maartsche viooltjes op de wallen van Hellevoetsluis?
Elise Soer.
|
|