De Tijdspiegel. Jaargang 63
(1906)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Het wonderjaar te Gent.
| |
[pagina 182]
| |
Doch de hervormden lieten zich door deze maatregelen niet afschrikken. Thans de beeldenstorm bewezen had, dat de overheid zich tegenover hen machteloos had bevonden, dachten zij sterk genoeg te zijn, om in de kerken binnen de stad hunne predikatiën te houden en hun godsdienst uit te oefenen. Reeds veel vroeger, den 28sten Juli, hadden sommigen hunner aan den voorzitter van den Raad van Vlaanderen gevraagd, dat men hun binnen de stad eene kerk zou willen afstaan; doch daarin was niet toegestemd gewordenGa naar voetnoot(*). Thans, den 23sten Augustus, begaven zich nogmaals twee hervormden naar het Schepenhuis, om dit verzoek te hernieuwen. Evenals vroeger werd hunne vraag van de hand gewezen. Doch ditmaal gaven de hervormden het daarbij niet op. Eenigen hunner trokken naar de St. Pieterskerk, zuiverden den beuk van al de gebroken voorwerpen, die er door elkaar op den vloer lagen, plaatsten er zitbanken en deden er al de noodige toebereidselen, om er 's anderen daags hunne predikatie te houden. Den 24sten Augustus gingen zij inderdaad hun voorstel ten uitvoer brengen. Maar op het laatste oogenblik ontstond er een geschil tusschen de predikanten: de een wilde aan de overheid gehoorzamen, die het prediken in de stad verboden had, de andere wilde over dit verbod heenstappen. Intusschen waren de schepenen van de gebeurtenissen onderricht geworden; de sergeanten en dienaars, die zij dadelijk ter plaatse zonden, konden het houden der predikatie in de St. Pieterskerk belettenGa naar voetnoot(†). Daar het bleek, dat het grootste gedeelte der oproerlingen uit vreemdelingen bestond, die zich te Gent waren komen vestigen, deed het magistraat den 25sten bij trompetgeschal uitroepen, dat alle vreemde gezellen de stad te verlaten hadden en er binnen het half jaar niet meer mochten terugkomen op straf van geeseling en ban. Al wie na tien uren 's avonds zich zonder licht op straat begaf, zou aangehouden worden. De hotelbazen of herbergiers mochten geene vreemdelingen in huis nemen, zonder hunnen naam en toenamen op het Schepenhuis te vermelden. Bovendien waakten alle nachten de gilden en neringen met een groot aantal schepenen en edelliedenGa naar voetnoot(§). Den vorigen dag had het magistraat een brief ontvangen van den pensionaris Borluut, die nog aan het Hof vertoefde, waarbij te kennen gegeven werd, dat de regeering aan iedereen toeliet de veldpredikatiën ongewapend bij te wonen, op voorwaarde dat men niets tegen den Roomschen godsdienst, tegen diens uitoefening of tegen diens priesters zou ondernemen en dat men de katholieke kerken zou eerbiedigen. De | |
[pagina 183]
| |
landvoogdes had zulks toegestaan op aandringen der verbonden edelen, die haar een verzoekschrift in dien zin hadden overhandigdGa naar voetnoot(*). Den 26sten Augustus, om elf uren 's nachts, werd een brief ontvangen van den Graaf van Egmont, die het schrijven van den pensionaris Borluut bekrachtigde. Bij dien brief zond Egmont insgelijks een afschrift van de overeenkomst, gesloten tusschen de landvoogdes en de verbonden edelen, met last het in de stad te doen afkondigenGa naar voetnoot(†). In den avond van den 28sten werd insgelijks een brief ontvangen van de landvoogdes, die nagenoeg het volgende inhield: ‘Wij willen niet nalaten U te verwittigen, dat de koning, door zijn brieven van 31 Juli l.l., ons zijne beslissing te kennen gegeven heeft over de zaken, waarover wij sedert de maand Mei zijn raad gevraagd hadden. Hij kon zijn antwoord niet vroeger geven, omdat hij de komst afwachtte van den Markies van Bergen en den heer van Montigny. Zijne Majesteit, inziende hetgeen wij hem voor oogen gesteld hadden met advies van de vliesridders en van de leden van den Raad van State en den Geheimen Raad, stemt er in toe, dat de inquisitie opgeschorst worde. Ook is hij tevreden, dat nieuwe plakkaten nopens de kettervervolging zullen opgemaakt worden, maar hij heeft nog niet beslist, of dit door middel der Staten-Generaal zal geschieden. Nopens dit laatste punt hebben wij er op aangedrongen, dat hij zoo haast mogelijk zijn inzicht zou te kennen geven, zoodat wij binnen kort zijn antwoord verwachten. En daar wij hem vertoond hebben, hoe een groot getal der Edellieden, die ons in April l.l. hun verzoekschrift overhandigd hebben, vreezen, dat Zijne Majesteit hun dit ten kwade zou duiden, zoo heeft de koning, willende handelen volgens zijne natuurlijke goedertierenheid en niets meer verfoeiende dan verbittering, besloten dat, zoo wij dachten, dat zulks (volgens men ons beloofd heeft) de rust kon herstellen, wij hun de verzekering mochten geven, dat niets over de verleden gebeurtenissen hun zou ten laste gelegd worden. Dan moeten zij zich echter voortaan gedragen als goede en trouwe onderzaten zijner Majesteit, en dan moeten ook al hunne verbonden verbroken worden, zoolang de beloften, door Zijne Majesteit gedaan, zullen nagekomen worden. Voorts verwittigen wij U ook, dat Zijne Majesteit wil, dat het oud en waar katholiek geloof behouden worde. Ook moeten alle ambtenaars al hunne krachten inspannen, opdat geene wanordelijkheden zouden gebeuren, als Zijne Majesteit in de landen van herrewaarts over zal komen orde stellen, hetgeen hij zoohaast mogelijk doen zal. Van dit alles hebben wij U willen kennis geven, opdat gij des te beter uwen plicht zoudt doen als goede en trouwe onderdanen zijner | |
[pagina 184]
| |
Majesteit en weerstand bieden aan alle oproermakers en stoorders van de openbare orde, voor het behouden van den katholieken godsdienst, den dienst Zijner Majesteit, de rust van het vaderland en van u zelve in het bijzonder’Ga naar voetnoot(*). 's Anderen daags, den 29sten Augustus, werd de St. Baafskerk voor de eerste maal sedert den beeldenstorm ontsloten. Er werd eene mis gezongen onder de bescherming van een zeker getal soldeniers ‘ende daert te voren gheroken hadde naer den goddelicken wieroock, daer stanct nu naer tbuspoer, ende daer men plach te hooren tzoete gheluut der hurghelen, daer hoorde men nu somtijts een busse bassen’Ga naar voetnoot(†). 's Anderen daags werd, insgelijks voor de eerste maal sedert den beeldenstorm, mis gelezen in de St. MichielskerkGa naar voetnoot(§). Den 1sten September hernam aldaar broeder Jan van der Haghen zijne sermoenen, die hij sedert den 20sten Augustus had gestaakt. ‘Zijn hair was ghescoren, zoodat men niet en bekende, dat hij crune hadde’Ga naar voetnoot(**). Allengskens begon men dus weer den katholieken godsdienst uit te oefenen, en hier en daar durfden de geestelijken het reeds wagen zich op straat te vertoonen. Doch voorzichtigheidshalve hielden zij zorgvuldig hunne kruinen verborgen en droegen wereldlijke kleederen. Van zijn kant begon het magistraat ook allengskens zijn gezag weer te winnen. In den nacht van den 29sten Augustus begaf de hoogbaljuw zich met zijne hallebardiers ten huize van Lieven Onghena en van diens broeder Jan, met het inzicht hen gevangen te nemen. Beiden waren echter uit de stad afwezigGa naar voetnoot(††). Het aanhouden van sommige onbeduidende beeldenbrekers kon inderdaad niet zooveel gevaar opleveren als dat van predikanten, die op het volk een zoo grooten invloed hadden uitgeoefend. Wat er ook van zij, acht andere personen, die men wist aan den beeldenstorm deelgenomen te hebben, werden denzelfden nacht uit hun bed gehaald en gevangen geleid naar het groot kasteelGa naar voetnoot(§§). Van VaernewijckGa naar voetnoot(***) beweert, dat in denzelfden nacht ‘hadde ooc de justicie gheweest voor tbedde van twee predikanten, die bij haer wijfs laghen en sliepen, als Hermannus, een Vriese, ende Petrus CarpentierGa naar voetnoot(†††) van Meesene, in den Wescant, ende waren te Ghendt in de Cluse up dHoochpoort ghelogiert, ende zij vraechden die maigistraet of zij medeghaen wilden, ende haer was ghezeijt neen, dat zij ander zochten, te weten den weert in de Cluse.... Wat dit in hadde, dat | |
[pagina 185]
| |
men de predicanten (die de wurtel van al waren, ende tvolc beroerden ende vanden gheloove trocken) niet en vijnck, ghaf menich groot wondere. Vele namen daer uute, dat mer niet an commen en mochte, om dat zij van groote meesters, zoo zij presumeerden, ghezonden waren. Ander zeyden, twas om beroerte te schuwen. Maer dat en ghaf ooc gheen veerwe: want men vijnck wel andere persoonen, en daer en quam gheen perijckel af.’ Van Vaernewijck kan zich maar niet inbeelden, waarom men deze predikanten niet heeft gevangen genomen, en hij eindigt met deze woorden: ‘Maer wat duvelsche plaghe oft tooverie dat hier af in den wech gheweest heeft, dat es mij onbekent. Ic en wilder ooc mijn hoofd niet meer mede breken.’ Heeft het magistraat werkelijk deze twee predikanten laten ontsnappen, of bestaat die gebeurtenis enkel in de verbeelding van Van Vaernewijck? De officieele bronnen reppen geen woord over dit punt. Maar dit is niet te verwonderen. Hoe had de hoogbaljuw zich voor den hertog van Alva kunnen verontschuldigen over die nalatigheid, indien hij er zich plichtig aan gemaakt had? Al is het ook mogelijk, dat Van Vaernewijck zijn gezegde staaft op valsche geruchten, die onder het volk in omloop waren, toch wint zijne bewering niet weinig aan waarschijnlijkheid, als men bedenkt, dat het magistraat niet eenen der talrijke predikanten, die zich te Gent ophielden, in hechtenis heeft doen nemen, spijt het bevel der landvoogdes. Nochtans schijnt het wel, dat men het had kunnen doen, indien men het gewild had. Toen de hoogbaljuw onverwachts de beeldenbrekers uit hun bed ging halen, kan men niet aannemen, dat al de predikanten zouden hebben kunnen ontsnappen, zonder de oogluiking der stedelijke overheid. Het verhaal van Van Vaernewijck schijnt te doen gelooven, dat het magistraat ook in deze omstandigheid krachtdadigheid miste en dat het, door het in hechtenis nemen der predikanten, vreesde oproer te verwekken. Misschien heeft de hoogbaljuw zich slechts bij de gebroeders Onghena aangeboden, omdat hij op voorhand wist, dat zij de stad hadden verlaten en om zoodoende den schijn te hebben toch aan de bevelen der landvoogdes te gehoorzamen. Dadelijk daarna schreef de hoogbaljuw aan den graaf van Egmont, om te weten, hoe hij de acht gevangen beeldenbrekers moest behandelenGa naar voetnoot(*). Het antwoord van Egmont is ons niet bewaard gebleven. De volgende dagen werden nog andere personen op dezelfde wijze gevangenGa naar voetnoot(†). Daar het magistraat ook vernomen had, dat de gebroeders Onghena met nog andere beeldenbrekers zich te Antwerpen bevonden, zoo werd er den 28sten Augustus aan den markgraaf van Antwerpen geschreven, om hem te verzoeken de aangeduide personen in hechtenis | |
[pagina 186]
| |
te nemenGa naar voetnoot(*). Geen antwoord werd echter op dien brief ontvangenGa naar voetnoot(†). Den 2den September kreeg het magistraat bericht, dat de hervormden de kerk van Akkergem hadden afgespied met het doel er zich later meester van te maken en er hunne predikatiën te houden. Pieter de Rijcke, een der bijzonderste hervormde ministers, voor de schepenen ontboden, verklaarde, dat zulks buiten zijn weten en willen geschied wasGa naar voetnoot(§). Dank zij het groote getal krijgsknechten, die ter plaatse gezonden werden, bleef de bedreigde kerk van allen aanslag vrijGa naar voetnoot(**). Ondertusschen had men het getal krijgsknechten tot zeshonderd vermeerderd, en dezen verdeeld in vier vendelen, onder het bevel van Frans van Wijchuus, Frans Passcharis, Anthonis de Stoppeleere en Mr. Artus Boessens. Alle nachten waakten twee dezer vendelen op de Koornmarkt en andere punten der stadGa naar voetnoot(††). Den 7den September in den voormiddagGa naar voetnoot(§§) vergaderden deze vier vendelen op de Koornmarkt, om aldaar de plechtige halsrechting bij te wonen van drie beeldenbrekers, die door de schepenen ter dood verwezen waren op bevel der landvoogdesGa naar voetnoot(***). Die halsrechting gaf tot niet de minste moeilijkheid aanleiding. De volksmenigte, die zich een oogenblik meester gewaand had, toen het magistraat zich tegenover haar machteloos had getoond, begon integendeel met schrik bevangen te worden, nu dat de stedelijke overheid zich had versterkt en vast beraden scheen de orde te handhaven. De hervormden vreesden voortaan in botsing te komen met het stadsbestuur en lieten dan ook de vervolgingen, die men tegen de beeldenbrekers inspande, tamelijk rustig geschieden. Zij achtten het voorzichtiger vreedzaam de voordeelen te genieten, die zij tot nog toe hadden bekomen, en door onderhandelingen trachtten zij te verkrijgen, hetgeen zij verder begeerden. Van zijn kant achtte het magistraat zich nog niet sterk genoeg, om de hervormden al te zeer te verbitteren door hun het veroverde weer te ontnemen. Zoo liet men hen rustig het status quo behouden, zoolang zij de openbare macht niet stoorden. De twee partijen vreesden elkander; ook volgde nu een tijdperk van betrekkelijke rust, slechts onderbroken door eenige zwakke pogingen tot het stichten van wanordelijkheden, die overigens dadelijk door het magistraat gefnuikt werden. Den 9den September werden de voornaamste hoofden der hervormden voor het magistraat ontboden en hun werd gevraagd, of zij zich dachten | |
[pagina 187]
| |
te gedragen volgens de overeenkomst tusschen de landvoogdes en de verbonden edelen gesloten, en volgens het plakkaat van 25 Augustus. Hun werd ook gevraagd, of zij dit wilden onder eede beloven en onderteekenen namens al de hervormden, opdat zij op lijf en goed zouden verantwoordelijk zijn, mocht deze overeenkomst niet nageleefd worden. De predikant Hermannus antwoordde daarop, dat zij bereid waren aan de bevelen van den koning en van de landvoogdes te gehoorzamen, zoolang deze niet tegenstrijdig waren met hun geweten. Het afleggen van een eed vond hij overbodig. Ook wilde hij geene verbintenis aangaan namens al de hervormden, omdat men hem dan steeds zou kunnen verantwoordelijk maken voor de euveldaden, door enkele kwaadwilligen gepleegd. Hermannus en zijne gezellen weigerden dus het verzoek der schepenen in te willigen. Vooraleer zij heen gingen, vroegen zij nog, dat het magistraat hun een tempel binnen de stad zou willen afstaan, opdat de hervormden gedurende den winter, die nakende was, zonder moeite het woord Gods zouden kunnen aanhooren. Daarop werd hun ten antwoord gegeven, dat zulks rechtstreeks tegenstrijdig was met de bevelen van de landvoogdes en van den graaf van Egmont, en dat het magistraat het dus niet kon toestaanGa naar voetnoot(*). Nog denzelfden dag werd het verhaal dezer bijeenkomst overgebriefd aan den graaf van Egmont en 's anderendaags sloot deze in persoon met de afgevaardigden der hervormden: Pieter de Rijcke, Jacob van der Haeghe en Jacob Lobberjoos, in tegenwoordigheid van sommige leden van het magistraat eene overeenkomst, die als volgt luidde: ‘Opdat alle onlusten en oneenigheden, veroorzaakt door den godsdienst in deze stad Gent, zouden mogen ophouden en belet worden, en opdat alle burgers en ingezetenen dezer stad voortaan samen in vrede en eensgezindheid zouden kunnen leven, dat handel en nijverheid in hun vroegeren staat zouden kunnen hersteld worden, hebben de belijders van den nieuwen godsdienst de verbintenis aangegaan, hetgeen hierna volgt te onderhouden en voor zooveel het in hunne macht is, te doen onderhouden, en dit bij voorbaat, totdat er door den koning, na overleg met de Staten-Generaal, anders in voorzien worde. Art. 1: Zij zullen de goddelijke diensten, predikatiën en andere oefeningen van den katholieken, sedert alle tijden gevierden godsdienst niet beletten; zij zullen ook, voor zooveel het in hunne macht is, niet toelaten dat den katholieken eenig beletsel, stoornis of beschimping gedaan worde. Art. 2: Zij zullen zich onthouden eenige predikatiën, vergaderingen of andere oefeningen van hun godsdienst te doen binnen de stad, noch in eenige kerk buiten de stad, maar zij zullen zich vergenoegen te prediken op de plaatsen, die hun door den graaf van Egmont of door | |
[pagina 188]
| |
het magistraat zullen aangeduid worden; deze plaatsen zullen geriefelijk zijn en in de nabijheid der stad; Art. 3: Daar zullen zij, maar enkel op Zon- en feestdagen, hunne predikatiën mogen houden; Art. 4: Zonder dat het hun toegelaten zij eenig wapen te dragen, noch bij het gaan, noch bij het keeren; Art. 5: Zij zullen niet meer dan twee ministers of predikanten ineens mogen bezitten; dezen zullen moeten geboortig zijn uit de landen van herrewaartsover, wezende onderzaten van Zijne Majesteit; zij zullen in handen van het magistraat den eed moeten afleggen, gehoorzame onderzaten te zijn in alle staatkundige zaken, zoolang zij hier zullen verblijven, zonder in hunne predikatiën eenig oproerig gezegde te uiten; Art. 6: Alhoewel hierboven gezegd is, dat er slechts twee predikanten of ministers zullen mogen zijn, toch zullen zij er twee anderen mogen kiezen, die aan dezelfde eischen zullen moeten voldoen; zij zullen den twee eersten tot helpers strekken en hunne plaats innemen, indien zij door ziekte of door eene andere oorzaak belet zijn; maar er mogen maar twee predikanten op hetzelfde oogenblik werkzaam zijn; Art. 7: In alles zullen zij aan het magistraat gehoorzaam zijn om de gemeene belastingen te dragen, en indien het noodig is, zullen zij het magistraat met lijf en goed bijstaan, tot het handhaven der openbare orde en het naleven dezer overeenkomst; Art. 8: De predikanten zullen in hunne predikatiën het volk ernstig aanmanen het magistraat te eerbiedigen en zich in volle nederigheid te gedragen, opdat deze overeenkomst te beter moge nageleefd worden; Art. 9: Daarom zullen allen in de eerstkomende vergadering met opgeheven handen den eed afleggen, het bovenstaande na te komen; Art. 10: Niemand zal in den nieuwen godsdienst en de hervormde gemeente aangenomen worden, tenzij na het afleggen van dien eed; Art. 11: De ondergeteekenden verbinden zich, zich stipt te gedragen volgens de hierboven vermelde verplichtingen, op straf van als meineedigen aangezien en getuchtigd te worden; Art. 12: En tot meerder rust en zekerheid der hervormden zal het magistraat naar de voorschriften van de overeenkomst der landvoogdes met de verbonden Edelen, van 25 Augustus 1566, hun verzekeren, dat hun geene beletselen noch onaangenaamheden in hunne predikatiën zullen berokkend worden en dat uit oorzaak van deze predikatiën niemand vervolgd noch verontrust zal worden. Dit alles bij voorbaat, totdat hierover door den koning, na overleg met de Staten-Generaal, anders zal beschikt worden. De onderteekenaars dezer akte zullen, uit oorzaak van hun handteeken, vervolgd noch verontrust worden’Ga naar voetnoot(*). | |
[pagina 189]
| |
Nadat deze overeenkomst neergeschreven was geworden, plaatste de graaf van Egmont er zijn zegel op en liet dan deze akte in de handen van het magistraat. De afgevaardigden der hervormden moesten er, volgens hun belofte, een afschrift van maken op perkament, en dit aan de schepenen afgeven, nadat het door verscheidene andere geloofsgenooten onderteekend zou zijn. Het magistraat zou dan deze overeenkomst in de stad doen afkondigen. Nog denzelfden dag vertrok de graaf van Egmont naar Ieperen. Daar echter 's anderen daags de hervormden de behoorlijk onderteekende overeenkomst aan het magistraat nog niet hadden bezorgd, werden de afgevaardigden van den vorigen dag op het schepenhuis ontboden. Zij gaven te kennen, dat hunne gemeente tegen het onderteekenen der bedoelde overeenkomst verscheidene bezwaren had ingebracht. Dadelijk zouden de afgevaardigden naar den graaf van Egmont vertrekken, om hem daarvan kennis te geven. Van zijn kant zond het magistraat Jan van Hembijze, Geeraart Triest en Jan du Bois, eensdeels om den graaf van Egmont van het verwijlen der hervormden te verwittigen en ook om het gedrag van de afgevaardigden der hervormden gade te slaan. In de bijeenkomst die met Egmont te Kortrijk werd gehouden, verklaarde deze laatste aan de hervormden, dat hij met al hunne uitvluchten niets te maken had, hun bevelende de onderteekende overeenkomst zoohaast mogelijk in handen der schepenen te bezorgen, zooals men deze te Gent in zijn bijzijn had opgemaakt. Nadat de schepenen den afloop der bijeenkomst van Kortrijk hadden vernomen, ontboden zij nogmaals, den 17den September, de afgevaardigden der hervormdenGa naar voetnoot(*), opdat zij de gevraagde akte, behoorlijk onderteekend, zouden afgeven. Zij verklaarden echter uitdrukkelijk, dat zij, gezien de bezwaren door hunne gemeente opgeworpen, geene mogelijkheid zagen de noodige handteekens te bekomen, zelfs waren er integendeel reeds, die hun gegeven handteeken hadden ingetrokken. Dadelijk schreef het magistraat aan den graaf van Egmont, om hem de handelwijze der hervormden bekend te maken en hem tevens te vragen, hoe zij zelve zich te gedragen hadden. Nog vóór het antwoord van Egmont op dien brief toekwam, lieten de hervormden den 17den en ook den 20sten September aan het magistraat een verzoekschrift geworden, dat de redenen opgaf, waarom de overeenkomst, door hen met den graaf van Egmont gesloten, nog niet onderteekend was geworden. Zij vonden er ten eerste een godsdienstig bezwaar in; zij wilden niet | |
[pagina 190]
| |
bekennen, dat hunne leering nieuw was, zooals het in de overeenkomst geschreven stond. Ook konden zij onmogelijk de verantwoordelijkheid op zich nemen, deze overeenkomst, die gewoonlijk door den naam van acte de submission bestempeld wordt, door al de hervormden te doen eerbiedigen. Het eerste artikel der onderwerpingsakte namen zij aan, en zij beloofden al hun krachten in te spannen om het te doen eerbiedigen. Nochtans konden zij er niet in toestemmen, dat men aan de plechtigheden der Roomschen den naam van goddelijke diensten gaf, noch van den katholieken, sinds alle tijden gevierden godsdienst. Het tweede artikel namen zij insgelijks aan, op voorwaarde dat het magistraat het niet zou aanzien als een inbreuk op dit artikel, indien eenige hervormden ergens vergaderden om hunne zaken in orde te stellen; hetgeen des te meer zou noodig zijn, indien men door het woord predikatiën alle uitoefeningen van den hervormden godsdienst verstond, zooals het bedienen der sacramenten. Ook onderwierpen zij zich aan het derde artikel; nochtans wenschten zij, indien er in de week geen feestdag was, ook den Woensdag van de predikatiën en uitoefeningen van hun godsdienst te mogen genieten. Met het vierde artikel hadden zij insgelijks vrede op voorwaarde, dat men degen en dolk, die zelfs door de plakkaten toegelaten waren, niet als verboden wapens zou aanzien. Het vijfde namen zij aan, indien hunne predikanten mochten geboortig zijn uit Spanje of andere landen aan den koning toebehoorende, en indien men van de bepaling: oproerig gezegde geen misbruik maakte. Het zesde artikel beschouwden zij als aangenomen zijnde. Het zevende beloofden zij eveneens na te komen, daar zij wisten, dat hunne ministers niet beweerden, zooals de priesters, vrij te zijn van de gehoorzaamheid, die men verschuldigd is aan het magistraat, als zijnde overheden, aangesteld door God. Het bleef echter wel verstaan, dat dit artikel niet bedoelde, hetgeen betrekking had op het geweten. Het achtste artikel hadden zij reeds nageleefd en dit zouden zij nog doen in het vervolg, zoolang de stof en de tijd het zouden eischen, tant que la matière et le temps le requereroit. Het negende insgelijks. Wat het tiende artikel betrof, degenen, die naar de predikatiën kwamen, kon men dit niet beletten, zooals de graaf van Egmont dit beloofd had. Echter zou men den bedoelden eed eischen van diegenen, die de hervormde geloofsbelijdenis zouden afleggen. Ook konden de ondergeteekenden geene verbintenis aangaan namens al de hervormden, want zij konden niet verantwoordelijk zijn voor misslagen, die anderen zouden begaan. Ook mochten hunne handteekens slechts voor hen alleen, als particuliere personen, geldig zijn. Maar zij zouden een ieder trachten te bewegen tot het naleven dezer overeenkomst, al scheen hun de straf tegen de overtreders wat al te streng en weinig geschikt om handteekens uit te lokken. Eindelijk, om meer | |
[pagina 191]
| |
zekerheid te hebben, verlangden de hervormden, dat hunne ergste tegenstrevers, de Roomsche geestelijken, insgelijks eene dergelijke overeenkomst zouden te onderteekenen hebben. Ziedaar de bezwaren, die de hervormden tegen de onderwerpingsakte in te brengen hadden en die zij eerst uit den weg wilden geruimd hebben, alvorens haar te onderteekenen. Het is niet te betwijfelen, dat vele dezer bezwaren gegrond waren en dat er in de bedoelde akte vaak woorden voorkomen, die, zonder nadere verklaring, dubbelzinnig heeten en zoo tot groote misbruiken konden aanleiding geven. Maar van een anderen kant moet men ook wel bekennen, dat de hervormden soms meer eischten, dan de graaf van Egmont ooit zou durven of mogen toegestaan hebben. Den 20sten September schreef deze laatste aan het magistraat, hoe het hem verwonderde, dat de hervormden aarzelden hunne onderwerpingsakte te onderteekenen. Het magistraat moest hun van zijnentwege laten hooren, dat zij deze moesten onderteekenen en doen onderteekenen, er bijvoegende, dat hij degenen wel kende, die hem gezegd hadden volmacht te hebben om hem zulks te beloven. Wat hem betrof, hij zou houden, wat hij beloofd had; zij hadden zich op dezelfde wijze te gedragen, of hij zou wel zien, hoe hij hen zou te behandelen hebben. Tengevolge van dien brief werden Pieter de Rijcke en Jacob Lobberjoos nogmaals op het Schepenhuis ontboden, doch zij bleven bij hunne vroegere weigering. Nochtans beloofden zij gehoorzaam te blijven aan het magistraat en diens voorschriften te eerbiedigen, de gewone belastingen te betalen en zich in het uitoefenen van hun godsdienst in alle nederigheid te gedragen, opdat geene onlusten zouden gebeuren. Den 21sten schreef het magistraat dit besluit aan den graaf van Egmont over en zond hem tevens de twee verzoekschriften der hervormden. De graaf antwoordde den 24sten uit Ieperen, dat de opgeworpen moeilijkheden hem grootelijks verwonderden; toch moest het magistraat zorgen, dat de hervormden deden, wat hij hun had bevolen, in afwachting dat hij zelf naar Gent kwam, hetgeen ten minste nog vijf of zes dagen zou aanloopenGa naar voetnoot(*). Tot nog toe schenen de onderhandelingen, aangeknoopt tusschen de hervormden en den graaf van Egmont, dus weinig kans op te leveren om tot een goeden uitslag te geraken. Van weerszijden scheen men niet te willen toegeven. Deze crisis moest dan ook een noodlottigen invloed oefenen op de menigte, die nog steeds in opgewonden toestand verkeerde. Weer kon men een oogenblik vreezen de wanordelijkheden te zien losbreken, die pas een maand te voren de stad hadden beroerd. Reeds den 25sten September liep de mare, dat de sectarissen andermaal de kloosters der vier biddende orden zouden aanranden en de kloosterlingen er uit verjagen. Daar het vergaderen van volkshoopjes | |
[pagina 192]
| |
in de straten aan dit gerucht een zekere waarheid gaf, brachten de bedreigde kloosterlingen reeds hunne goederen in zekerheid en bereidden zich tot de vlucht. Doch het magistraat bood hun de noodige bescherming aan en verdubbelde alom de stadswachten gedurende een tiental dagen. Dank zij deze maatregelen bleef het gevreesde voornemen der sectarissen tot eene loutere bedreiging bepaaldGa naar voetnoot(*). Maar alhoewel er dus niets gebeurd was, toch bleef het katholiek gedeelte der bevolking met groote vrees bevangen. Dit wordt zeer klaar door het volgende feit aangetoond: ‘Up den XXIXden Septembris, Zondach zijnde, preecte broeder Jan Vanderhaghen voor der noene, in St. Jacobs keercke, ende de keercke was gheheel vul volcx, ende als tsermoen ghedaen was, mits dat de hendelduere niet gheheel open en was (zoo den coster ghelast es wijde hopen te doen, als de keercke vul volcx es) zoo wart tvolck zeer drummende, ende sonderlijnghe die vrauwen, die den meesten hoop waren, mits dat zij devoter dan de mans schijnen zijnde, ende te meer was van hemlien ghedrumt, omdat zij hem bewaren wilden jhegens die ghuesen ende ketters, diet zeer quaet up hem hadden, hoewel dat hem ghegeven was een gheleet van crijchsknechten tzijnder bewaernesse. In somam met dit ghedrum zoo quamt dat sommighe kinderen averecht vielen ende ooc eenighe vrauwen over malcanderen, zoo datter een vrauwe of twee creesch om haer kindt, roupende: wacht, wacht, dwelc zulck een gheruchte ende vreese maecte in de vrauwen, die ontrent den choor waren, die niet en wisten wat over hende van der keercke te doen was, zoo dat zij al de vlucht namen als spreeuwen, ende liepen tot in den sanctuarij, zoo dat daer al vul wart, ende als die priesters haer vraechden wat daer schuulde, zoo en ghaven zij gheen andtwoorde, maer elc begheerde slechs zijn leven te salveren, meenende dat men den predicant ende meer ander dootsmijtende was in de keercke. Ja, ooc een priester, die zijn misse anghesleghen hadde voor den name Jhesus autaer, quam zulck een vreese over, dat hij ghereeschap maecte om van zijnen autaer te loopen; maer alst allomme quam, zoo quamt al uut een cleen oorzake’...Ga naar voetnoot(†). Deze gebeurtenis, door Van Vaernewijck, zeer waarschijnlijk ooggetuige, zoo levendig verhaald, is volkomen gepast om den toestand der gemoederen te kenschetsen. 's Namiddags van denzelfden dag ontstond er in dezelfde kerk onder het sermoen nog een beroerte. Daar de predikant sprak van diegenen, die van het geloof afgevallen waren, zei een toehoorder tot zijn gebuur, dat de predikant loog en de geestelijkheid zelf afgevallen was. Daardoor ontstond tusschen beiden een klein krakeel en terstond werden de aan- | |
[pagina 193]
| |
wezigen door vrees bevangen. ‘De pristers liepen uuter keercken, alzoo wit als doucken’, evenals een groot gedeelte der toehoorders. Eindelijk werd de ruststoorder vastgegrepen en door eenige soldaten gevangen weggeleidGa naar voetnoot(*). Weinige dagen daarna werd hij losgelaten, na openlijke schuldbekentenis te hebben afgelegdGa naar voetnoot(†). Ook de hoofden der hervormde partij deelden de algemeene opschudding, die de menigte bezielde. In de eerste dagen der maand October hielden de leden van het Gentsche consistorie met de predikanten, niet alleen van Gent maar ook van Antwerpen, Valencijn, Doornijk, Rijsel, Armentiers en andere plaatsen, eene bijeenkomst in het gasthof ‘De Ster’ bij de KoornmarktGa naar voetnoot(§). Op de dagorde stond het teekenen der overeenkomst met den graaf van Egmont. De uitslag dezer bijeenkomst was, dat, aangezien Egmont aan de predikanten had gezegd, dat de consistorianten de onderwerpingsakte hadden geteekend, zij zelve dit insgelijks gedaan hadden. Daar het nu echter bleek, dat Egmonts bewering valsch was en men hen dus had bedrogen, zoo aanzagen de hervormden zich niet meer door hunne belofte verbonden en weigerden zij de bedoelde onderwerpingsakte. In een brief van den 4den October verhaalde het magistraat deze gebeurtenissen aan den graaf van Egmont. Deze antwoordde denzelfden dag uit Zottegem, dat de schepenen den volgenden morgen vier of vijf van de hoofden der hervormden te zijnent zouden ontbieden tot het nemen van een bepaald besluit nopens de onderwerpingsakte; een schepen en een pensionaris zouden op deze bijeenkomst aanwezig zijn. Diensvolgens werden den 5den October de voorschepen, heer van Oomberghe, en de pensionaris du Bois naar Zottegem afgevaardigd, waar zij de afgevaardigden der hervormden vonden, namelijk Jacob Vanderhaghe, Jacob Lobberjoos, Jan Rutijnck en Mr. Cornelis Teymont. Aan deze laatsten gaf Egmont het uitdrukkelijk bevel, hem de behoorlijk onderteekende onderwerpingsakte af te leveren, volgens hunne belofte van den 10en September. De hervormden drongen er op aan, dat het den graaf zou believen enkele woorden in deze akte bij te voegen. Maar Egmont wilde van niets hooren; erg gestoord stuurde hij aan zijne tegensprekers bittere verwijten en scherpe bedreigingen toe. Ook zegde hij hun: ‘Gij zoudt mij wel zooveel doen inlasschen, dat de koning het met mijn hoofd zoude kunnen betaald zetten’Ga naar voetnoot(**). De ongelukkige graaf wist niet, dat zijn hoofd reeds was verbeurd en dat het thans te laat was, om het nog te redden. Deze bijeenkomst van Zottegem verbeterde dus geenszins den toestand; de scheuring tusschen Egmont en de hervormden dreigde weldra eene afgedane zaak te worden. Van een anderen kant was de toestand | |
[pagina 194]
| |
der stad niet beter; de gemoederen waren meer dan ooit in gisting en verscheidene sporen van wanordelijkheden deden zich de volgende dagen voor. Den 6den October moest er op het St. Jacobskerkhof eene vrouw begraven worden, die tot den hervormden godsdienst behoorde. De predikant nam de gelegenheid waar, om op het graf eene lijkrede uit te spreken, die op eene echte predikatie geleek. Na ongeveer een uur gesproken te hebben in het bijzijn van een groot getal toehoorders, wel vijftienhonderd man zoo het schijnt, kwamen eenige hallebardiers den predikant verzoeken zijne rede te staken. Na nog eenige woorden gesproken te hebben om zijne predikatie te eindigen, verwijderde hij zich en de menigte ging uiteenGa naar voetnoot(*). ‘Den VIIden Octobris tsavonts tusschen licht ende donckere was wederom een groote verghaderinghe van volcke up Se. Jacobskeerchof, want men meende, dat men daer een vrauwe van de ghuesghezinde, wonende up den Steendam, beghraven zoude. Ende daer waren jonghers, die beghonden psalmen te zijnghen. Dat wilden drij capiteijnen vande drij regimenten van Ghendt beletten met sommighe soldaten, die zij bij haer hadden. Dit maecte, datter hoe lancx hoe meer volckx verghaerde ende toeliep. Die soldaten quamen gheloopen met ghevierde bussen naer den hoop vande ghuesghezinde, daer men de psalmen zanck, om hemlieden te verjaghen, maer zij riepen al met eenen voeijse: broeders, staet! staet! Daer was eene, die micte met zijn busse om te schieten, en daer was een ander van de ghuesghezinde, die hem van achter meende thooft te clooven, zoo men zeijde. Die capiteijnen wandelden daer over ende weder, om tvolck te doen scheeden, maer zij en wilden niet rumen. Sommighe ghijnghen naer huus ende quamen wederomme met gheweere ende bussen onder haer mantels ende cappen, zegghende: hadde die luijspoke zijn busse afghelaten, thadder dan van heir gheghaen. Int hende zijn die capiteynen vertrocken, ende tvolc es ook afghezepen; want men zeide al gheckende, dat die vrauwe, die ze daer begraven zoude, noch zat en span’Ga naar voetnoot(†). Deze herhaalde oploopen hadden het magistraat, niet ten onrechte, zeer ongerust gemaakt. Ook werd er dadelijk aan Egmont een brief geschreven, om hem het gebeurde te verhalen en hem tevens te verzoeken, zijn gevoelen te laten kennen nopens de te nemen maatregelen, daar het magistaat niet van zins was zulke geuzenvergaderingen met psalmgezang en predikatiën binnen de stad toe te latenGa naar voetnoot(§). | |
[pagina 195]
| |
Egmont antwoordde den 9den October, dat men dergelijke vergaderingen door alle middelen moest trachten te beletten. Nochtans scheen het hem redelijk, dat men aan de hervormden - alhoewel zij hunne onderwerpingsakte nog niet hadden onderteekend - eene plaats buiten de stad zou afstaan, waar zij hunne predikatiën zouden kunnen houden en eene schuur oprichten, om tegen het slechte weder beschut te zijn. Tevens meldde hij, dat hij voor de laatste maal den heer Van Backerzele, zijn secretaris, naar de hervormden ging afvaardigen, om hen te verzoeken de overeenkomst van 10 September te onderteekenenGa naar voetnoot(*). Aangezien er echter denzelfden avond een nieuwe samenloop op het St. Jacobskerkhof was gebeurd en het gerucht liep, dat het de laatste niet zou zijn, zoo schreef het magistraat nogmaals om raad aan den graaf van Egmont. Daar het gebruiken van geweld zeer gevaarlijk kon worden, drong men er op aan, dat de graaf in persoon naar Gent zou willen komen, om bij de menigte den invloed van zijn gezag te doen geldenGa naar voetnoot(†). Egmont antwoordde, dat hij eigenlijk geen afdoend middel kende om alle kwaad te beletten. Maar hij had aan de heeren van la Trouillère en Destambruges den last gegeven, zich met hunne manschappen ten dienste van het magistraat te willen stellen, indien zulks hun gevraagd werd. Hij achtte het niet geraadzaam zelf naar Gent te komen, tengevolge der moeilijke omstandigheden en der weinige macht, waarover hij kon beschikkenGa naar voetnoot(§). Denzelfden dag, naar aanleiding van den brief 's daags te voren door Egmont geschreven, werden vier der hoofden van het consistorie, namelijk Pieter de Rijcke, Cornelis Teymont, Jan Rutinck en Jacob Lobberjoos op het schepenhuis ontboden. Hun werd aangetoond, hoe de vergaderingen en predikatiën, die men in de laatste dagen op het St. Jacobskerkhof gehouden had, tegenstrijdig waren met de overeenkomst van 25 Augustus, die zegde, dat de predikatiën der hervormden enkel daar mochten geschieden, waar zij tot op dien dag hadden plaats gehad. Voorts werd hun ook bekend gemaakt, dat het magistraat bereid was hun eene plaats af te staan buiten de stadspoorten, waar zij, ongestoord en onder dak, hunnen godsdienst zouden kunnen uitoefenen. Mr. Pieter de Rijcke nam daarop het woord en verschoonde zoo goed mogelijk de gebeurtenissen, die zich op het St. Jacobskerkhof hadden voorgedaan. Wat de plaats betrof, waar de hervormde godsdienst zou mogen uitgeoefend worden, Mr. Pieter de Rijcke en zijne gezellen hadden er persoonlijk niets tegen, dat zij buiten de stadspoorten gelegen was, alhoewel te Antwerpen en te Amsterdam de hervormden binnen de stad kerken te hunner beschikking hadden gekregen. Maar zij vreesden, dat de volksmenigte, die steeds in zeer opgewonden toestand verkeerde, | |
[pagina 196]
| |
zich bij het eerste slechte weder van eene kerk binnen de stad zoude meester maken, en wel bepaaldelijk van de kerk van Akkergem. Daarop antwoordden de schepenen, dat het geenszins in hunne macht was eene kerk binnen de stad toe te staan, aangezien dit in tegenstrijd was, niet alleen met de overeenkomst van 25 Augustus tusschen de landvoogdes en de verbonden edelen, en die van 10 September tusschen Egmont en de hervormden, maar ook met het uitdrukkelijk bevel van Zijne Majesteit. Ten slotte beloofden de gedaagden al hun invloed te gebruiken op de menigte om den wil der overheid te doen eerbiedigen, en zij verzochten, dan ook niet verantwoordelijk gemaakt te worden voor de wanordelijkheden, die buiten hun weten en willen zouden kunnen gebeurenGa naar voetnoot(*). De afloop dezer bijeenkomst werd dadelijk overgebriefd aan den graaf van EgmontGa naar voetnoot(†) en aan de landvoogdesGa naar voetnoot(§). Daarenboven besloot het magistraat 's anderen daags, in overeenstemming met de leden van den Raad van Vlaanderen, nog tweehonderd nieuwe soldaten in soldij te nemenGa naar voetnoot(**). Den 12den October werd een voorgebod afgekondigd, waarbij binnen de stad, hetzij in de straten, hetzij in kerken of andere gebouwen, alle vergaderingen van volk of plechtigheden van den hervormden godsdienst verboden werdenGa naar voetnoot(††). Tot op het einde der maand bleef dit voorgebod door de Gentsche bevolking stipt nageleefd, en de rust werd in de stad niet ééns gestoordGa naar voetnoot(§§). De hervormden hadden ondertusschen vergunningen gekregen, die hun toelieten hun godsdienst uit te oefenen, zonder daarom geweld te moeten gebruiken. Den 14den October bood de heer van Backerzele zich aan bij het magistraat met brieven van den graaf van Egmont. De graaf meldde, dat, alhoewel hij van zins was niet meer met de hervormden te onderhandelen, aangezien zij hunne vroegere geloften niet hadden gehouden en hij dacht de noodige middelen te gebruiken om hen tot rede terug te brengen, hij toch liever wilde handelen met zachtmoedigheid dan met strengheid. Daarom zond hij den heer Van Backerzele, om de hervormden tot het onderteekenen van hunne onderwerpingsakte te bewegen en de bezwaren, die zij er tot nog toe tegen hadden ingebracht, uit den weg te ruimen. | |
[pagina 197]
| |
De graaf verzocht, dat de schepenen, tot het behouden der openbare rust, aan Backerzele hun bijstand zouden verleenen. Dadelijk trad Backerzele met de hervormden in betrekking, en na verscheidene onderhandelingen slaagde hij er eindelijk in, hen den 24sten October de onderwerpingsakte te doen onderteekenen, nadat zij op de keerzijde der akte het volgende protest hadden geschrevenGa naar voetnoot(*): ‘Wij burghers ende inwoenders der stede van Ghendt, begheerende te leven naer de reformacie des heilighen evangeliums, nijet hebbende in meerder weerden naer de eere Gods ende die vrijheijt onzer conscientie dan donderdanicheijt ende ghetrouwen dienst van de Conincklijke Majesteyt, metgaeders van zijnen gouverneurs, justicieren ende officieren, zijn vulveerdich, tot voorderinghe der ghemeene ruste ende welvaert der voorseide stadt, tonderscrijven zekere articlen van accorde ons voorgheleijt bij den hoochgheboren prince van Gavre, grave van Egmont etc., protesterende nijet min wel expresselic, voor God ende den menschen, tot ruste ende bewaringhe onser consciencie, dat wij tvoorseid accordt verstaen tonderscrijvene metten verstande ende verclaringhe zo hiernaer volcht: Ten eersten prostesteeren wij van nu ofte hiernaemals nijet ghecalumniert ofte begrepen te werdene, ter oorzaeke van eenighe woorden die int voorseide accordt moghen te generael, twijffelachtich, captieuls ofte doncker ghestelt, ende diverschelic verstaen wesen, als namelic dese woorden: religion nouvelle, service divin de la religion catholique de tout temps observée, bij denwelcken wij nijet en verstaen ons ende der waerheyt eenichsins te prejudicierne, verstaende ooc dat, onder dwoordt presches begrepen ende ons toeghelaten werdt tgheheel exercitie ende oeffeninghe onser voorseide christelicker religie; protesteerende voorts dat dassistencie te doene den magistraet met lijffve ende goet, haer nijet voordere bestrecken en zal, dan tot alle politieque zaeken, nyet contrarierende onse professie ende religie voorseide. Ende ten laetsten, protesteren dat ons verbandt ende obligatie, bij denzelven accorde ghedaen, nijet langhere dueren noch van weerden wesen en zal, dan zo langhe als de liberteijt ende vrijheijt van de religie, ons bij provisiën toeghelaeten, in wesen ende onghevioleert blijft, ofte dat bij de conincklijke Majesteyt, met advise van de generalen staten nopende dezelve provisie daerop tvoorseid accordt ghefondeert es, anderssins gheordonneert zal werden’Ga naar voetnoot(†). | |
[pagina 198]
| |
De overeenkomst van 10 September was dus eindelijk door de hervormden aangenomen, nadat men voldoening had gegeven aan een gedeelte hunner eischen. Nog denzelfden dag kwam Backerzele aan het magistraat den goeden uitslag zijner zending melden. Tevens verzocht hij, dat men hem eene plaats binnen de stad zou aanduiden, waar hij de hervormden zou kunnen verdagen om hunne onderwerpingsakte te onderteekenen. Daartoe werd afgestaan het huis der St. Sebastiaansgilde, op den Kouter, mits dat de baljuw er met zijn volk mocht wacht houden. Den 26sten OctoberGa naar voetnoot(*) werd aldaar de bedoelde bijeenkomst gehouden en weldra was de onderwerpingsakte der hervormden door driehonderd handteekens bedekt. Daarna kwam Backerzele aan het magistraat verslag doen over deze bijeenkomst. Hij had aan de hervormden een authentiek afschrift hunner onderwerpingsakte gelaten, omdat zij deze allen wilden onderteekenen en daarna in handen van het magistraat bezorgen. Ook drong hij er op aan, dat men thans de overeenkomst van den 10den September in de stad zou doen afkondigen, overeenkomst, waarvan hij een afschrift aanbood. Maar de schepenen bemerkten, dat in dit afschrift sommige woorden bijgevoegd waren, die niet voorkwamen in de akte, door Egmont onderteekend en die zij in hun bezit hadden. Diensvolgens verklaarden de schepenen aan Backerzele, dat zij nooit met de hervormden onderhandeld hadden, tenzij op uitdrukkelijken last van den graaf van Egmont en dat zij daarom de bedoelde overeenkomst niet zouden laten afkondigen met de bijvoegsels, door hem, Backerzele, voorgesteld. Doch Backerzele bleef erop aandringen en maakte er het magistraat verantwoordelijk voor, indien door het niet afkondigen der overeenkomst al zijne onderhandelingen tot niets leidden en de hervormden hunne onderwerping weigerden. Overigens beloofde hij schriftelijk de goedkeuring der bedoelde bijvoegsels van den graaf van Egmont te bekomen. Evenals hij beloofden ook Mr. Pieter de Rijcke en twee anderen de onderwerpingsakte aan het magistraat te overhandigen, zoohaast een groot getal hunner geloofsgenooten haar zouden onderteekend hebben, hetgeen kort daarop gebeuren zou. Daarop gaven de schepenen eindelijk toe, en de afkondiging der bedoelde overeenkomst werd bevolenGa naar voetnoot(†). Op die wijze werd aan de hervormden een wettig bestaan erkend, mits de voorwaarden, door hen onderteekend en dit tot op het oogenblik, dat de koning, na overleg met de Staten-Generaal, er anders over beslissen zou. Maar ongeveer op hetzelfde oogenblik kregen zij eene andere vergunning. In een brief van den 9en October had de graaf van Egmont het magistraat aangeraden aan de hervormden eene plaats buiten de stad aan te duiden, waar zij onder dak hunne predikatiën | |
[pagina 199]
| |
zouden kunnen houden, en 's anderen daags was hun dit reeds bekend gemaakt geworden. Sedert dien dag hadden de hervormden naar eene dergelijke plaats uitgezien en den 24sten OctoberGa naar voetnoot(*) lieten zij aan het magistraat weten, dat zij twee plaatsen buiten de Brugsche poort gekozen hadden, om er hun tempel te bouwen. Maar vooraleer den grond af te staan, begeerden de eigenaars daartoe eene vergunning van het stadsbestuur te krijgen. Nadat het magistraat de bedoelde plaatsen had bezocht, werd de gevraagde toelating gegevenGa naar voetnoot(†). Den 27sten October hielden de hervormden voor de eerste maal hunne predikatie ter plaats, waar zij hun tempel zouden oprichten. Het was ‘een pleyn of stick landts groot als de Vrindachmaerct achter de heerbeerghe van Sente Jacob voornoemt, buten der Bruchschepoorte ende die ghedeputeerde vande ghues brochten daer voort eenen patroon, om aldaar eenen tempel te temmeren, up een ronde oft achtcante manniere; van haute zoude tgherase wesen ende met wissen oft banderoen daer tusschen gevlochten, ende dan met moortel of cleem gheplaestert, met clare ongheschilderde ghelaesveinsters, was dit eerste concept’Ga naar voetnoot(§). Maar om hun tempel te bouwen, hadden de hervormden geld noodig, aangezien zij zelfs den grond moesten koopen, die volgens eene loopende mare vier duizend gulden kostteGa naar voetnoot(**). Wel had men reeds in de veldpredikatiën omhalingen gedaan, die veel hadden opgebracht; ook hadden sommige begoede lieden aanzienlijke giften geschonken, onder anderen zou Pieter de Rijcke wel 400 ₤ gegeven hebbenGa naar voetnoot(††); maar deze gelden had men gedeeltelijk besteed tot het uitdeelen van aalmoezen aan de arme geloofsgenooten. Om thans de noodige som bijeen te krijgen, werden onder de voornaamste geusgezinden twaalf aalmoezeniers aangesteld, die gelast waren in de stad geld in te zamelen. Zij traden dadelijk in bediening, maar reeds den 5den November werden zij op het schepenhuis ontboden. Hun werd voor oogen gelegd, dat die omhalingen in tegenstrijd waren met de voorrechten van het magistraat en de instelling der armenkamer, en alhoewel de hervormden er op wezen, dat te Antwerpen en elders dergelijke omhalingen werden toegestaan, toch bleef het Gentsche magistraat die toelating weigeren. Zelfs werd er aan de landvoogdes geschreven om aan te vragen, hoe men diende te werk te gaan, indien de hervormden | |
[pagina 200]
| |
die weigering in den wind sloegenGa naar voetnoot(*). Deze laatsten beloofden echter de verboden omhalingen te staken, en zij bleven hunne belofte getrouw. Zij vergenoegden zich omhalingen te doen onder hunne predikatiën. Overigens, alle hervormden, armen en rijken, kwamen naar de mate van hun vermogen, geldelijke of andere ondersteuning aanbieden. Twee en twintig metsers boden zich aan ‘te weercken an de ghueskeercke neffens Ghendt, den eenen zes daghen, den anderen viere, elc naer zijn beliefte ende jonste die hij daertoe hadde; ende moesten noch thuus commen heten. Van ghelijcken, wrochten daer veel temmerlieden om niet, waerinne Willem ende Lievin De Somere, ghebroeders, zeer diligent waren. Die rijcke ende machtich waren, lieten boomen up haerlier ghoedijnghen afhauden, die men met schepen al vul zach bringhen duer de coorenleye, die zij al tot de fabrijcque van haren tempel gheschonken hadden. Ander matterialen, als steen, calck, zavel ende dierghelijcke, werden ooc van diveersche personen gheschonken’Ga naar voetnoot(†). Reeds den 7den November begonnen zij hunnen tempel ‘in 't weerck te legghen ende een preparacie daertoe te maken’Ga naar voetnoot(§). Een paar weken nadien was het werk reeds tamelijk goed gevorderd. ‘Den XXIIIsten der zelver maent, zegt Van Vaernewijck, ghijnck ic, deerste reijse, zien dweerck vande ghuen buten den Bruchsche poorte te Ghendt, ende zach, ter slijncker handt af, eenen dam ghemaect met staken ende berders jeghen dwater, ende terstont daer naer eenen breeden inghanck, daert in een wijt bevanck vul hauten lach, daer ooc veel weerclieden ende ander volck was. Men temmerde ooc, jeghen overe an dwater vander veste, hauten die men daertoe bereet maecte. Dit bevanck oft pleijn was metten inghanck aldus gheproporcioneert, rontomme wel behaecht ende betuunt; ende daer stonden twee preecstoelen int groene ghestelt ende was eenen zeer lustighen ackere. Die ignographie, die nu gheleijt was met eecken platen, was achtcant om den tempel daer up te edifieren; welcke platen met pijlen in deerde ghevest waren, naer de proporcie vanden weercke; ende hadde in de lijnchde hondert ende L voeten, ende in de wijdde hondert ende XXX; de cappe met eenen langhen stijl, ofte zoo ment heet tgherase, lach daer ghetemmert ende verghaert’Ga naar voetnoot(**). ‘Den V Decembre was deerste staige gherecht van de guese keercke’Ga naar voetnoot(††) en zeer waarschijnlijk was tegen het einde der maand het gebouw ongeveer gansch afgemaakt. De hervormden hadden dus eindelijk hun doel bereikt. Zij konden thans hun godsdienst uitoefenen in het droge, tegen sneeuw en regen | |
[pagina 201]
| |
beschut. Voortaan was er dan ook geen spraak meer van het innemen eener kerk binnen de stad. Zij hielden zich tevreden met hun eenvoudigen, buiten de stadspoorten gelegen ‘tempel’, dien hunne tegenstrevers met den minder hoogdravenden naam van ‘schuer’ bestempelden. Ook scheen het nu bepaald gedaan te zijn met alle onlusten en wanordelijkheden. Roomsch-katholieken en hervormden leerden het aan, elkander in vrede te laten, en hoogstens kwam het hier en daar nog tusschen beiden tot een kleine woordenwisseling. Het jaar 1566 was getuige geweest van den beeldenstorm en van bloedige gevechten; 1567 deed zich voor, als ging het voortaan dergelijke stormen vermijden en een tijdvak van vrede en rust inhuldigen, waarin handel en nijverheid terug zouden bloeien, door het vestigen in onze gewesten van de vrijheid van godsdienst. (Wordt vervolgd). |
|