| |
| |
| |
De kern der sociale quaestie.
‘Het absolutisme en de democratie in de industrie’ door H. Spiekman - Studies in volkskracht, Serie II, No. 10. Haarlem - Erven F. Bohn, 1905.
I.
Voor de studies in volkskracht van L. Simons behandelde H. Spiekman de quaestie van het absolutisme en de democratie in de industrie. Zijns inziens is absolutisme het kenmerk van den bestaanden toestand op het gebied van den arbeid. Die toestand mishaagt hem. Daarom wil hij met de arbeidende klasse in de maatschappelijke stelling van den werkman verandering brengen en zijne verhouding tot de productiewijze en de bezitsgesteltenis anders regelen.
Wat is daartoe in de eerste plaats van noode? Het besef van gelijkwaardigheid. Dat is volgens Spiekman nog veel te klein, zoodat de werkman werktuig ter voortbrenging van winst bleef. Daardoor ontstond volgens hem een achterstand. Deze zal wijken, indien de zelfkracht, het zelfbewustzijn en het solidariteitsgevoel der werklieden ontwaakt en alsdan ontwikkeld wordt. Die taak aanvaardde de arbeidersbeweging. Hare kracht moet het absolutisme breken. Zij beteekent verzet tegen het voortsjokken in den tredmolen. Op haar weg ligt de verovering van een menschwaardig bestaan onder het gezag van een arbeidsrecht.
Ziet Spiekman in dat bestaan de vrucht eener reeks van gewelddadige omwentelingen? Geenszins. Anders zou hij niet de stabiliteit op den voorgrond plaatsen. Deze is zijns inziens gewaarborgd, indien de passieve en stompzinnige houding der belanghebbenden door eigen aandrang vervangen wordt en de behoefte aan mede-zegging, aan een onafhankelijk oordeel, aan intellectueele en materieele verheffing den toon aangeeft. Humanitaire inrichtingen en sociaal-ethische strevingen verzachten wel het harde lot van den werkman en verbeteren den heerschenden toestand, maar zij veranderen niet de basis van het maatschappelijk gebouw. Wat aldus gegeven wordt, draagt den stempel van een geschenk. Wat in dien vorm toegestaan wordt, kan ingetrokken worden. Ook al is de bedoeling goed en al ware daarbij de gedachte aan eigen voordeel en aan indirecte winst voor de onderneming buitengesloten,
| |
| |
de begunstigden blijven in den regel onverschillig en in het gunstigst geval ontstaat onder de werklieden een klein getal hoogergestelden met een verzwakt solidariteitsgevoel en met de neiging zelfzuchtige groepen in de één en ondeelbare arbeidersklasse te vormen. Meestal verblindt alsdan de schijn en wordt deze voor de werkelijkheid aangezien.
Anders ingeval van verovering. Haar middel is de organisatie met het doel: den achterstand in te halen, het verbroken evenwicht te herstellen en eene principieel betere toekomst voor te bereiden. In de vakbeweging maakt zij gebruik van de onderhandeling om in het bezit der collectief-overeenkomst, van het arbeidscontract, te geraken. Gaarne biedt zij de hand tot stoffelijke lotsverbetering. Maar hooger loon en korter arbeidstijd beteekenen geenszins mondigheid. Tot deze wil zij doordringen en verlossing uit den staat van willooze gehoorzaamheid, alzoo intellectueele zelfstandigheid, geldt haar als de hoofdzaak. Daarvoor is haar geen offer te groot, geen strijd te zwaar.
Het spreekt wel vanzelf, dat Spiekman zijne meening inzake de sociale werking der huidige industrieele voortbrenging tracht te staven. Staande in de politieke partijbeweging en vertrouwd met verscheiden werkverhoudingen in verschillende ondernemingen, heeft hij de voorbeelden maar voor het grijpen. Trouwens, Dr. E. van Beresteyn had reeds in 1903 met het verzamelen en schiften der arbeidsreglementen het ijs gebroken. Aan de hand der reglementen toont Spiekman aan, dat zij wortelen in het verbod en vastgesteld worden per ukase. De massa der ondernemers wil bevelen en straffen, eischt gehoorzaamheid en stilzwijgen. De massa der ondernemers hoort den werkman niet van te voren. Wel verzachten enkele meer beschaafden den vorm, maar in het wezen handhaven ook zij het absolutisme tegenover hen, die in loondienst staan.
Sedert jaren drukt het daardoor opgewekt gevoel van minderwaardigheid op de arbeidende klasse als een centenaars zware last. Onderworpenheid wordt verlangd en zij strekt zich veelal uit tot het leven buiten de werkplaats, tot in de particuliere aangelegenheden. Dat absolutisme strijdt geenszins met den technischen vooruitgang. Er ligt daarin echter eene moreele en intellectueele vernedering, die oorzaak is van een groot verlies voor de samenleving. Want onvoldaanheid met een toestand, waarin schatten op schatten gestapeld worden en tot de toepassing van het technisch volmaaktere in staat stellen, terwijl de werkman blijft ploeteren, doet een schat van vernuft, van initiatief, van kracht en energie verloren gaan. Uit den aard der zaak is de positie van den ploeteraar in werkplaatsen zonder reglementen niet gunstiger en de ervaring leert, dat de ondernemer zijn overwicht niet vrijwillig op de werklieden overdraagt. In het bedrijf past hij het beginsel der democratie niet toe, verwezenlijkt hij niet den socialen eisch en plaatst hij tegenover de mondigverklaring aller medewerkers het belang der onderneming als eenheid.
| |
| |
Spiekman is overtuigd, dat de wetgevende macht te goeder trouw binnen het productie-proces de nadeelige gevolgen van het kapitalisme wenscht te beperken. Hij aanvaardt alzoo de vrucht der burgerlijke sociale hervorming. Verbetering verwacht hij o.a. van de arbeidswet (1899) ter beperking van kinder- en vrouwenarbeid met de bescherming der volwassenen in het verschiet. Gunstig oordeelt hij over de veiligheidswet van 1895, over de wet op de kamers van arbeid (1898), over de ongevallenwet van 1901 en over het ontwerp-arbeidscontract. Hij twijfelt niet aan de totstandkoming eener ziekte- en pensioenverzekering. Blijft alzoo nog het gevaar van werkeloosheid, waaromtrent de meeningen ten aanzien der verdeeling van het risico uiteenloopen. Maar dit alles beschouwt hij als één kleine schrede voorwaarts ter opheffing van hen, die op tijdelijke inkomsten in den dienst des ondernemers aangewezen zijn, zonder tevens over reserven te beschikken. Zulke tegemoetkomingen lenigen eenigermate de eindelooze stoffelijke zorgen en beslommeringen. Zij verminderen slechts de totale afhankelijkheid, onderdrukking en knechting. Eene verlossing van den nood vloeit daaruit evenmin voort als eene verheffing van den geheelen loonstandaard. Maar al ware dat ook het geval, dan nog ligt daarin geene stijging van het zedelijk en verstandelijk peil opgesloten. Wel ontbreekt het niet aan bereidwilligheid om door volksvoorlezingen, uitbreiding van het onderwijs, openstelling van bibliotheken en musea, alsmede allerlei humanitaire maatregelen de hand ook daartoe te bieden. Maar de bevrediging van hooger leven en van waarachtige gemeenschap eischt meer en verbetering staat zijns inziens niet gelijk met eene verandering.
Nu zijn er welgezinde ondernemers, die aan hun personeel eene hoogere positie wenschen te verschaffen en model-fabrieken in het leven hebben geroepen. Stork, van Marken, de werf Conrad te Haarlem, de fabriek van wijlen den heer Vlekke te Oud-Gastel gaven in dit opzicht een goed voorbeeld en verdienen waardeering. Toch maakten ook zij aan eigen oppermacht geen einde en hoe billijk zij handelden, het behoud der voogdijschap verklaart voldoende de wel eens beklaagde onverschilligheid der meerderheid van de aangestelden. Werkelijk democratisch organiseerden daarentegen Carl Zeiss en Abbé te Iena hunne onderneming. Zij dachten daarbij aan geene gewone welvaartsinrichting en zagen in hun voorgaan slechts de voorwaarde van opkomst der optische industrie. Toch bleek ook daar de zelfkracht der werklieden niet voldoende ontwikkeld te zijn, om de stabiliteit te waarborgen. Anders hadden de chefs niet ten slotte in staatstoezicht het heil gezocht en door allerlei beperkende bepalingen de afwijking van het stelsel verhinderd. Als stelsel vond het werk van deze ondernemers de algemeene bewondering. Van navolging was echter tot dusver nergens sprake. Op deze basis zal dan ook het gebouw der toekomst niet verrijzen, hoe voortreffelijk de constructie ook zijn moge en hoe edel de handelwijze der oprichters ook genoemd moet worden. Hun optreden was en blijft eene uitzondering.
| |
| |
Zal het collectief-arbeidscontract voor de basis der toekomst eene grootere waarde bezitten? Het collectief-arbeidscontract bindt beide partijen een betrekkelijk korten tijd en is niet in strijd met het wezen der persoonlijke zelfstandigheid. Het onderstelt uit den aard der zaak bewustzijn der bindende beteekenis eener vrijwillige overeenkomst en steunt op een helder begrip van den algemeenen en bijzonderen oeconomischen toestand. Lujo Brentano voorziet in den beginne menige struikeling, maar in het verschiet ontwaart hij het morgenrood van eene betere toekomst, waarin op zuiver democratischen grondslag gemeen overleg door beide partijen begeerd zal worden. Naumann deelt die zienswijze en verwacht van de alsdan waarschijnlijke herleving der neiging om op harmonie bedacht te zijn eene hoogere vlucht der voortbrenging. Hem zweeft daarbij bovenal eene nationale verheffing voor den geest, die nu nog - in het tijdperk van overgang - door den nevel van het toevallige onzichtbaar blijft. Hoewel beide vorschers de waarneming als hun steunpunt beschouwen, meenen zij zich echter in dit geval niet te mogen bepalen tot het onderzoek van hetgeen is en was. Hun vertrouwen in eene betere toekomst is daartoe te groot en dientengevolge speelt de hoop op hare verwezenlijking in hunne beschouwingen eene rol van beteekenis. Die hoop verdringt de vrees voor de eventueele gevolgen der totale verandering in de maatschappelijke stelling der arbeidende klasse en in hare verhouding tot de productiewijze in verband met de bezitsgesteltenis. Zij zien in de organisatie der arbeidersklasse eene handeling op den grond-en-bodem van het recht, slechts terloops vervlochten met den hartstocht en een gevoel van bitterheid.
Spiekman legt in zijn forsch en hoffelijk geschreven stuk den klemtoon op het intellectueel karakter der arbeidersbeweging. Blijkbaar is het hem om de waarheid te doen en deze duldt noch vleierij der bevoorrechten, noch vleierij der onterfden. Zij kent geene meer- en minderwaardigen, maar alleen gelijkwaardigen in den staat der gerechtigheid. Juist omdat hij op de waarheid prijsstelt, is hij bereid het goede te waardeeren, waar hij het vindt en daarom onthoudt hij zich van verdachtmaking en van hoonende woorden aan het adres der tegenstanders. Dat maakt den besten indruk. Hij wil het absolutisme in de industrie bestrijden en voor de democratie eene lans breken. Om aan zijn betoog kracht bij te zetten, begint hij met de erkenning, dat hij niet aan de goede bedoeling van den tegenstander twijfelt en de overtuiging van dien tegenstander acht. Beginsel plaatst hij tegenover beginsel en dat verdient allen lof.
| |
II.
De consequente toepassing van het democratisch beginsel op alle werkverhoudingen is, volgens de zienswijze van Spiekman, de voorwaarde ter oplossing der sociale quaestie. Trekt hij tegen het absolutisme te
| |
| |
velde, dan doet hij dat evenwel niet om redenen van zuiver politieken aard, maar ter wille der geheele verandering van de maatschappelijke stelling der werklieden. Zijn uitgangspunt is de sociale organisatie. Rust zij op eene werkelijk democratische basis, dan zal, zijns inziens, hare werkzaamheid een in politieken zin bevrijdend karakter dragen. Evenzeer echter effent elke in politieken zin bevrijdende daad den grond-en-bodem voor de sociale organisatie. Gelijk en gelijkvormig is alzoo het politiek en het sociaal streven gedacht. Maar dat streven staat onder het gezag der sociale idee. Overeenkomstig die idee moeten minderwaardigen in gelijkwaardigen veranderd worden. Daartoe is o.a. het algemeen stemrecht behulpzaam. Algemeen stemrecht kan evenwel niet als een beginsel beschouwd worden. Het is hoogstens eene modaliteit. Evenmin heeft de overdracht van alle takken van den grooten boom der voortbrenging aan den Staat met de exploitatie ten bate des volks iets met een beginsel gemeen. Zij kan hoogstens een middel zijn om tot de volstrekte gelijkheid der voorwaarden van bestaan te geraken. Menigeen is van de doelmatigheid dier overdracht overtuigd en ziet in het algemeen stemrecht den sleutel, die op het tot dusver gesloten slot der deur van het aardsche paradijs past. Maar zijne voorstelling van het nut der centralisatie aller oeconomische belangen in de hand van een uit het algemeen stemrecht voortgekomen politiek lichaam staat niet op gelijke lijn met het beginsel der sociale idee. Een beginsel moet alle gevolgtrekkingen reeds in zichzelf bezitten en ingeval van analyse verraden.
Gesteld de juistheid der bewering: dat de huidige productiewijze een chaos is, waarvan enkele bevoorrechten partij trekken, om zich in het bezit der macht verleenende middelen te zetten ter onderdrukking van anderen. Zal dan daarin verandering komen, indien b.v. de verzekering, of wel de tabaksindustrie op den huidigen Staat overgedragen wordt en enkele politici of partijhoofden, die in dien Staat den toon aangeven, de beschikking over meer macht verleenende middelen verkrijgen? Zullen zij daaruit geen wapen smeden ter verhindering der gewenschte verandering? En indien zij den toestand werkelijk verbeteren, kunnen er dan geene zelfzuchtige groepen ontstaan, die de beweging ter gelijkmaking der voorwaarden van bestaan verzwakken en dientengevolge de verwezenlijking van den staat der gerechtigheid voorkomen?
Er is reeds hier en daar met de centralisatie der verkeerswegen en van enkele andere takken van bestaan ten gunste van den Staat een begin gemaakt. Zij heeft steeds tot eene concentratie van politieke kracht geleid en een groot aantal zelfstandige kringen vernietigd. Die kracht is voornamelijk besteed ter versterking van het nationaal weerstandsvermogen en ging met terugkeer tot de gebruiken, gewoonten en voorschriften uit de dagen van het mercantilisme gepaard. De samentrekking van macht verleenende middelen leidde tot de herleving der protectie, tot de nationale verheffing ten koste van andere volkeren
| |
| |
en tot de organisatie der staatshuishouding in dien zin, dat kapitaal en arbeid ertoe bijdragen voor een bepaald land meer gewicht op de internationale politieke weegschaal te plaatsen. Daarvan werd zooveel mogelijk voor de binnenlandsche welvaartsverhoudingen partij getrokken met het behoud en de verdere ontwikkeling der absolutistische basis van den maatschappelijken stand en rang. Er was daarbij wel veelal sprake van voldoening aan hoogere eischen der nationale beschaving met voorziening in de toenemende oeconomische behoeften van eene talrijkere bevolking. Maar deze centralisatie diende tot dusver geenszins ter wegruiming der hinderpalen, die aan de sociale organisatie overeenkomstig het beginsel der gelijkmaking van de voorwaarden van bestaan in den weg staan. Haar oogmerk was bij voorkeur op de uitbreiding der nationale macht gericht, waartoe voortdurend meer middelen benoodigd zijn. De sociale organisatie overeenkomstig het beginsel der gelijkmaking wil daarentegen alle oeconomische belangen alleen daarom centraliseeren, opdat de strijd van allen tegen allen eindige, de wederkeerige oeconomische verslinding ophoude, de ongebreidelde mededinging gestaakt worde. Zij meent orde en regelmaat in de voortbrenging te kunnen brengen, en wil daartoe op alle verkeersverhoudingen den zuiver democratischen stempel drukken en de politieke basis daarvan niet doen afwijken.
Spiekman staat op het standpunt der sociale organisatie overeenkomstig het beginsel der gelijkmaking aller voorwaarden van bestaan. Daarom ijvert hij voor de vakbeweging. In den Duitschen boekdrukkersbond ziet hij b.v. een begin ter voorbereiding eener betere toekomst. Dien bond beschouwt hij als een lichtpunt in den strijd tegen het absolutisme in de industrie, als een bewijs voor de mogelijkheid arbeid in een door één belang geleid organisme samen te smelten en als eene verstandige poging om te centraliseeren in democratischen geest. Het kapitaal is echter nog niet in de hand van dien bond. Het kapitalistisch ondernemersbeginsel beheerscht dientengevolge bij voortduring dien tak van bestaan. Maar in den bond zelf ligt de macht in de hand der vereenigde boekdrukkers. Tusschen leider en drager bestaat geen verschil en de voordeelen der organisatie dienen zoowel ter verzekering als ter verbetering der maatschappelijke stelling van de genooten, die geleidelijk op eene verandering van den gebrekkigen toestand bedacht zijn.
Ook zij beschouwen die verandering als de vrucht eener omwenteling. Zij willen hunne positie veroveren. Gaat dan in hun oog macht vóór recht? Dat is niet hunne meening. Want zij wijzen op hun recht, dat zij willen doorzetten. Daartoe vermeerderen zij de kracht der beweging en het vermogen der weerstandskas.
De zienswijze der bewegers is eenvoudig genoeg. Steeds komt en gaat, volgens hen, geweld, alvorens het recht ingang vindt. In de samenleving althans begint de ontwikkeling met eene daad van geweld. Terugkeer tot den oorspronkelijken toestand der natuur beteekent niets anders, dan met elkander vechten om een dronk water en om het bezit
| |
| |
van dit of dat. Men vermoordt elkander in dien toestand om deze of gene vrouw. Als natuurlijke wezens zijn de menschen uit den aard der zaak onderworpen aan de wetten der natuur en strijd is het begin van elk natuurlijk leven. De hamer van steen was een der eerste werktuigen in den strijd met het wilde dier, met den nevenmensch of den naaste. En eerst de ervaring leerde die wezens zich onderling te verdragen. Zonder haar zouden zij elkander wederkeerig verdelgd hebben en de aarde woest en leeg geworden zijn. Maar het ligt voor de hand, dat behoedzaamheid en beleid invloed op den inhoud der onderlinge overeenkomsten uitoefenden. In den regel verschaften zij daarom aan de grooten en machtigen der aarde een voorsprong, die door de uitlegging der overeenkomsten nog vermeerderde. Niet ten onrechte heet het, dat de vorsten te paard stijgen om heerschouw te houden en hun recht te handhaven. Daarom moesten de zwakkeren toegeven en tevreden zijn met de beperking van het geweld. Van het standpunt der zuivere gerechtigheid is hun aanvankelijk iets genomen, zoodat zij onwillekeurig genoodzaakt zijn de vermeerdering hunner kracht te zoeken, om het hun genomene goedschiks of kwaadschiks wederom te hernemen. Dit nemen en hernemen door middel van overeenkomsten roept een toestand in het leven, waarin de beperking van het geweld door den sterkere als eene erkenning van het recht op geweld beschouwd wordt. Zij prikkelt hem op uitbreiding zijner bevoegdheden bedacht te zijn. Daarvan getuigen alle gebeurtenisser in de parlementaire geschiedenis. Gedurende de conflicten inzake de grondwet, het budgetrecht enz. was nu eens het overwicht aan deze en dan weder aan gene zijde. Maar steeds liep de strijd over een meer of minder ten aanzien der macht. En telkens ontstond eene oppositie tegen den tot stand gekomen rechtstoestand. De verkondiging der algemeene menschenrechten verhinderde niet, dat ook voortaan meer rechten
genomen werden, al naar gelang het verstand en de middelen reikten. Van geschenken was daarbij slechts bij wijze van uitzondering sprake. Zij werden aangenomen, maar stemden niet tot dankbaarheid, want zij werden beschouwd als geput te zijn uit den schat van privilegiën en monopoliën. Revolutie en verovering verloren dan ook allengs haar onaangenamen bijsmaak. Zij kregen de beteekenis eener vereffening der loopende rekening en hoewel velen het middel niet billijken, rangschikt het doel toch veelal onder de werken der gerechtigheid. Zij bewerken eene andere verdeeling der macht. Zelfs ontkent menig revolutionairgezinde veelal, dat de oorzaak der revolutie ontevredenheid, eerzucht en begeerlijkheid is, want haar optreden ligt eenvoudig binnen de grenslijn der natuurlijke ontwikkeling en staat derhalve steeds aan het begin van een nieuw ontwikkelingstijdperk. Het verschil tusschen het verleden en het heden ligt daarin, dat vroeger eene hartstochtelijke daad van geweld noodzakelijk geacht werd om den achterstand in te halen en het evenwicht te herstellen, terwijl
| |
| |
thans eene sociale organisatie der arbeidende klasse die hartstochtelijke daad tracht te voorkomen en gewapend met touw en anker optreedt als waarborgen tegen het verlies van het schip, dat de onstuimige baren stout doorkliefde, om - hoewel niet weinig gehavend, toch - als overwinnaar de kust te bereiken.
Deze zienswijze verraadt een welwillend oordeel inzake de toepassing van geweld. Toch is daarin ten aanzien van het recht geen gevoel van afkeer te ontdekken. Zij concentreert slechts de gedachte op de vereeniging van kracht en vermogen ter voortbrenging van een ander dan het thans geldend recht in de meening, dat de bekrachtiging daarvan later niet zal uitblijven. De inspanning en het daarvoor te brengen offer staan in verband met de aankweeking en ontwikkeling van den zin voor de algemeene gerechtigheid. Het is waar, de sociale organisatie stelt prijs op het gespierde en zoekt de krachtmeting. Maar zij wil niet alleen op de eeltige vuist aangewezen zijn. Althans de bezonnenen in haar midden ontkurken eerst de flesch, nadat de wijn behoorlijk gekelderd heeft. Anders vreezen zij, dat de inhoud voor niets zal ontwijken. Dan zou slechts het bewustzijn blijven, zichzelve door eene begane fout geschaad te hebben. Marschvaardig worden de genooten gehouden ter afwering van het absolutisme op het gebied van den arbeid en ter onderdrukking van hetgeen Hegel als het abstracte voor-zich-zijn kenteekende. Of de sociale organisatie daartoe in staat zal zijn, is eene andere quaestie. Tot dusver is zij in de hand van eene politieke partij en eene partij vermag wel den stroom in beweging te brengen, niet echter een probleem van zoo diep ingrijpenden aard op te lossen. Geldt het de opvoeding, het eigendom, materieele dingen van beslissende beteekenis, dan houden de politieke partijen op den duur geen stand en treden de algemeene overtuigingen op den voorgrond. Tot dusver ontbreekt de werkelijk goede onderlinge verstandhouding bij de op dit gebied werkzame richtingen. Hoewel de dichter Schiller de rede prees, hield hij haar toch onvermogend tegenover den waan en de dienstbaarheid. Eene betere toekomst verwachtte hij daarom niet van het zegevierend vernuft, maar wel van de cultuur des harten, door Goethe het levend gemoed
genoemd.
| |
III.
Toen de bedding der arbeidersbeweging in Duitschland al breeder en breeder werd, gevoelden vermogende aanhangers der inwendige zending behoefte aan voorlichting inzake de sociale quaestie. Zij stichtten daartoe het orgaan ‘Concordia’ (1872) en belastten den jurist L. Nagel met de leiding. Nagel had in 1848 aan de zijde van Rudolf von Bennigsen pioniersdiensten voor het herstel der nationale Duitsche eenheid en voor de toepassing der constitutioneele leer in die eenheid verricht. In later jaren onderzocht hij bij voorkeur het verband tusschen het
| |
| |
christelijk geloof en de menschelijke vrijheid. De ‘Preliminariën’ van zijn onderzoek publiceerde hij in 1881, uitgaande van de overtuiging, dat het vooral de taak der Duitschers is, de waarheid van het Christendom in overeenstemming te brengen met die der rede en der wetenschap. Zijne grondige wijsgeerige en theologische studiën beletten hem niet in de kroniek der sociale gebeurtenissen en in den gedachtengang der volksmenners tehuis te zijn. Integendeel, hij zag in de op het gebied van den arbeid ontstane beweging een wakker schudden van het geweten der samenleving. En in het geweten erkende hij de elken mensch eigen kracht om het algemeene te beseffen. Zijne vatbaarheid om zich boven zichzelf (in den zin van het bloot individueele) te verheffen en hetgeen voor allen goed is hooger te stellen, dan hetgeen voor hem alleen verlokkend zou kunnen zijn, staat met dat besef in verband. Het geweten buigt den wil onder de majesteit der wet.
Een zevental jaren leidde Nagel de Concordia. Hij registreerde onafgebroken den inhoud der eeretafel van werkelijk menschlievende ondernemers, de verbeteringen in de arbeids- en arbeiderswetgeving, de pogingen om misverstand te keer te gaan en bovendien nog de tallooze curiosa uit de kinderjaren der kokendheete volksziel. In de hoofdartikelen drong hij tot aan de kern der sociale quaestie door. Met voorliefde behandelde hij de moreele verantwoordelijkheid van den ondernemer en het tekort in de materialistische opvatting van het geschiedkundig verloop, zooals dat door de sociaaldemocratie voorgesteld werd. Wel is de wereldgeschiedenis het wereldgericht, maar eene list vermocht hij niet in haar te ontdekken.
Het waren toen in Pruisen de dagen van opkomst der Lassalleaansche arbeiderspartij. Het levendig temperament van Ferdinand Lassalle was op Hasenclever, Hasselmann, Fritsche en Most overgegaan en had een onstuimig karakter aangenomen. Hunne schildering der maatschappelijke en oeconomische tegenstelling bezat echter niet meer het aristocratisch koloriet van den overleden meester. Maar de Berlijnsche werklieden stonden daarom niet minder onder den ban hunner voordracht. Zij verklaarden zich onmiddellijk bereid in de voetstappen des bevrijders te treden en de Vertegenwoordiging van alle tegenstanders te zuiveren. Schultze-Delitzsch werd in die dagen van zijn parlementairen zetel gestooten. De vrijzinnigen deelden toen als doctrinairen in het lot der behoudende partijen, die slechts op hoon en smaad konden rekenen. Bebel en Liebknecht, in die dagen nog als Marxisten tot de propaganda in Saksen beperkt, trachtten op zeer bescheiden wijze voet te vatten in de Pruisische hoofdstad. Zij werden daarin bijgestaan door den kleinen, maar intellectueel en moreel hoogstaanden democratischen vriendenkring van Johann Jacoby en Guido Weiss, den uitgever van het voortreffelijk geredigeerde weekblad: ‘die Wage’. Voor Guido Weiss en de zijnen was de vrijheid in den staat der gerechtigheid de hoofdzaak. Zij drongen er echter op aan, de sociale quaestie, die den permanenten en progres- | |
| |
sieven nood en met dien nood de inkrimping en misvorming van het menschelijk geslacht op den voorgrond schoof, onder de hoofdonderwerpen op te nemen, waaraan de algemeene beschaving hare aandacht te wijden had. Verbetering van den bestaanden toestand met de daardoor bewerkte verandering in de wijze van voortbrenging beschouwden zij als het middel om stilstand en achteruitgang in de ontwikkeling der menschheid te verhinderen. Zij vreesden voor een toestand, waarin de menschen als doodgravers der reeds bereikte algemeene beschaving zouden moeten optreden, kortom voor het verval
van het ras en van het menschelijk type. Het genie in kunst en wetenschap is, volgens hen, het levend voorbeeld voor den graad der volkomenheid, dien de mensch bereiken kan. De statistiek toont ons daarentegen duidelijk genoeg aan, wat de massa onder den druk der omstandigheden geworden is en worden moet. Aangenomen, de ontwikkeling van het organisme uit den lageren tot den hoogeren vorm is waarneembaar, wekt dan niet juist de afstand tusschen het enkel individu, dat onder gunstige voorwaarden groot werd en de massa, die door ongunstige voorwaarden op eene bepaalde beroepsklasse aangewezen is, een gevoel van beschaming, verbonden met een gevoel van zorg voor de toekomst? Dat gevoel beheerscht de gemoederen meer en meer, sedert over de arbeidsverdeeling in de industrie de ijskoude en snijdende wind der berekening heenwaait en in de plaats der levensgemeenschap met hare arbeidsvereeniging in het milieu van een huisgezin de afhankelijkheid in de fabriek met haar onpersoonlijk werk getreden is. Geen wonder, dat die democratische vriendenkring, beheerscht door dat gevoel, minder uit medelijden en welwillendheid voor den werkman dan uit het welbegrepen eigenbelang van den mensch voor het behoud en het gedijen van het algemeen menschelijke in 's menschen lot en leven, eene lans brak. Deze democraten zagen in de begunstiging van orde en regelmaat in de maatschappelijke huishouding eene quaestie van eer en waardigheid der samenleving. Zij trokken voor de werklieden partij, omdat ook de werklieden behooren tot de cosmische burgerij. In hun oog is het leven geen genot, maar eenvoudig een plicht. Of de consument in staat is zich meer genot te verschaffen en gelijktijdig aan werkelijke vreugde armer geworden is, doet bij hen niets ter zake. In den levensplicht echter zien zij een steunpunt voor het solidariteitsbewustzijn, want alleen op dien grondslag is huns inziens verandering in den bestaanden socialen toestand te brengen en zijn er betere sociale verhoudingen voort te
brengen.
Guido Weiss en L. Nagel waren beiden gedurende het wordingsproces der arbeidersbeweging te Berlijn als publicist en journalist werkzaam. Als het ware onder hunne oogen worstelden de volksmenners om het persoonlijk overwicht in de nog jeugdige arbeiderspartij, die er meer en meer in slaagde de loonarbeiders als eene bijzondere klasse te organiseeren en op alle ontevredenen grooten invloed uitoefende. Haar streven naar politieke macht paste niet in het kader der Duitsche
| |
| |
regeering en de socialistenwet gaf aan die arbeiderspartij de zekerheid, dat er voor haar eerst dan eene plaats in het Duitsche Rijk te vinden zou zijn, indien zij meer kracht ontwikkelde en allen zonder onderscheid ontzag inboezemde.
Macchiavelli beweert, dat eene regeering zich door dezelfde middelen in den zadel houdt, waarmede zij in den zadel geraakt is. De unificatie, of liever de nationale eenheid, was door middel van geweld tot stand gekomen en had op het slagveld de vuurproef doorstaan. De sanctie volgde eerst later en het recht omgaf haar bestaan alsdan met waarborgen, die met de weerbaarheid, de rechtspleging, het verkeerswezen enz. in verband stonden. Wilde de massa daarbij niet over het hoofd gezien worden en wilde zij niet ten slotte het gelag betalen, dan moest zij minder door den goeden wil dan door eene daad van energie haar recht van bestaan bewijzen, of liever zich hare plaats aan de gedekte tafel veroveren. Hoewel de uit haar midden te voorschijn gekomen politieke partij de algemeene gerechtigheid tot haar beginsel verklaarde, centraliseerde zij toch voorshands met pathos hare legerscharen rondom een voor het naaste oogenblik meer zichtbare voordeelen belovend vaandel. Geweld plaatste zij allengs tegenover geweld, list tegenover list. Haar heil zocht zij in de politieke tactiek, in de kunst om, al naar gelang van omstandigheden, de verschillende machten te vereenigen en te verdeelen, om de beschikking te verkrijgen over het gezag en over de macht verleenende middelen.
Politieke tactiek bezat noch voor Guido Weiss, noch voor L. Nagel bijzondere aantrekkingskracht. Hoe verschillend ook hun standpunt was, daar Nagel dogmatische neigingen openbaarde en den vromen zin der vaderen in allen eenvoud wist te bewaren, terwijl Weiss in het criticisme wortelde en elke bovennatuurlijke leerstelling verwierp, in afkeer van de holle phrase stemden zij overeen. Helderheid wenschten zij beiden ten aanzien der levens- en wereldbeschouwing. Eene onwrikbare overtuiging was voor hen de voorwaarde voor het geloof aan de Blijde Boodschap, voor het bezit van een den geheelen mensch doordringend en alle zijne handelingen bestemmend beginsel. Zij verdroegen, rondweg gezegd, geen markies Posa, die in de huid van Don Carlos kruipt. Een beginsel met huid en beenderen, spieren en zenuwen en om dat beginsel de besten der natie geschaard, ziedaar hun ideaal. Dat ideaal was wel waard voor een koninkrijk verruild te worden. Het was voorzeker een uitstekend geneesmiddel tegen de slepende kwaal der corruptie en der toenemende demoralisatie.
Zoowel de ‘Concordia’ als de ‘Wage’ spoorde allen tot ernstig nadenken aan, bestreed onvermoeid het vooroordeel en trad onvoorwaardelijk voor den ethischen grondslag van het recht in de bres. Waarvan het gemoed vol was op het gebied van den arbeid, der politiek en der letterkunde, daarvan moest het verstand zich, volgens hen, rekenschap geven en dat had de energieke handeling van den geheelen
| |
| |
mensch op het oog. Hun optreden vond slechts steun bij een betrekkelijk klein aantal personen en beide organen hadden dientengevolge een kort leven. Maar beide organen gaven den eersten stoot tot latere ondernemingen, die hunne groote munt met fijne stempeling in pasmunt met het karakter der gewone marktwaar omwisselden en daardoor op de groote menigte wisten te werken. De richting doet voor de meerdere of mindere kracht van dien eersten stoot weinig ter zake. De ‘Concordia’ had bijzondere voorliefde voor de humane sociale zienswijze van den edelen Victor Aimé Huber. Zij onderstelde een zelfstandig oordeel bij de behoudenden en de geloovigen en wilde hun mede-zeggingsschap in behoorlijk bewerkten grond doen wortelen. De ‘Wage’ onderhield door Johann Jacoby intieme voeling met het Spinozisme en helde nu en dan tot het Kantianisme over. Zij onderstelde een zelfstandig oordeel bij de democraten en sociaal-democraten en wilde hun mede-zeggingsschap uit de behoefte aan intellectueele voedingsmiddelen doen voortvloeien. Beide organen rekenden met de overtuiging en niet met de progaganda, wenschten voor te lichten en niet te bekeeren, stelden de noblesse bovenaan. Beide richtingen hadden een niet sterk van elkander afwijkend aantal aanhangers en verrichtten eenvoudig pioniersdiensten.
In het Boeddhistisch ‘Dhammapada’ (Voetspoor der wet) heet het, dat weinigen aan gene zijde van den oever geraken en alle anderen aan deze zijde heen en weder loopen. Willen die weinigen anderen den weg naar gene zijde wijzen, dan bespeuren zij maar al te spoedig, dat zij wel over het begrip van de oorzaak en harer werking licht kunnen verspreiden, niet echter tevens in staat zijn te verhinderen, dat de vroegere oorzaak in de latere werking substantieel bijft voortbestaan. Daardoor is dat door hen beleden andere zoo bij uitstek moeilijk bereikbaar en vindt het beroep op ons erkenningsvermogen zoo weinig weerklank. En toch ware vooruitgang ondenkbaar, indien niet aan het begin van een nieuw tijdperk, in de dagen van overgang, pioniersdiensten verricht werden. Zulke pioniers peilen de wonde en onderzoeken de middelen ter genezing. Zij staan stil bij de naaste dingen, maar om door hunne waarnemingen daaromtrent tot de voorwaarden van algemeenere verhoudingen te geraken. Wie over de arbeidersbeweging en haar stroomgebied zuiver licht wil verspreiden, moet in de eerste plaats aan de werkzaamheid der pioniers herinneren, want onder hunne leiding werden de grenzen met merksteenen voorzien en de verschillende krachten met het oog op de algemeene beschaving gemeten.
Steeds breeder en breeder werd gaandeweg de bedding der arbeidersbeweging. Het scheen wel, alsof hare leiders de armen uitstrekten om het onbegrensde te omarmen. Wilde men hun karakter nader kenteekenen, dan sprak men bij voorkeur van lust hebben in het onmogelijke. De voorwaarden van het leven der werklieden hadden huns inziens een socialen toestand doen ontstaan, die op de verhoudingen in de woestijn
| |
| |
geleek. In een ver verschiet zagen zij echter het vet der aarde en met dat beeld voor oogen prikkelden zij de onterfden, zich door de woestijn heen te worstelen en de daartoe noodzakelijke organisatie niet te schuwen. Want het solidariteitsbewustzijn, waarop volgens hen die organisatie rust, is het middel om het ver verschiet in aangename werkelijkheid te veranderen. Verlossing uit den toestand van nood en ellende door ontwikkeling der zelfkracht binnen de grenslijn der genootschappelijke vereeniging stond bij hen op den voorgrond. Die zelfkracht bereidt den voorlooper uit den aard der zaak het lot van den martelaar. Maar zijn val is tevens de verheffing van zijne genooten en hoe meer de wil bereid is het zwaarste offer te brengen, hoe vrijer de extase van laakbare sentimentaliteit wordt en hoe sterker de aandrang zal zijn, om het eens ondernomen werk gemeenschappelijk te voltooien.
Hebben Mozes en de profeten niet met bijzonder pathos den eisch der volstrekte gerechtigheid gesteld? En volgde niet op elke vlaag van wanhoop der massa eene nog krachtigere uiting van den persoonlijken wil en eene nog algemeenere extase? Zal niet juist de beperking van het zijn tot een minimum van hebben het verlangen doen ontwaken naar het einde dier beperkingen? Beheerscht werkelijk dat verlangen alle voorstellingen en gedachten der massa, dan zet zij ook haar voet in die richting, onverschillig of geweld daarmede verbonden is en haar leven daardoor in gevaar verkeert. Het onbegrensde oefent alsdan eene onweerstaanbare aantrekkingskracht op haar uit en met dien hartstocht moeten de leiders der arbeiderspartij ten slotte rekenen. Met bijzonder pathos stellen zij den eisch der volstrekte gerechtigheid ten aanzien der verdeeling der dingen dezer wereld, der verandering in de werken welvaartsverhoudingen. Op elken druk der behoudsmannen laat hunne organisatie tegendruk volgen.
Onder dien druk en dien tegendruk kwam de arbeids- en arbeiderswetgeving, de arbeids- en arbeidersverzekering tot stand. Onder dien druk en dien tegendruk beginnen de zorg en de voorzorg als plichten des ondernemers bestanddeel der gebruiken, zeden en gewoonten der samenleving te worden. Zoo is b.v. de Mechanische Spinnerij en Weverij te Augsburg, die jaarlijks ruim 1¾ millioen mark aan arbeidsloon uitkeert, wettelijk verplicht ruim 61,600 mark aan de arbeidersverzekering bij te dragen. Zij voegt daaraan geregeld thans nog ruim 62.200 mark voor welvaartsinrichtingen toe, terwijl zij bovendien met geheel Augsburg den normaalwerkdag van 10 uur bewilligde. De Elberfelder anilinwerken besteden jaarlijks vrijwillig ruim 200.000 mark voor dit welvaartsdoel en de chemische fabriek Griesheim-Electron vierde haar vijftigjarig jubileum met eene toezegging van 400.000 mark aan het arbeidersfonds om beter dan tot dusver in alle behoeften der arbeidersgezinnen te kunnen voorzien. De Duitsche-Continentale-Gas-Maatschappij te Dessau waarborgt aan haar zeer uitgebreid personeel te Warschau geheel vrijwillig alle voordeelen, die in Duitschland uit de Duitsche wetgeving voor de arbeiders voort- | |
| |
vloeien en gunt allen het genot der bovendien nog door de onderneming ingerichte en onafgebroken verbeterde welvaartsverpleging. Toen in Rusland de revolutionnaire beweging begon, nam het personeel desniettegenstaande aan de werkstakingen deel. Maar deze werklieden onderscheidden zorgvuldig tusschen politieke en oeconomische eischen, verklaarden vrijmoedig oeconomisch geene oorzaak tot ontevredenheid te hebben en verontschuldigden zich alsdan, ter wille der solidariteit toch de politieke beweging te moeten ondersteunen. Zij bemoeilijkten echter het werk der directie voor het overige niet, zoodat deze met militaire en andere noodhulp de stad ook in de ure des gevaars onafgebroken met gas kon voorzien. Noch in Petersburg, noch in Moskou waren de openbare gasfabrieken
daartoe in staat en terecht wordt de buitengewone tact van den Warschauer directeur Otto Alberti geroemd. Hij rekende met de buitengewone omstandigheden, liet geen werkman het gelag betalen, wist te geven en te nemen en stuurde zijne onderneming langs alle klippen met vaste hand in behouden haven.
Voorbeelden van gelijken aard behooren niet meer tot de zeldzaamheden. En wat meer beteekent, er wordt geen ophef meer van zulke voorbeelden gemaakt. Terecht zegt men thans, dat humaniteit, waarvoor een eeretafel gereed gehouden moet worden, eigenlijk geene humaniteit meer is. Men wil geen eeredienst van personen, die in het belang der eenheid van de onderneming op normale verhoudingen in de industrie bedacht zijn. Men meent niet meer, dat de ondernemer tot den werkman nederdaalt door bij feestelijke gelegenheden met hem aan te zitten. Men ziet allengs in de bewierooking van personen, die hun plicht doen, iets kwetsends en dat te meer, daar er in de meeste gevallen daarbij van naamlooze vennootschappen sprake is, waarvan de directie al naar gelang van haar verstand voor stabiliteit der verhoudingen zorg draagt. Eene naamlooze vennootschap is eigenlijk eene democratische instelling. Wordt daarin den aandeelhouder en den arbeider iets genomen, dan heeft noch de aandeelhouder, noch de arbeider dat in den regel werkelijk bezeten. Anders had hij het wel behouden en zich niet laten nemen. Anders had hij er wel voor gezorgd, gewapend te zijn en zich bijtijds voldoende waarborgen verschaft. Anders had hij er wel aan gedacht, dat elk geslacht opnieuw eene uitrusting behoeft, om in den strijd des levens de buiging van zijn recht te verhinderen, of hetgeen zwakkere geslachten verloren, te herkrijgen. Sedert wederom de uitrusting op den voorgrond staat en het blind vertrouwen vermindert, bestaat er kans elkander meer dan tot dusver werkelijk te naderen en de rechtsbasis gemeenschappelijk aan een grondiger onderzoek te onderwerpen.
| |
IV.
Het protest van Spiekman tegen het absolutisme in de industrie staat evenmin op zichzelf als zijne lofspraak op de solidariteit, de zelfkracht
| |
| |
en het zelfbewustzijn der werkliedenklasse. Zij behooren tot de vele pogingen van onzen tijd om het massa-individu op te heffen en te veranderen. In die pogingen zijn uit den aard der zaak tegenstrijdigheden op te merken. Maar de tegenstrijdigheden zijn niet van dien aard, dat de eigenlijke bedoeling in den nevel van het toevallige verzinkt.
Tijdens de Renaissance was de verheerlijking van het individu aan de orde. Toen moest het individu van de gebondenheid der corporatie en van de autoriteit der kerk losgemaakt worden. Op zichzelf gesteld, namen enkele personen in die dagen eene hooge vlucht en hunne geniale kracht rechtvaardigde de hoop op eene glorierijkere toekomst van het menschelijk geslacht. Maar de rede en de geest van het massa-individu veranderden niet. Er ontstond dientengevolge allengs eene grootere kloof tusschen de verschillende soorten van menschen en hunne wijze van waardeering der vrijheid en gerechtigheid. Het kwam er alzoo later op aan meer beweging in het massa-individu te brengen, om door eene meerderheid die betere toekomst aan de samenleving te doen verzekeren. Die taak is thans aan de orde.
Eigenaardig genoeg leidde de eerste schrede op dien weg tot eene beperking der vurig gewenschte persoonlijke vrijheid. Het begin der beweging bestond namelijk in de uitbreiding der wet van de causaliteit over alle maatschappelijke verhoudingen. De wetten der wetgevende macht werden dientengevolge slechts nog maar bij wijze van uitzondering met den nimbus der Edicta omkleed en kregen meer en meer het aanzien van wetten der beweging van bevolkingsgroepen. Zij zijn fatum en orakel voor haar wel en wee geworden. Om daartoe in staat te zijn, hebben de gezaghebbenden de statistiek met de politiek verbonden. Daardoor zijn zij in het bezit van een middel geraakt, om andere dan de reeds bestaande feiten, andere dan de reeds bestaande verhoudingen en inrichtingen voor te bereiden. Zij loochenen niet, dat het sociaalrechtelijk verkeer instantie van het geweten is. Ware dat wel het geval en werd het geweten weggecijferd, hunne bewegingen zouden het doel missen. Maar zij willen allereerst inzicht in het milieu, waarin de mensch te doorgronden is en dat milieu is niet geworteld in de vrijheid, maar in de wet der causaliteit. Daarom is de mensch als wezen der natuur hun uitgangspunt en beschouwen zij hem in zijne hoedanigheid van sociaal wezen voorshands als een bestanddeel der meer uitgebreide natuur. In dit milieu kan hij het product van verhoudingen zijn, als een ding, als doorsneemensch behandeld worden. En wanneer de maag in de arbeidersbeweging als symbool van het lustgevoel op den voorgrond treedt, dan wordt daarmede slechts eene opwekking bedoeld om de opmerkzaamheid van allen op de noodzakelijkheid te concentreeren, de verbetering der levenskracht van de meerderheid tot uitgangspunt te kiezen. Beschikt de wil over voldoende levenskracht, dan rust hij in vasten grond-en-bodem en is tot daden in staat, die van zuiver zelfbewustzijn getuigen.
| |
| |
Het beginsel der statistiek is bijna gelijk aan de wet der natuur. Daarom staan de lichamelijke behoeften bij haar aan het begin en niet aan het einde. De geboorten, de ziekten en de sterften openen de reeks van statistische getallen. Zij geleiden ons als het ware gaandeweg naar het gebied der moreele verhoudingen, waartoe de huwelijken, de buiten echt geteelden, de gevolgen van drankmisbruik en wanbedrijven behooren. Maar voor den mensch is in die opgaven slechts plaats als nommer en cijfer. Van zijn zelfbewustzijn blijft daarbij niet veel over. Wel vinden wij in die opgaven den weerschijn der natuur in verband met den stand der beschaving in een gegeven tijdperk onder het gezag der wet van de causaliteit. Wel is daarin wasdom te ontdekken, want het individu der natuur veranderde langs dien weg in het individu der geschiedenis; maar latent is op dien weg de achting voor de toekomst gebleven. Toch hebben de theologen geen aanstoot aan de wet der causaliteit als signatuur der statistiek genomen en hebben zij haar zelfs als een dam tegen gewetenlooze willekeur, tegen onwetendheid en huichelarij steeds hoog in eere gehouden.
De theoloog Süssmilch b.v. noemt de wettelijke regelmatigheid, die hij aan de hand der kerkelijke registers in de handelingen der menschen tracht aan te toonen, eene goddelijke orde. De vrijheid dunkt hem als de vrijheid Gods een probleem, dat eerst door de goddelijke orde opgelost wordt. In die goddelijke orde is zijns inziens de vrijheid der menschen geborgen en verzekerd. Bij Süssmilch is die vrijheid eene quaestie des geloofs en het innig verlangen, haar deelachtig te worden, werkt volgens hem als een lichtstraal der zedelijke wereld, die in de materieele en oeconomische verhoudingen dringt.
De socioloog Quételet is in zijne ‘Physique sociale’ vuur en vlam voor de erkenning der wettelijke regelmatigheid in alle menschelijke handelingen. Toch kan ook hij niet nalaten aan de vrijheid als eene der causes accidentelles eene plaats in te ruimen, zoodat de mensch bij hem niet uitsluitend product, maar ook als oorzaak gedacht is. De menschelijke geest change la culture. Volgens die opvatting bezit de mensch in de wet der causaliteit, waarmede de statistiek rekent, een factor van hooge waarde voor de kennis en de doorgronding van 's menschen lot en ontstaat toch de mogelijkheid, om door verandering en verbetering van den socialen toestand der groote meerderheid het niveau der algemeene beschaving te verhoogen, alzoo het maatschappelijk vaartuig in het vaarwater van het recht en der zedelijkheid te sturen, zonder daarom met de wet der causaliteit in strijd te geraken.
Marx steunt zijne bekende leer bijna geheel op de macht der materieele verhoudingen. Het is, alsof bij hem alles aan het lichaam kleeft en het lichaam alles schoonmaakt. Maar zoodra hij als satiricus den maatschappelijken toestand schildert, wil hij oogenschijnlijk licht ontsteken, opdat de mensch zich van een onhoudbaren toestand rekenschap geve en er zich over verontwaardige. Zijn vuurgeest rekent met het erkennings- | |
| |
vermogen en zijne schildering staat, niettegenstaande alle bitterheid en verachting, op een zedelijken achtergrond. Verandering verwacht hij van de samenleving en voornamelijk van haar beter inzicht. Erkennende het gezag der wet van de causaliteit, verzuimt hij toch niet de huldiging der idee van het socialisme en deze onderstelt het streven naar de verwezenlijking van het ideaal door het individu. Ware het anders, de menschelijke handeling zou niet zoo ingericht kunnen worden, dat de eigen persoon evenals die van den ander nooit slechts middel, maar steeds tevens doel zij. Daarom de eisch, dat de persoon geene zaak blijve, waarvan de waarde door het verkeer bepaald mag worden. Want als persoon bezit hij eer en waardigheid en deze zijn niet gelijk de waarde van een ding door den marktprijs uit te drukken.
Bij Aristoteles is nog een deel der menschen slechts tot middel bestemd. De slaaf is volgens hem niet te ontberen, maar is in zijn oog niets anders dan een bezield werktuig. Hij verzacht weliswaar de geringschatting van den mensch door de toevoeging, dat de ontwikkeling der machine dit bezield werktuig ontbeerlijk zal maken. Ook denkt hij bij het gebruik van dat werktuig aan geen dienst ten bate der weelde, maar alleen aan de bewerking der natuur in het milieu der huishouding. Maar toch ligt in zijne beschouwing eene miskenning der roeping van den mensch.
Sedert is, dank zij de ontwikkeling der machine, de arbeid op andere voorwerpen overgegaan en in andere vormen opgetreden. In de plaats der slavernij is het vrij verkeer regel geworden. Dat verkeer onderscheidt de maatschappelijke stelling in verband met de intellectueele kracht. Maar door die onderscheiding ontstond eene kloof tusschen de verschillende personen. De gebondenheid in de keus van het beroep wordt vooral door hen als druk gevoeld, die zuiver materieelen arbeid verrichten. Zij willen zich van dien druk bevrijden. Hunne sociale stelling is ongetwijfeld beter dan die van den slaaf. Maar juist daarom voelen zij nog sterker het gemis der zelfbestemming, deze zuil van het zelfbewustzijn. Zij kunnen den arbeid niet uit zichzelf beginnen. Hunne geheele levensverrichting wordt vrijwel buiten hen om geregeld. Hunne verhouding is die van den arbeidnemer tot den arbeidgever.
Het is de fabriek, die het geheel productie-proces organiseert. Zij vat ongelijksoortige arbeiders overeenkomstig eene door haar ontworpen rangorde tot een behoorlijk onder tucht gebracht industrieel lichaam te zamen, vereenigt deze ongelijksoortige arbeiders in de eigen werkplaats der onderneming, die voorzien is van een volledig toestel der kostbaarste mechanische productie-middelen en vermeerdert door de organisatie van het geheel hare technische en oeconomische voortbrengingskracht. Tegenover hare voorgangster - de productie op voorschot met werk voor klanten - staat de fabriek in dezelfde verhouding als de landstorm tot het staand leger. In een slagvaardig leger zijn de regimenten der infanterie, cavallerie en artillerie met de pionier-, trein-,
| |
| |
munitie- en proviandcolonnen tot eene beweeglijke eenheid inééngevoegd. Op bijna gelijke wijze zijn in de fabriek arbeidersgroepen van verschillende dressuur en uitrusting tot eene beweeglijke eenheid verbonden ter volbrenging der moeilijke productie-taak. Hare kracht ligt in de doelmatige arbeidsaanwending. Daartoe is de gezamenlijke voor het productie-proces benoodigde arbeid door haar in zijne allereenvoudigste elementen ontleed, zoodat zwaar en licht, mechanisch en geestelijk, hoedanigheid en hoeveelheid, wat het werk betreft, van elkander gescheiden zijn. Dientengevolge zijn alle gegevens voorhanden voor de toepassing van een stelsel van op elkander volgende verrichtingen, die den ondernemer in staat stellen, allerlei menschenkracht - geoefende en ongeoefende mannen, vrouwen en kinderen, hand- en hoofdwerkers, technische, artistische en handelsspecialiteiten - naast en met elkander bezig te houden. Voor hen ligt het meesterschap in de beperking, opdat het totaaleffect tengevolge der organisatie des te grooter zij. Honderd fabrieksarbeiders volbrengen in hetzelfde productie-proces meer dan honderd ambachtsgezellen, hoewel de laatsten het procédé in zijn geheel beheerschen, terwijl de eersten slechts in een klein gedeelte bedreven zijn. Technisch levert de fabriek het bewijs, dat de zwakke den sterke kan overwinnen, indien vele zwakken door grootere gaven des geestes geleid worden. Niet de machine is daarvan de oorzaak, maar de rationeele arbeidsontleding en wederverbinding in verband met het gebruik der machine op de juiste plaats. Het geheim der gunstige werking ligt in de oplossing aller verrichtingen in eenvoudige bewegingen met continuïteit der drijfkracht. Maar die gunstige werking onderstelt zoowel de concentratie van het bedrijf en van het kapitaal in één hand als de oeconomische onzelfstandigheid der werklieden. En de aldus in het leven geroepen fabriek doordringt het geheel
productie-proces met het ondernemersbeginsel. Zij is eene zelfstandige, van alle consumptieve elementen bevrijde voortbrenging, zakelijk en plaatselijk gescheiden van de huishouding der daaraan verbondenen. Zij begunstigt in haar eerste ontwikkelingsstadium de feodaliseering der samenleving door middel van het kapitaal, dat, losgemaakt van den arbeid, tot de onderwerping der werklieden onder het kapitaal aanleiding geeft. Tegen dit absolutisme is de organisatie der werklieden gericht.
Lassalle zocht naar een tegenwicht en meende dat in het volksbegrip, of liever in den volksgeest gevonden te hebben. Voor zijn geest zweefde een toestand, waarin volk en staat onderling verbonden zijn, om langs genootschappelijken weg de voordeelen der technische organisatie te behouden en tevens de personen als zelfstandige medewerkers tegen de nadeelige gevolgen van het technisch stelsel te verzekeren. Hem was het daarbij voornamelijk om de nationale verheffing te doen en hij geloofde vast en zeker in de regeerende kracht van het volk. Er schuilde in zijne wijze van zien ongetwijfeld voorliefde voor de romantiek en niet ten onrechte is beweerd, dat zijne beschouwing der samenleving
| |
| |
op de introductie van een nationaal absolutisme uitliep. Hij beriep zich voor zijne opvatting zoowel op Fichte als op Hegel. Fichte zag in het volk de drijvende kracht en pleitte ten bate dier kracht voor eene zuiver nationale opvoeding. Hegel erkende de substantie der zedelijkheid in den staat. In Hegel zag Marx in menig opzicht zijn voorbeeld en wegwijzer. Het ligt wellicht daaraan, dat het socialisme onder dien invloed, zonder het te willen, zijn schip in het vaarwater van den staat stuurt. Maar de staat der standen en der klassen, der beroeps- en vermogensvormen is door dat socialisme niet als de hoogste instantie gedacht. Zijne bedding loopt uit in den staat der gerechtigheid, het al der samenleving en tevens het beginsel, waaraan alle bijzondere vormen getoetst moeten worden.
Maar, gesteld: Marx erkende de substantie der zedelijkheid in den staat, dan ligt daarin geenszins opgesloten, dat hij aan die substantie naar het voorbeeld van Christus en Paulus levenskracht wilde schenken door het heil in de vereenzelviging met het beginsel der volstrekte liefde te zien. Wel prikkelde hij de gemoederen om hun heil te zoeken in de gemeenschap. Maar zijne gemeenschap had niets gemeen met het godsdienstig begrip der gemeente. Er moge bij hem nu en dan eens sprake zijn van de geloovigen in de sociale idee en van hunne samensmelting tot eene gemeente. Feitelijk echter bezit de gemeenschap der socialisten meer het karakter eener juridische associatie. Hunne societas herinnert in de eerste plaats aan de zaak eener compagnie met het uitzicht op de socialitas van het menschelijk geslacht. Geenszins ontberen zij daarom de fraternitas. Maar terwijl de gemeenschap in de gemeente de harten tot aanbidding stemt en zij zich vereenigen om het Woord te hooren, richt de communité der socialisten de hoofden op de regeling van een administratief gemeenwezen in verband met de behoeften der maatschappij. Hunne eenheid openbaart zich dan ook niet in eene kerk, maar in het genootschap. Gemeenschap in de liefde verplaatst het zwaartepunt naar het affect en deze gemeenschap wordt daarom ook geleid en bevleugeld door het affect. Haar is het hoofdzakelijk om de liefde tot den naaste te doen. Zij rangschikt terecht onder het veelsoortig omvangsbegrip. In het administratief gemeenwezen daarentegen rekent men niet met den naaste, maar met den andere, alzoo met elementen, die de eenheid eventueel bedreigen en zouden kunnen vernietigen. Het steunpunt van het gemeenwezen is daarom ook de overeenkomst, alzoo de wilsverklaring. Uit de wilsvereeniging vloeit de aanspraak van het recht voort, die de een aan den ander doet gelden. Het genootschap rangschikt onder het
methodisch grondbeginsel der rechtswetenschap. Richt het socialisme het oog op het genootschap als de beste uiting van het zelfbewustzijn, dan geschiedt dat, omdat zijne basis van anderen aard is dan die der gemeenschap. Overeenkomstig het maatschappelijk begrip zoekt het in het verdrag zijn heil. Niet zelden schuwt de socialist zelfs de reuk der werkelijke gemeenschap. Het is noodzakelijk de aandacht
| |
| |
op deze fijnere onderscheidingen te vestigen, omdat de kern der sociale quaestie anders in duisternis gehuld blijft. Het socialisme kan op den duur niet aan het affect de leiding overlaten. Wel let het op de gezindheid, maar meer nog op de uitwendige handeling en de werking daarvan bij de vaststelling der wet.
Geen wonder dan ook, dat bij het protest der socialisten tegen het absolutisme op het gebied van den arbeid de rechtsverhouding tusschen het eigendom en den persoon eene rol van beteekenis speelt. Ligt toch de slaafsche stelling der onvrijen in de Oudheid daarin, dat de slaaf gelijktijdig zaak en eigendom was, of liever als eigendom slaaf was. Dat verviel in het recht van den nieuwen tijd. Maar het eigendom bleef ook toen nog vastgeknoopt aan de handelingen van personen. Savigny zegt: ‘het recht der obligatio heeft tot stof de partieele heerschappij over vreemde handelingen, waardoor datgene gevormd en bepaald wordt, wat wij, het geheel samenvattend, als het verkeer kenteekenen.’ Over de ‘vreemde handeling’, of liever de handeling van den andere, wordt alzoo wettelijk partieele heerschappij verkregen en gehandhaafd.
Wie bezit die heerschappij over den vreemden persoon, over den andere? Wie kan en mag die heerschappij hebben? Wordt die gezaghebber niet daardoor eo ipso tot heerscher over den andere gestempeld? Ziehier vragen van algemeen belang, die de concentratie van den strijd op het gebied van het verkeersleven en zijne terugkaatsing op de politiek der partijen verklaren. Het is waar, de eigenaar verkrijgt de heerschappij over eene geïsoleerde handeling van den vreemden persoon. Maar wordt hij daardoor niet feitelijk tot eigenaar over dien persoon verheven? De ondervinding leert, dat die isoleering of afzondering de zaak zelve niet schaadt. Integendeel, de zaak wordt daardoor feitelijk gebaat en is dientengevolge beter te organiseeren. Maar wordt de persoon daardoor niet aan de zaak ondergeschikt gemaakt?
Heer in zijn eigen huis wil de eigenaar zijn. Onder zijn huis verstaat hij echter niet de vier muren zijner fabriek, maar wel de werkassociatie, die hij volgens het arbeidscontract, der obligatio, onder zijn gezag buigt. Niet oneigenaardig drukte zich o.a. Cort van der Linden als Minister van Justitie over de beteekenis van het arbeidscontract aldus uit: ‘Het reglement, door den werkgever vastgesteld, werkt tegenover den arbeider gelijk de wet tegenover den burger.’ De arbeider is alzoo gehoorzaamheid schuldig.
Karl Bücher onderscheidt vier pleisterplaatsen op den weg der ontwikkeling, loopende van de heerendiensten inzake den grond-en-bodem tot de arbeidsdiensten inzake de fabriek. Met het begin van het loonwerk, zegt hij, wordt de industriearbeider persoonlijk van de huishouding des grondeigenaars gescheiden. Met den overgang tot het handwerk wordt hij door de uittrekking der bedrijfsmiddelen ook zakelijk vrij en zelfstandig. Het voorschot- en klantenstelsel hernieuwt zijne
| |
| |
persoonlijke afhankelijkheid, daar hij in de clientèle van den kapitaalbezittenden ondernemer treedt. In het fabriekstelsel is hij ook zakelijk wederom van den kapitaalbezittenden ondernemer afhankelijk. Bemoeilijkt wordt eene vermindering van dien toestand door het feit, dat de nieuwe wijze van zijn niet eenvoudig den ouderen vorm verdringt en overbodig maakt. Want elke vroegere vorm behoudt eene plaats in de bestaande maatschappij en voorziet in eene bepaalde behoefte. Niets gaat ook op sociaal gebied verloren, hoezeer ook alles in vloeienden toestand moge verkeeren. Het behoort alzoo tot de taak der beschaafden die plaats te eerbiedigen en door eene rationeele verbinding alle vormen dienstbaar te maken aan hoogere ontwikkelingsvormen, opdat in de behoeften eener toenemende bevolking te voorzien zij, zonder de beschavende taak te moeten inkrimpen. Geen gering bezwaar is daarmede verbonden. Want terwijl de eigenlijke beschaving het oog richt op de persoonlijke onafhankelijkheid tegenover de heerschende machten, inrichtingen en bezittitels, is toch wederom het bewustzijn der gebondenheid aan de wet de voorwaarde eener continueele ontwikkeling. De handelingen, of liever de bewegingen, die uit de handelingen voortvloeien, rangschikken echter niet onder de bewegingen eener kaste, maar zijn handelingen van personen, die, volgens David Hume, zoolang zij in den toestand van slavernij verkeeren, op strenge militaire discipline aangewezen zijn en zoodra zij aan dien toestand ontwassen zijn, tegen de handhaving der inrichtingen uit dien tijd opkomen. Ware er ten aanzien dier handelingen van de beweging eener kaste sprake, dan zouden wij aan het begin eener ontwikkelingsperiode staan. Elke verdere ontwikkeling beteekent de mogelijkheid, er zoowel sociaal als persoonlijk boven op te kunnen komen. Zij onderstelt eene voortdurende regeneratie der volkskracht, eene democratiseering der als hooger voorgestelde
beroepsklassen. Dat willen de socialisten. Daarom nemen zij aanstoot aan eene arbeidsverdeeling, die op het bezit van vermogen steunt en dringen zij aan op eene andere bezitsverdeeling, als waarborg voor eene vrijere beroepskeus. Het beroep verleent inkomen en maar al te dikwijls is de bezitter van vermogen, volgens hen, in staat zich, binnen de algemeene op arbeidsverdeeling rustende beroepsorganisatie, de bevoorrechte plaatsen uit te zoeken. Zij verzekeren zich daarmede ook ten aanzien van het inkomen een voorsprong. Maar het vermogensbezit beschikt bovendien nog over de eigenschap, den bezitter inkomen te verschaffen, zonder dat hij persoonlijk daarvoor oeconomischen arbeid behoeft te verrichten. Zelfs de overdracht dier eigenschap op nabestaanden is niet of slechts in geringe mate beperkt. Er ontstaan daardoor sociale onderscheidingen, die het behoud der kaste begunstigen en de regeneratie uit den boezem des volks belemmeren.
Het ligt niet binnen het bestek dezer bespreking alle eischen van den socialen rang en van de voor dien rang noodzakelijke vermogens-uitrusting te onderzoeken. Hoe meer echter de sociale toestand aan de
| |
| |
sociale beroepsklasse voorwaarden stelt, die het vermogensbezit raken, hoe meer met het oog op den natuurlijken aanleg en de vrijheid der beroepskeus tegen het gezag inzake het vermogensbezit gereageerd wordt. Protesteerende tegen het absolutisme op het gebied van de industrie, willen de socialisten alle belemmeringen uit den weg ruimen, die een werkelijk stijgen op de sociale ladder verhinderen. Hun uitgangspunt daarbij is, dat de verscheidenheid van het bezit en het inkomen en met haar de verscheidenheid ten aanzien van den socialen rang niet het gevolg der arbeidsverdeeling is, maar hare hoofdoorzaak.
Het is een merkwaardig ding met den zegen der arbeidsverdeeling. Het begrip arbeid beteekent eigenlijk het algemeene der menschelijke werkzaamheid. Daarom spreekt men van geestelijken en van zedelijken arbeid. Waarom zou men dan ook niet aan het materieele daarbij denken? Toch is juist de uitbreiding van dat begrip tot het materieele met een gevaar verbonden. Want de materieele arbeid valt niet meer binnen de grenslijn van het algemeen menschelijke, maar raakt het bijzondere. Dat bijzondere bestaat in de verrichting eener geisoleerde handeling, die door de obligatio bekrachtigd wordt, om door middel der wettige afzondering de samenvatting en bijeenhouding van het verkeer tot stand te brengen. Nu is het aan geen twijfel onderhevig, dat het verkeer de zaak voortbrengt en zich daartoe van de waarde bedient. Maar de nuttigheid eener zaak is voor de beschaving niet het essentieele. Het essentieele voor haar is steeds de persoon en wel de persoon als eenheid. Die eenheid is ondenkbaar zonder de eer en de waardigheid van den mensch, terwijl de waarde eener zaak in het verkeer daarvan niet afhangt. Bewerkstelligt de arbeidsverdeeling alsnu de afzondering der menschelijke handeling op eene wijze, die de eenheid van den persoon vernietigt, dan vernietigt zij met die eenheid de eenheid der beschaving.
Ziedaar de kern der sociale quaestie. Ziedaar de verklaring, waarom alle weerstandskracht der werklieden saamgetrokken wordt op het gebied van den arbeid in verband met het verkeer. Ziedaar, waarom bij de behandeling der oeconomische beweging steeds op het eigendom gelet wordt in verband met het kapitaal. Verliest namelijk het eigendom zijn onpersoonlijk karakter en werkt het in den vorm van kapitaal, als ware het een persoon, dan vereenigt zich in de hand van den eigenaar eene macht, die in het politiek leven absolutisme genoemd wordt. De strijd daartegen is voornamelijk tegen de aanspraak van het kapitaal gericht, het onderscheid tusschen zaak en persoon als een vooroordeel te mogen opvatten. En het protest tegen die aanspraak heeft ten doel op elke mogelijke wijze te verhinderen, dat alle handelingen van vreemde of andere personen in deze onpersoonlijke eenheid geconcentreerd worden en die vreemde of andere personen, alzoo in dit geval de handelingen der bezitlooze werklieden, gemeten worden met den maatstaf der waarde eener zaak en komen te staan buiten de grenspalen der eer en waardigheid van den persoon.
| |
| |
Is nu de eer, alsmede de waardigheid van den persoon in het genootschappelijk bedrijf beter gewaarborgd? In dat bedrijf bestaat feitelijk slechts eene relatieve gemeenschap. Het laat eene betere verdeeling van de winst toe en met die verdeeling het mede-zeggingsschap der genooten. Maar toch is op het gebied dezer associatie evenzeer van absolutisme sprake. Althans sociaal-democratische ondernemingen van dien aard wijzen tot dusver slechts op eene overdracht van het absolutisme. Het zijn alsdan de arbeiders, die bij den omzet dezelfde methode toepassen en overeenkomstig het beginsel van het kleinste middel door het verkeer de zaak laten voortbrengen en op het onderscheid tusschen persoon en zaak slechts terloops letten. Leidt de krachtmeting van de arbeidersklasse met den ondernemersstand slechts tot de overdracht der macht op de eerstgenoemde, dan beteekent dat geenszins de opheffing van het absolutisme. Voor de verdere ontwikkeling der beschaving echter is het volkomen onverschillig, of deze dan wel gene klasse heerscht. Voor haar komt het er slechts op aan, dat het rechtsbegrip meer ingang vindt en de toepassing van het recht met het algemeen belang overeenstemt, m.a.w. dat het beginsel der gerechtigheid tot richtsnoer dient. Dat beginsel eischt het opstijgen tot den staat der gerechtigheid en deze is van een ander zedelijk gehalte dan de empirische staat der heerschende standen en klassen. De macht van den staat der gerechtigheid is van geheel anderen aard dan die der gewapende zelfzucht. De staat der gerechtigheid kent slechts één doel: het zedelijk zelfbewustzijn. In dien staat wordt natuurlijk oók de strijd om het eigen bestaan gestreden; maar die strijd is dan geen strijd meer om, wel een strijd voor het zelfbewustzijn. Dat zelfbewustzijn moet het bezit aller leden der samenleving worden. Slechts voor zoover daartoe beperking van het eigendom noodzakelijk is,
beantwoordt die beperking aan het doel. Dat doel is de gerechtigheid als het eenigst duurzame in de samenleving.
In de geschriften der radicalen wordt in den regel meer beteekenis aan de motorische dan aan de sensitieve beweging toegekend. Dat is begrijpelijk. Welke beweging ten aanzien der sociale quaestie de voorkeur verdient, doet hier niets terzake. Zoowel de motorische als de sensitieve beweging heeft een recht van bestaan en de erkenning van dat recht is de hoofdzaak. Trouwens, beide bewegingen zorgen er voor de gemoederen te vervullen.
Spiekman is ingenomen tegen het absolutisme en bedacht op de toepassing der democratie in de industrie. Zijn betoog is zeer lezenswaard en zijn streven, om een beginsel voorop te plaatsen en de bestaande sociale verhoudingen aan het beginsel te toetsen, verdient ten volle de aandacht. Juist in een tijdperk van overgang komt het er in de eerste plaats op aan de beteekenis van het beginsel toe te lichten en tot de handhaving van een beginsel aan te sporen. Want zonder beginsel is geene betere toekomst denkbaar. Eigenlijk behooren de begrippen absolutisme en democratie tot het gebied der politiek en
| |
| |
wordt daarbij meer in het bijzonder aan eenig staatsstelsel gedacht. Op het gebied van den arbeid is het meer gebruikelijk van autocratie en autonomie te spreken. Spiekman wil tegen het autocratisch gezag front maken en meent, dat eene betere toekomst aan de autonomie toebehoort. Wat alsdan de kern der sociale quaestie is, trachtten wij aanvullend nader aan te geven. Zonder tekort te willen doen aan de beteekenis der beweging van bevolkingsgroepen en zonder het algemeen belang der verbetering van het milieu der arbeidersklasse in twijfel te trekken, meenden wij er aan te moeten herinneren, dat de sociale quaestie in ethischen grond-en-bodem wortelt en het bewustzijn daarvan nog niet voldoende het eigendom en bezit der strijdende partijen is. In de hitte van het gevecht en ter wille der tactiek treedt bij hen, die onder den druk der macht zwaar genoeg geleden hebben, het verlangen naar macht teveel op den voorgrond. Een dichte sluier bedekt dan den staat der gerechtigheid, waarop het oog gericht moet zijn en waarvoor een offer verlangd wordt. In dien zin, alzoo ter voldoening aan den eisch der gerechtigheid, is verbetering en met en door haar verandering van den bestaanden socialen toestand denkbaar. Daartoe verlangde Schiller de cultuur des harten.
Dr. A.J. Domela Nieuwenhuis.
|
|