| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Het crediet-vraagstuk voor den handeldrijvenden en industrieelen middenstand. Rede, uitgesproken door Ant. L. Akkerhuys. - Haarlem, A.E. van der Heide.
De behartiging van de sociale belangen van den werkman doet tegenwoordig toch ook niet vergeten de belangen van den nijveren middenstand. Eene staatscommissie voor den middenstand is ingesteld. Het zg. ‘middenstands-vraagstuk’ werd o.a. door Dr. D. Bos ter sprake gebracht in het Aprilnummer van de Vragen des Tijds. De Bond van Vereenigingen van den Middenstand hield in Juli jongstleden zijn jaarlijksch congres. Ook de bovenaangehaalde brochure van den Heer Akkerhuys geeft blijk van dit opgewekt leven.
De voorwaarden, waaronder de kleine winkelier thans geld kan opnemen bij particuliere bankiers of bankinstellingen, zijn zeer bezwarend. Voor die banken, zegt Schr., is vaak het sluiten van posten van levensverzekering doel en geld verschaffen slechts middel. Bij een andere soort van bankinstellingen zijn het weer de ontzettend hooge renten, die met verlangen doen uitzien naar het op andere wijze voorzien in de dringende behoefte naar credietverschaffing.
Van het Duitsche systeem der kleine, overal verspreide banken van Schulze-Delitzsch wil Schr. niet weten. Oogenschijnlijk is Schr.'s bewering waar, dat door die talrijke kleine banken veel geld wordt besteed aan administratie, dat bij centralisatie tot één groote Bank zou worden bespaard. Doch wil zoo'n groote, centrale winkeliers-bank werkelijk aan het geheele land ten goede komen, dan is het toch ongerijmd te denken, dat men op de verschillende plaatsen en plaatsjes van ons land met correspondentschappen zal kunnen volstaan! Er zullen dus ook van uit de Centrale Bank, succursalen of agentschappen moeten worden opgericht.
Het devies van Schr. ‘vereenigt U,’ is heel mooi, doch laat de middenstand het dan doen langs den beproefden weg der kleine coöperatieve voorschotbanken, die onderling zich met elkaar in betrekking kunnen stellen.
Het Januari-nummer van ‘de Economist’ blz. 66, sprekend over het chèque-verkeer onder den Duitschen middenstand, wees er op, hoe sterk het chèque-verkeer dier Duitsche coöperatieve credietvereenigingen is toegenomen.
Laat de middenstand ook bij ons eerst langs dezen weg leeren zich zelf te helpen. Wat dan later op dit gebied door centralisatie is te verkrijgen, kan gerust aan de toekomst worden overgelaten.
Mr. J.H.B.
| |
W. Loftus Hare, De Groote Godsdiensten. III. De Grieksche Godsdienst. IV. De Babylonische Godsdienst. - Amsterdam, Scheltens & Giltay.
Ons oordeel over het derde en vierde boekje dezer reeks kan al weinig gunstiger luiden dan dat over de eerste twee. Het blijft ons een raadsel, dat een man van wetenschappelijke vorming als Dr. Bähler voor eene uitgave als deze eene aanbevelende inleiding kon schrijven. Wel moeten zijne boeddhistische sym- | |
| |
pathieën hem als theoloog parten gaan spelen. Oostersche logica - is eens in dit tijdschrift door dr. Hylkema in zijne beoordeeling der theosophie gezegd - is nu eenmaal eene andere dan Westersche. Wie aan de Oostersche de voorkeur geven, zullen in deze boekjes misschien vinden, wat ze zoeken. Wie 't er vooralsnog met de Westersche op durven wagen, zullen er met schr. dezes slechts verwarring en toenemend misverstand, toch op dit gebied reeds zoo verontrustend groot vaak, van verwachten. Ten bewijze daarvan een paar aanhalingen.
Dl. III, blz. 9 lezen we: ‘Godsdienst is die verhouding tot, dat bewust zich bewegen naar de Ongeziene Macht, hetwelk de mensch op velerlei wijzen in zich voelt. In ruimeren zin kan hij en wordt hij meestal opgevat als het geheel van al die handelingen, welke een mensch volbrengt met het oog op, en al zijne gedachten omtrent den Oneindigen Bestuurder.’ Slechts van de immanentie Gods is hier sprake; de transcendentie wordt veronachtzaamd. Gegeven de vooropgestelde definitie, kan men dan b.v. aan oud-Israël wel godsdienst toekennen?
Op de volgende bladzijde wordt Godgeleerdheid beschreven als ‘eene wetenschappelijke rangschikking van begrippen omtrent de Goden of God, en de nadering tot Hem, kennis omtrent Hem, van den mensch.’ Hebben wij recht vergrooting van verwarring, vermeerdering van misverstand te duchten?
Om hun ‘eenvoudigen, oorspronkelijken vorm’ werden deze boekjes aanbevolen. Men leze een zin als dezen (III, blz. 62): ‘Dus ziet de mensch, met langzame schreden opklimmend door de gebieden van bewustzijn, strijdend op elke sport der ladder eene worsteling niet met de hoogere machten, maar met de lagere, - dus ziet hij, met nu verkregen duidelijker gezichtsvermogen, dat hetgeen hij achter zich gelaten heeft, kwaad is, daarheen terug te gaan, er in te blijven, zich daarmee te vereenigen, is zonde’. Is dat eenvoudig?
IV. blz. 12 wordt, niet in overeenstemming met het op de voorafgaande bladzijden beweerde, de Zondvloed kortweg als een historisch feit aanvaard.
Blz. 26 vg. treedt de magie, waarop de theosofie uitloopt, zij 't dan ook nog weifelend aan het licht. Natuurlijk kan dat niet zonder de wetenschap een duw te geven, niet zonder de poging, haar in discrediet te brengen.
Blz. 42 vg. lezen wij: ‘Zoo zijn de mythen der Babyloniërs niet minder waar en redelijk dan die van eenig ander volk; waar, omdat zij bijna zonder gaping den inhoud weergeven der denkvermogens, die hen maakten; redelijk, omdat ten tijde hunner samenstelling geen ander beeld had kunnen verschijnen voor het ontwikkeld gezichtsvermogen van hun tijd.’ M.a.w. waarheid en redelijkheid zijn relatief. Waar gaan we heen?
Kritiek is verder overbodig. Wij zijn nog slechts benieuwd, wat de laatste twee deeltjes over den godsdienst der Joden en het Christendom ons zullen brengen. Men legge naast werkjes als deze eens een doorwrocht en degelijk werk, niet boven de bevatting van gewone lezers gaande, als Tiele's Inleiding tot de Godsdienstwetenschap en theosofisch studie-resultaat moet in zijne onwaarde worden erkend. Ook in het gevaar, dat het oplevert voor onkundigen. Hunne geestelijke verwarring kan er slechts door vergroot worden, hun gebrekkig historisch inzicht niet dan op dwaalwegen geleid. Wij willen er niet meer van zeggen. Onze aanhalingen maken elke verdere waarschuwing aan het adres van wie nog niet van alle Westersche logica gespeend zijn overbodig.
E., Juli 1906.
P.B.W.
| |
Prof. Dr. C.E. Bock. De bouw, het leven en de verpleging van het menschelijk lichaam. voor Nederland bewerkt door Dr. C.P. ter Kuile. - Derde, verbeterde en vermeerderde druk, met 43 afdeelingen (en 7 platen). - Groningen, P. Noordhoff.
Doctor D. Lubach, indertijd de eerste uitgaaf in De Tijdspiegel aankondigende, schrijft: ‘dat werkje komt mij voor tot de beste van dien aard te behooren, die er geschreven zijn.’ De derde druk bewijst, dat 't publiek het op prijs stelt.
| |
| |
De heer Ter Kuile heeft het met zorg tot op heden bijgewerkt en de uitgever het netjes afgeleverd; afbeeldingen en platen zijn onberispelijk afgedrukt.
Vooral vestigt referent de aandacht op het laatste hoofdstuk, de gevaren van het intieme verkeer met honden. Bij den hond ontstaat (in de meeste gevallen door den beet van een dollen hond) de hondsdolheid, die door bijten op menschen en alle huisdieren kan worden overgeplant. De hondsdolheid, watervrees, lyssa, een der smartelijkste ziekten, is ongeneeslijk. Gelukkigerwijze echter worden van honderd menschen, die door dolle honden gebeten worden, slechts 8 tot hoogstens 47 dol. De tegen hondsdolheid aangeprezen geheimmiddelen zijn werkeloos.
De hond is voorts de grootste parasietenherberg, die er bestaat. Hij herbergt in zijn dunne darmen vier verschillende lintwormen, welker blaaswormen bij menschen en huisdieren ziekte en dood kunnen veroorzaken.
De schurftmijt van den hond gaat op den mensch over, en brengt bij dezen schurft teweeg.
Uit deze feiten blijkt, dat terecht niet dringend genoeg gewaarschuwd kan worden tegen het intieme verkeer met honden. Het is sterk af te keuren, kinderen bij honden te laten slapen en door honden te laten likken.
R. Krul.
| |
Licht op het pad. Hollandsche overzetting, tweede druk. - Baarn, Hollandia-drukkerij.
Dit ‘Licht’ is ‘eene verhandeling, geschreven voor het persoonlijk gebruik van hen, die onbekend zijn met de oostersche wijsheid, en die onder haren invloed wenschen gebracht te worden, neergeschreven door M.C.’
Die oostersche wijsheid is ontleend aan de tradities der Loge van de Groote Broederschap, die eenmaal de geheime luister was van Egypte. De regels, geschreven in haar voorzaal, waren dezelfde als die nu geschreven staan in de voorzaal van bestaande scholen. Als gesproken wordt van een broederschap of van een orde, wordt niet bedoeld een willekeurige instelling, gevormd door geleerden en verstandsmenschen; doch een werkelijk feit in de bovennatuur, een trap van ontwikkeling in de richting van het absoluut goddelijke of goede.
Zoowel in Londen als Parijs en Petersburg zijn er menschen hoog van ontwikkeling. Maar als mystieken worden zij alleen gekend door hen, die het vermogen bezitten om te herkennen; het vermogen, verkregen door de overwinning van het zelf, blz. 91.
Wie belang stelt in het occultisme of neiging gevoelt tot het mystieke, zal dit goed geschreven boekje met voldoening lezen.
R. Krul.
| |
Spiritisme; pro: J.S. Göbel, contra: Dr. A.J.C.S. Snijders. - Baarn, Hollandia-drukkerij.
In den goeden ouden tijd waarden hier te lande rond kuische maagdekens, gezegd ‘klopjes’, door den beschaafden Hagenaar genoemd ‘ma soeurtjes’ (het meervoud NB. van het Fransche ma soeur). Zij klopten de getrouwen op der alleenzaligmakende kerk, kond doende tijd en plaats der samenkomsten. De vrouwelijke klopjes verdwenen en hebben plaats gemaakt voor de onzijdige klopgeesten. Hoewel ouder dan de weg van Kralingen, schijnen deze af en toe te dutten of te verzwakken, althans hun tegenwoordigheid wordt door het menschelijk oor niet altoos bemerkt. Zestig jaar geleden had Kate Fox het voorrecht en de eer hen te hooren, en tot op dezen dag kraken en tikken en kloppen de geesten de geheele wereld door.
De openbaring aan de familie Fox geschiedde in het jaar onzes Heeren 1847 in een houten huis, staande en gelegen in het gehucht Hyderville bij Newark in den Staat Newyork, en twee jaar later, op den merkwaardigen avond van den laatsten Maart, waren man, vrouw en beide dochtertjes lichamelijk en geestelijk
| |
| |
volkomen uitgeput, gezegd òp. Kate, de jongste der beide meisjes, niet bang voor de geheimzinnige geluiden, die langzaam-aan het karakter van lichte kloppingen hadden aangenomen, riep, met de vingers knippende: ‘Heidaar, ouwe bokspoot! doe me dat eens na!’ en - het geklop antwoordde terstond.
‘Zóo begon de krachtige geestelijke strooming op aarde zich te vertoonen; zóo is de schamele geboorte van het neo-spiritisme, de nieuwe openbaring, waarnaar de mensch reeds lang hunkerde; de vluchtige mensch, die het eeuwige in zich voelt, en toch sterven gaat.
‘Kate Fox bracht den vrede tusschen godsdienst en wetenschap!’
‘De mensch, vervolgt de spiritist, is saamgesteld uit drie “grondbeginselen”: lichaam, geest en ziel. Deze verbindt de beide eereten en staat tuschen het lichamelijke en het geestelijke.
De geest nu is niet volkomen onstoffelijk; hij is voortdurend en onafscheidelijk, dus ook buiten het lichaam, door een uiterst ijl, aetherachtig stoffelijk omhulsel omgeven, perisprit genoemd, dat na den dood mèt den geest uit het lichaam vrij wordt om naar de wereld der geesten terug te keeren. Daarom heeft de dood voor den spiritist niets verschrikkelijks. De ontsnapte geest zet zijn bestaan voort, zooals de levende mensch; met dìt verschil, dat de geest uit een uiterst dun stoffelijk fluïdum bestaat.’
Het schimmenrijk der voorouders is in eere hersteld, ook de zielsverhuizing wordt betoogd door den Franschman Rivail, alias Allen Kardec. Door hem is het woord spiritualisme verschrompelt tot spiritisme.
Zelfs de vierde dimenzie is gevonden door den hoogleeraar in de wiskunde, F. Zöllner. Dat wij de geesten niet kunnen zien, is alleen daaraan toe te schrijven, dat zij zich ophouden in een vierde ruimte-afmeting. Geesten zijn vierdimenzioneele wezens.
Opmerkenswaardig is, dat de sekse in het bovenzinlijke de eerste viool speelt. De medici schrijven dit toe aan ‘hysterie’; volgens Paul Kronthal niet een zenuw- of hersenziekte, maar een zielsaandoening, mits door ziel wordt verstaan de som van alle reflexen. - Mooi gezegd, doch hout snijdt het niet. De om een haverklap wisselende ziekelijke aandoeningen ‘zitten in den aard van het beestje’; immers het ‘naturel’ der vrouwen is zeer na aan kunst verwant.
Voor en Tegen zijn goed gesteld. Belemmert de spiritistische bril het juiste zien niet, dan zal de palm den tegenspreker worden gereikt.
R. Krul.
| |
M.F. Onnen, De draadlooze telegrafie en hare toepassing in Oost-Indië. - Leiden, E.J. Brill.
Tien jaar geleden, twee juni 1896, nam G. Marconi, geb. 25 april 1874, zijn eerste patent. Hij bewees de mogelijkheid der telegrafie zonder tusschengelegen draadgeleiding op veel grooter dan laboratorium-afstanden. Dat hem deze verdienste nog wordt betwist, met name door de Duitschers, is zeer onbillijk. Een andere vraag echter is, of later ook verbeteringen zijn aangebracht; en dan moet in de eerste plaats gewezen worden op den hoogleeraar Ferdinand Braun te Straatsburg, die de draadlooze telegrafie door een paar groote sprongen bracht in haar tegenwoordig stadium van practische bruikbaarheid.
Marconi's uitvinding, de marconigrafie, wordt ook genoemd ethertelegrafie, heliografie, radiotelegrafie, doch algemeen draadlooze of vonktelegrafie, duitsch Telefunken, Funkspruch en het station Funkenspruchstation. De inrichting van zulk een station kan gemakkelijk worden nagegaan bij de haven te Scheveningen aan de zeezijde.
De schrijver behandelt zoowel ‘de draadlooze telegrafie in de practijk,’ doch vooral ‘haar toepassing in nederlandsch Oost-Indië’ toegelicht door twee schetskaarten.
De concluzie van zijn pakkend betoog, blz. 80, luidt: ‘Dat voor de regeering
| |
| |
thans het oogenblik daar is om op te houden met het leggen van nieuwe onderzeesche kabels in nederlandsch Oost-Indië; het is verantwoord als zij haar nieuwe verbindingen bewerkstelligt door middel der draadlooze telegrafie; en het algemeen belang vereischt, dat zij zulks doet in eigen beheer.’
Dit laatste heeft niet zoo mogen zijn. Regeering en volksvertegenwoordiging hebben anders beslist.
R. Krul.
| |
Dr. Willem Doorenbos, door Elise A. Haighton. - 'sGravenhage, Martinus Nijhoff.
Mejuffrouw Elise A. Haighton heeft een goed werk verricht met eene beknopte levensbeschrijving te geven van Dr. Willem Doorenbos, die in 1905 op bijna 85-jarigen leeftijd te 's-Gravenhage is overleden. De meesten toch kennen Dr. Doorenbos alleen als den leeraar, uit wiens school de dichters en schrijvers van de jongste litteraire beweging, zooals Jacques Perk, Kloos, Verwey, van Eeden zijn voortgekomen. Wat hij geweest is als mensch, als geleerde, welken invloed hij door woord en geschriften heeft uitgeoefend, dat wordt in deze biografie duidelijk in 't licht gesteld. De schrijfster weet eigenaardige staaltjes mee te deelen uit zijne jeugd en zijne studietijd, waaruit blijkt dat Willem Doorenbos reeds op jongen leeftijd iets zeer karakteristieks en ongemeens heeft gehad; nadat hij in 1844 in de klassieke letteren summa cum laude was gepromoveerd, zien wij hem achtereenvolgens als leeraar aan de latijnsche school te Zaandam en als rector van het gymnasium te Winschoten, waar hij ook jaren lang mederedacteur was van de Nieuwe Winschoter Courant. Zonder al te veel in bijzonderheden af te dalen, maakt de schrijfster ook melding van de zorgen en beslommeringen, waarmee Dr. Doorenbos in zijn huwelijksleven heeft te kampen gehad, waardoor hem zelfs het verblijf te Winschoten onmogelijk werd gemaakt. Dan is hij een tijdlang in den Haag medewerker van den Nederlandschen Spectator, waarin hij scherpzinnige stukken schreef onder het pseudoniem ‘Keerom’, tot hij op aandringen van den minister Thorbecke het leeraarsambt in de Geschiedenis en Letterkunde aan de Hoogere Burgerschool te Amsterdam aanvaardde, welk ambt hij tot zijn 60e jaar heeft bekleed. Dat Dr. Doorenbos geen hoogleeraar is geworden, schrijft S. toe aan cliquegeest. Daar, in Amsterdam, in de hoogere klassen van de H.B.S. gaf de geleerde Doorenbos het beste, wat hij te geven had. ‘Want’, zegt S., ‘welken schat van pittig vernuft zijne
Bibliografieën omsluiten, van welken zeldzamen rijkdom van kennis ook getuigt de “Handleiding tot de Geschiedenis der Letterkunde”, het is toch gevoeld door ieder die hem persoonlijk heeft gekend, dat hij met zijn sprekend woord op hoogstaanden nog meer invloed heeft uitgeoefend, dan met zijne benijdenswaardige pen. Hij spoorde zijne leerlingen aan, steeds zich zelf te zijn en dat zijn te verhoogen door degelijke kennis en verruiming van blik op mensch en maatschappij. Aanhangers winnen voor zijn eigen zienswijze heeft hij nooit getracht, zoomin in als buiten de school. Die van zijne leerlingen, welke tot de mannen van '80 zijn gaan behooren, steunde hij, ook al zeiden ze dingen, waar hij het in het geheel niet mee eens was, de fouten aan jonkheid in jaren toeschrijvende... Scherp kon Doorenbos zijn als een elst, maar hij was het nooit, of hij moest aanmatiging zien gepaard met onkunde. Als hij eenigszins kon, prees hij...’
Verder maakt S. melding van de voordrachten van Dr. Doorenbos in Felix Meritis en van de door hem gehouden Plato-avonden ten huize van den heer Mercier; in al die bijeenkomsten wist hij de schare te boeien en te doen ontgloeien door zijne kennis en zijne welsprekendheid. Ook van zijn laatste levensjaren, in Brussel, later in den Haag, getuigt de schrijfster: ‘Levensvreugd heeft de grijsaard gekend tot het einde toe, en zelfs in de donkerste dagen den levensmoed niet verloren, hij zocht en vond altijd een lichtzijde...’
Twee portretten zijn in dit werkje opgenomen; het eene is van 1862, het laatste is van 1900, door Haverman. Men vindt in dit laatste den energieken
| |
| |
denkerskop van den 80-jarige met de scherpe oogen, den fijnen gebogen neus, de dunne op elkaar geklemde lippen, het hooge voorhoofd en de lange golvende haren keurig teruggeven. Het werk van Elise Haighton getuigt van warme vereering en groote piëteit en zal voor allen, die dezen man van groote en zeldzame gaven hebben gekend, een aangenaam aandenken zijn.
M.S.
| |
L. van Deijssel. Negende Bundel verzamelde Opstellen. Rembrandt-bundel. - Amsterdam Scheltema en Holkema's Boekhandel.
Dezen bundel heeft de schrijver Rembrandt-bundel genoemd, omdat hierin voorkomen opstellen over het Rembrandtfeest, over de Kunst van Rembrandt en over eenige schilderijen van Rembrandt in de musea van St. Petersburg, Munchen en Weenen. Daartusschen vindt men stukken, die niets met Rembrandt of zijn kunst hebben uit te staan, zooals een prozastuk ‘Als het dag wordt’ - een vervolg van het kindleven in de overige bundels - eenige letterkundige besprekingen, reisimpressies en een paar beschouwingen over de opvoeringen van enkele muziekdrama's van Wagner. Daar deze opstellen over Rembrandt, die hier wel de hoofdschotel uitmaken, echter alle ver beneden de vele voortreffelijke stukken blijven, die door anderen in deze dagen over Rembrandt zijn geschreven, kunnen wij geen enkele reden vinden, waarom wij de aandacht der lezers, die toch al zooveel over onzen grooten Meester hebben kunnen vernemen, nog op dezen bundel zouden moeten vestigen.
M.S.
| |
Nationaal Weekblad Hollandia Regenerata. Eerste Jaargang. Haarlem, A.E. van der Heide.
Verschillende nummers van den eersten jaargang van het Nationaal Weekblad werden ons toegezonden. De verschillende artikelen en opstellen, die wij doorzagen, handelen over onderwerpen van de meest bonte verscheidenheid. Zoo vindt men o.a. in één nummer achtereenvolgens opstellen over De verantwoordelijkheid van Gemeenteraden en Leden der Tweede Kamer, Beroepskeuze en Standbegrip, Een nieuwe microphoon, Fooien, Socialisme en malcontentie, Versterking van den wil, enz. De bedoeling van al die artikelen is ongetwijfeld goed, en de toon, waarin ze zijn gesteld, is over het algemeen zeer mak. Of al dat geschrijf echter zal leiden tot eene wedergeboorte van ons vaderland, zooals dit weekblad, blijkens zijn verheven naam, schijnt te beoogen? Wij durven het niet voorspellen. Onder de vaste medewerkers vindt men echter een tal van bekende namen, van welke iets goeds is te verwachten. De hoop van de redactie en van Holland blijve daarop gevestigd.
Aan elk nummer is een prent toegevoegd, gewoonlijk van politieke beteekenis, die zich van de bekende platen van andere weekbladen niet gunstig onderscheidt.
M.S.
| |
Van het Menschenspel, door J. Steijnen. - Drukkerij en Uitgevers-Mij ‘Voorburg’. Scharrelvreugde, door Rud. Feenstra. - Amsterdam, Scheltens en Giltay.
Het Menschenspel, zooals 't door den schrijver J. Steynen gezien wordt, is slechts een opeenhooping van menschelijke ellende, menschelijke wanhoop, menschelijke ontaarding en verrotting; in de fantasie van dezen schrijver schijnt geheel de menschenwereld niets anders te zijn dan een duistere chaos, waarin slechts bestiale zwakkelingen, gedreven door blinde hartstochten, elkaar naar den strot vliegen en elkaar het bestaan betwisten totdat dit eindigt in akelige, doodsstuipen. Welk onderwerp de schrijver hier ook behandelt, of hij vertelt van een vader en een zoon, - De Oude en de Jonge Ronner, - of van Katten, of van een Huwelijksreis (die toch nog wel eens kan leiden tot de beschrijving van aardige momenten), of dat hij verhaalt van zijne Impressies van Londen, steeds wordt de lezer onthaald op akelige, zwarte koortsvisioenen. En deze wreede monotonie, het gevolg van des schrijvers eenkleurige visie, wordt geen enkel oogenblik onder- | |
| |
broken door eenige verheffing of lichte wending in den stroeven, gekunstelden stijl. Een onverkwikkelijk boek.
Ook van het boek van Rud. Feenstra Scharrelvreugde zal niemand iets bijzonder schoons verwachten. Op z'n hoogst zou 't amusant kunnen zijn, maar daarvoor is 't niet geestig genoeg. De inhoud beantwoordt aan den titel: de natuurgetrouwe, ietwat monotone, beschrijving van scharrelende typen. Deze schrijver tracht, wat hem aan geest ontbreekt, te vergoeden door het neerschrijven van platte en studentikooze woorden en uitdrukkingen, die doorgaans alleen aan de bittertafel of in de kroeg worden geduld. Wanneer er volgens sommigen zekere talenten noodig zijn om zulke boeken te schrijven, dan staan toch naar onze meening zulke talenten vijandig tegenover het schoone.
M.S.
| |
Opstellen, door Henri Borel. Tweede Bundel. - Drukkerij en Uitgevers-Mij. ‘Voorburg’. Chineesche Kunst, door Henri Borel. - Amsterdam, L.J. Veen.
In deze Opstellen heeft Henri Borel een aantal dagbladrecensies over litteratuur, tooneelopvoeringen en muziek bijeengebracht. In 't algemeen is het afzonderlijk uitgeven van journalistiek werk, vooral van dagbladrecensies, in onzen tijd, waarin toch al te veel wordt geschreven, niet zonder bedenking. Alleen wanneer dergelijke besprekingen het karakter krijgen van letterkundige studiën, of wanneer ze uitmunten door kernachtigen stijl of door geestigheid, dan lijkt ons zoo'n uitgave gemotiveerd. Nu geeft Borel in deze opstellen op eenvoudige en eerlijke wijze zijn oordeel, over wat hij gelezen, gezien en gehoord heeft; maar van geen enkel onder deze opstellen kan men zeggen, dat het door eene bijzondere kwaliteit van diepte, geest of vorm uitmunt. Soms slaat hij ook den bal geheel mis, o.a. in zijn opstel over Isadora Duncan, waarin hij de kunst van deze geniale vrouw in vergelijking brengt met het tandakken van Indische dansmeisjes. Alleen kan men van deze opstellen getuigen, dat zij in welwillenden toon zijn geschreven en dat de vorm aangenaam aandoet.
Veel belangrijker dan dezen bundel achten wij het keurig uitgegeven boekje over Chineesche Kunst van denzelfden schrijver. Op dit gebied is Henri Borel een veilige en leerzame gids. Vertrouwd met de taal, den aard en het karakter van die Oostersche volken, weet Borel ons het schoone en interessante van de kunst van het Oosten te doen gevoelen, waarin zich de ziel van dat volk zoo duidelijk uitspreekt.
Men vindt hier eene verklarende beschrijving met fraai uitgevoerde fotografische reproducties van een tal van voorwerpen van Chineesche Kunst, zooals die voorkwamen op de laatste tentoonstelling, gehouden te Batavia door den Nederlandsch-Indischen kunstkring. Bijzonder intressant is in dit werk o.a. de beschrijving van de Boeddha-beelden en van de Kwan-Yin (vrouwelijke Boeddha-)beeldjes van oud blanc de Chine en Peh-Ting porselein uit de collecties van Borel en Zimmermann, waarvan de reproducties keurig zijn uitgevoerd. Zoo als Borel ons hier op het voortreffelijke en sublieme van deze Kwan-Yin-beeldjes tot in de kleinste détails weet te wijzen, beginnen wij werkelijk iets te begrijpen van het verhevene van deze kunst.
Daarom wenschen wij hier met nadruk de aandacht te vestigen op dit zeer interessante boekje.
M.S.
| |
Tooneelstudies, door Herm. Heyermans Jr. II. Schakels. Vroolijk Spel-van-den-huislijkenhaard, in vier bedrijven. IV. Allerzielen. Een spel in drie bedrijven. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck. Schetsen van Samuel Falkland. Negende Bundel. - Amsterdam, H.J.W. Becht.
Tusschen de twee bovengenoemde tooneelwerken van Heyermans bestaat niet alleen een groot verschil in omvang - het eerste, ‘Schakels’, is verbazend lang, zóó lang dat voor eene tooneelmatige opvoering de schrijver zelf eenige coupures in de laatste drie bedrijven voorstelt - maar ook een verschil in vorm, in toon,
| |
| |
in opvatting en inkleeding. Daarbij zou men zich kunnen laten misleiden door de aanduiding bij den titel: Vroolijk spel van den huislijken haard. Men verwacht dan allicht iets opgewekt-vredigs en rustigs. Maar deze ‘Schakels’ geven slechts eene aaneenschakeling van ruzie-tooneelen tusschen een vader en zijne kinderen, heftige tooneelen, waarin de personen elkaar de meest platte en ordinaire woorden naar den kop gooien; het huwelijk wordt telkens geteekend als een broeinest van ongerechtigheid en oneenigheid.
De hoofdpersoon, Pancras Duif, heeft zich uit den staat van eenvoudig werkman opgewerkt tot directeur van eene groote fabriek; van zijne zoons, die hij met kousen en schoenen in de zaak heeft gezet en die een heerenleven leiden, ondervindt hij niets dan ondank en tegenwerking, wanneer het hem in zijn weduwnaarsstaat te benauwd wordt en hij zijne huishoudster Marianne tot vrouw wil nemen. Deze Pancras Duif is in al zijne ruwheid en zotheid wel origineel geteekend; maar men heeft moeite te gelooven, dat deze tragi-komische figuur zich uit den minderen stand tot energiek directeur heeft opgewerkt. Er is iets onwaarschijnlijks in deze verhoudingen, iets gewild-ruws en hards, en de platte dialoog is bij voortduring hinderlijk en weerzinwekkend. Waar blijft de kunst? vraagt men onwillekeurig bij het lezen van al die ordinaire en gemeene taal.
Geheel iets anders geeft Heyermans ons in ‘Allerzielen’. Hier is de strijd geteekend tusschen de zuivere liefde voor den medemensch en het vasthouden aan het kerkelijk dogma en de kerkelijke tucht. Hier staan wij verre van het realisme af, alles kan hier symbolisch worden opgevat. Pastoor Nansen is de incarnatie van het humanisme; hij heeft de ongetrouwde moeder, Rita, die 's avonds op de stoep van zijn huis in zwijm viel, bij zich opgenomen en haar verpleegd, een daad, die hem door de kerkschen zeer kwalijk wordt genomen. In pastoor Bronk is de harde boetprediker belichaamd, voor wien het vasthouden aan de kerkelijke leer en voorschriften het eenige en hoogste is; voor de nooden der menschen is hij verder vrij ongevoelig. De koster Langebier vertegenwoordigt de platte en laffe vooroordeelen van de groote massa, de pleegzuster de zachte vroomheid, die haar bevrediging vindt in zich zelf. Maar de meest aantrekkelijke figuur is Rita, de ongehuwde moeder, in wie het gevoel voor de natuur en voor het heerlijke jonge leven alles overheerscht; zij is het echte natuurkind, dat zich ongeloovig afwendt van al het geteem en gezeur over zonden en zaligheid. Alleen is het jammer, dat de schrijver Rita heeft voorgesteld als eene arme matrozenvrouw, eene dochter uit de heffe van 't volk; want daardoor worden de ethische en aesthetisch-wijsgeerige woorden, die zij tot Nansen en de pleegzuster spreekt, in haar mond misplaatst. Bij de vertooning kregen wij dan ook geenszins den indruk, dat Rita eene vrouw uit het volk is en met verwondering luistert men naar 't verhaal van haar jeugd, als zij vertelt, in welke ellende zij is opgegroeid. Maar in spijt van deze tegenstrijdigheden blijven de grondgedachte en ook de vorm, waarin 't geheel is gekleed, ons zeer sympathiek, en daarin moeten we de reden zoeken, dat dit stuk - ofschoon de handeling gering is - wel pakt.
Wij meenen, dat Heyermans als Falkland in 't algemeen nog meer in den smaak valt dan als tooneelschrijver. In den thans verschenen ‘Negenden Bundel’ van de bekende Falklandjes vindt men dan ook weer van die treffende schetsen en rake vertellingen, waarin het talent van dezen schrijver zich wel het krachtigst uitspreekt. Koddige, aardige beschrijvingen, kostelijke vertellingen vinden we o.a. in ‘Zadok's inval’, ‘Over baden’, ‘Het geheim van Zadelman & Co.’. Het meerendeel van deze schetsen is aan den tragi-komischen kant; onder deze achten wij ‘Het geval Schmidt’, ‘De pijp’, ‘Curieuze Dans’, ‘Huissleutel’ wel de beste. En onder dit alles vindt men nog als unicum den geestigen ‘Open brief aan den Minister Kuijper’, waarin de schrijver zich beklaagt, dat hij ‘begapt’ wordt. Maar de schrijver kan zich troosten met de gedachte dat, al wordt hij bestolen, zijn overgroote rijkdom aan fantasie en geest en beeldende kracht er geen zier minder door wordt.
M.S.
|
|