| |
| |
| |
Uit den vreemde, door Ph. Wijsman.
Lente.
Toen baas Blom voor het eerst hier in de stad kwam - omstreeks 't jaar veertig - had hij niets anders mede te dragen dan zijn leege beurs en zijn licht hart.
Hij was een boekbindersgezel en kwam uit Stockholm met den ransel op zijn rug en de laarzen in de hand. Op een mooien Meidag bleef hij bij het tolhek staan, knapte zich, zoo goed en zoo kwaad als 't ging, een weinig op en deed, een vroolijk wijsje fluitend, zijn intocht in de kleine stad.
Spoedig had hij een plaats. Hij was zoo vlijtig als eene mier, zeide zijn baas, die hem, als hij hem in zijn dienst had, niet gaarne weder liet heengaan. Maar desniettemin wisselde hij toch wel drie keer in den loop van het jaar van betrekking. Hij was toen nog jong en de jeugd is nu eenmaal veranderlijk, zooals wij weten.
Maar, om het even waar hij was; - of hij ginds op de hoogte, tusschen de bergen in Fjärdingen gehuisvest was, of in de bosschen van Dragarbrunn de nachten doorbracht; en wat hij ook te doen kreeg: of hij geleerde schoolboeken voor den professor moest binden, zóó geleerd dat hij er geen jota van begreep, - maar hij bladerde toch altijd in de boeken, of brochures, die hij in te naaien kreeg - of als een kunstenaar in zijn vak de prachtbanden voor den professor met vaardige hand mocht opmaken, hij behield onder alles zijne onverstoorbare opgewektheid en zong of floot, van den vroegen morgen tot den laten avond, dat het als een echo van de muren van de werkplaats terugklonk.
Ongemerkt verliepen op deze wijze eenige jaren en Janne Blom werd Baas en Janne Blom werd verliefd. Zij was klein en net; zij had niets anders in de wereld dan hare groote blauwe kinderoogen en haar bewondering voor Janne. Dit was voor hen beiden ruim genoeg, dachten zij; en in een academiestad zou wel een plaatsje te vinden zijn.
Het gevolg van die overeenstemming was, dat Janne weldra een getrouwd man en zijn eigen baas was. Hij had een sommetje overgespaard en met dit geld zette hij eene werkplaats op. Hij kocht persen en letters, papier en stijfsel, hield God in eere en liet de dingen op hun beloop.
En de zaken liepen: goed soms, maar ook wel slecht; en vaak hadden de jonge echtgenooten met tegenspoed te kampen.
| |
| |
Suzanne was als jong meisje een poppetje geweest en eene pop bleef zij, haar leven lang. Zij wilde ‘mevrouw’ heeten en sierlijk gekleed gaan - en daarmee uit. Van de huishouding had zij geen verstand. Dus ging het maar onbezorgd van de hand in den mond.
En toen kwamen er kleintjes bij, met groote hongerige monden, die gevuld moesten worden.
De eerste die op het nieuw tooneel zijn intrede deed, heette Alexander.
‘Luister eens Suze,’ zeide baas Blom, ‘Janne, zooals hij eigenlijk zou gedoopt moeten worden, als de oudste zoon van mij, Janne is een leelijke naam en een dwaze naam ook. Alexander klinkt veel, veel aardiger. Er is, nog niet erg lang geleden, een koning geweest, die Alexander de Groote heette. Er zijn een groot aantal deftige menschen, die Alexander heeten. Denk maar eens aan Alexander Berghult, hier in de buurt; je weet wel, ik bedoel den zadelmaker, die zijn eigen huis en werkplaats verleden week gekocht heeft. Ja hoor, onze jongen zal “Alexander” gedoopt worden.’ En hierbij bleef het.
Toen, in 't volgende jaar, de tweede kwam, was baas Blom reeds wat bedaarder geworden op het punt van namen geven. Zijn oogen waren nu zoover geopend voor de alledaagsche zijde van het leven, dat dit ventje Janne heeten mocht, naar zijn vader; - eenvoudig Janne, zonder iets meer.
Alexander was nu bijna twee jaar en zijn mooie naam was voor 't gemak bij dagelijksch gebruik verbasterd tot Ale.
Toen zusje Lize ter wereld kwam, moesten zij naar eene goedkoopere woning uitzien. Zij vonden die ook; zij bestond uit een kleine, koude werkplaats, een slaapkamer en een keuken; en toen de jongst geborene met al de kracht van zijne longen en met de volharding van zijn mannelijken wil, om eten begon te schreeuwen, deed zijn papa de ontdekking dat hij het eigenlijk wel met de helft zijner letters en met wat minder sierlijke ‘randjes’ kon stellen. Zijn mama nam onder tranen afscheid van haar mooi zijden kleedje, waarop zij zoo grootsch was geweest. Maar baas Janne Blom zong zijn lied en deed zijn werk, altijd opgewekt en vroolijk.
Toen de eerste grijze haren op zijn krullebol zichtbaar werden en in zijn baard ook enkele gespikkelde vlokjes kwamen, was Ale twaalf jaar.
‘Op dien jongen zit een verbazend knap hoofd, Suze’, begon Janne op een mooien dag, voorzichtig het terrein polsende.
‘Ja,’ antwoordde Suze.
‘Juist zoo als ik, toen ik jong was. Maar, zie je, ik heb niets mogen leeren.’
Suze zweeg.
‘Wij moeten hem bepaald naar school laten gaan,’ vervolgde baas Blom, in den pot met stijfselpap roerende; ‘al is het niet gemakkelijk aan boeken te komen en aan al die dingen, die zoo vreeselijk duur zijn.’
Hij keek hierbij zijne vrouw vragend aan, maar Suze zeide niets. Zij stond voor het kleine spiegeltje, dat tegen den deurpost opgehangen was, en schikte het roode strikje in het haar. Ook bij haar begonnen reeds grijze streepjes zich te vertoonen. Hij sprak eenigszins driftiger:
‘Ik wil niet, zoo als mijn vader met mij gedaan heeft, den jongen voor boekbindersleerling laten werken, als hij aanleg voor iets beters heeft. Het zal, met Gods hulp, wel gaan, hem het een en ander te laten leeren.’
| |
| |
En dus kwam Ale op school.
Broer Janne en Karel moesten Vader in de werkplaats helpen, toen zij grooter werden. Maar Ale deed op school zijn best. Hij blokte en studeerde en ging ieder jaar ‘over’; hij kreeg mooie getuigschriften en nommer één en bleekzucht van al dat laat opzitten en werken.
In de werkplaats werden ook flink de handen uitgestoken, maar daarbij werd een vroolijk lied gezongen. Daar werd aldoor, den eenen dag voor en den anderen dag na, ingenaaid, afgesneden en gebonden, jaar in en jaar uit, altijd ter wille van die akelige centen, die nooit lang genoeg duurden.
Wanneer er geld ‘gebeurd’ was, begonnen zij met overdadig te eten; vader kocht tabak, moeder een mooi halsdoekje en Ale een duur boek. Maar tusschentijds leden zij half gebrek en koude, vroolijk, in hoop op betere dagen, op de dagen van weelde die nooit, kwamen, en zich illusies makende over Ale's vooruitzichten. Alexander was de hoop en de trotsch van het gezin. Hij en zijne toekomst - dit was het droombeeld, waarvoor zij zich allen aftobden; daarvoor offerden zij gewillig hun nachtrust, hun bloed en leven op, maar het zweefde bestendig even vaag boven hunne hoofden, of de schotel ledig was, dan welvoorzien; - dit was en bleef zoo.
Baas Blom was met de jaren schor geworden; maar zijn zanglust was op Janne en Karel over gegaan. Zij zongen te zamen het hoogste lied in de werkplaats en, volgens het oordeel der buren, hadden zij ‘verduiveld aardige stemmen.’
Het was een buitengewoon strenge winter geweest. Ginds op de vlakte hadden de sneeuwhoopen gelegen, zoo hoog als nooit te voren; bij brokken had de sneeuw door de lucht gevlogen en op sommige plekken keek de akkergrond zwart en modderig te voorschijn, tusschen de voren; maar ginds bij den dijk langs de spoorbaan, waar de sneeuw hoog opgeschept achter de planken lag, waren de modderslooten tot kleine zeeën aangegroeid, die voort golfden langs de geheele vlakte, tot ver buiten het bosch van Bergsbrunna.
In de stad waren zij druk bezig geweest met sneeuw scheppen en wegrijden en wederom scheppen en wegbrengen. Zij hadden massa's modderige sneeuw in de rivier geworpen, zoodat het ijs er onder barstte; maar toch lagen de straten nog zoo vol sneeuw en ijs, dat men op de klinkers, die met schop en spade werden schoon gehouden en met pekel afgeschrobd, liep als op gladde keldersteenen, tegen die ellendige bewerking der straten brommende, die maakte, dat men ginds in de modder bleef steken en hier niet kon blijven staan, maar telkens uitgleed.
Toen was de lentezon gekomen en had met warmte tusschen de rijen huizen geschenen. Zij had lang geen gemakkelijke taak, maar zij ging met goeden wil aan 't werk; de straten werden minder hoog; in de gootsteenen begon leven te komen; overal sijpelde bruin, slikkerig lentewater af, dat, beneden gekomen, voortstroomde, stokken, plankjes en stroo van tuinen en hekken medeslepend.
Op de klinkers stond het modderige vocht nu zoo hoog, dat het tot aan de enkels der voetgangers reikte, terwijl de druipende dakgoten voor den doop der wandelaars zorgden. Desniettemin was toch de geheele stad op de been
| |
| |
Men ging met vriendelijke aangezichten en in feestelijke stemming naar buiten, de vuile straten verachtelijk den rug toekeerende, om de Lente te begroeten; om te zien hoe de boomknoppen in de plantsoenen begonnen te zwellen; hoe de kastanjes van de Agata een groene tint aannamen en hoe de Fyris, die door den voorjaarsstorm buiten zijne oevers getreden was, de ijsblokken over den dijk liet glijden, ze uitsturende met de vriendelijke groeten van de stad aan de Mälarzee en het Mälarstrand.
Buiten het stadstolhek zongen de leeuwrikjes met lust; de vinken hadden zich al weder tusschen de grenspalen van de stad gewaagd, maar de leeuwrikken zijn bijzonder kieskeurige beestjes; zij houden niet van straatvuil en modderslooten; daarvoor hebben zij te veel schoonheidsgevoel - zij verheffen zich boven dat leelijke in de heldere blauwe lentelucht.
En de sneeuwklokjes kwamen ook. Het eerst verschenen zij op de bloemmarkt in de stad - zij waren in de oranjerie getrokken, zij hadden de bedorven lucht der armoedige woningen ingeademd en waren ziek. Maar straks kon men ze zien op de bergen en in het bosch, waar de lucht vol was van dennegeur en gezondheid; waar zij in koude nachten meedoogenloos werden gekust, wanneer zij zich hadden laten verleiden om over dag in den koesterenden zonneschijn de knopjes te openen voor de lieve Lente. Maar hier werden zij toch krachtig en frisch, al hadden enkele een blauw of rood streepje van de nachtelijke koude; zij groeiden en bloeiden zoo gezond als de lentelucht, die zij aan den voet der denneboomen dronken.
Na die witjes kwamen de boterbloempjes en de anemoontjes en op groote vlakten weiland pronkte een bont tapijt van crocusjes in alle denkbare kleuren. Die roode, witte, gele en blauwpaarse tulpjes lokten de jeugd naar buiten; zij werden afgesneden als onkruid - het was niet te verlangen, dat de kinderen die zouden zien en ze laten staan. Neen, zij moesten mede naar huis en aan vader en moeder worden vertoond en in een hoek van de kinderkamer verwelken.
De schooljongens namen hun plantentrommel op den rug, als er een poosje vrije tijd tusschen de les-uren kon gesnapt worden; dan kochten zij sigaren voor hunne ontbijt-centen; deze werden stilletjes buiten opgerookt, en de jonge rookers botaniseerden en verzamelden hare. Als zij dan weer aan de lessenaars moesten zitten, werden zij slaperig - het was zoo akelig benauwd warm achter die neergelaten gordijnen - donkerblauwe gordijnen nog wel! en zij droomden van die verrukkelijke, heerlijke berglucht. De zomersproeten die de winter had doen verbleeken, sloegen op nieuw uit in hunne door de zon gebruinde wangen, op die warme Meidagen. -
Het was een erg koud en tochtig zolderkamertje, als er de oostenwind door de reten speelde en ondraaglijk heet was het er, als de zon gloeiend op de dakpannen brandde. Het lag juist boven de werkplaats van baas Blom; een uitgesleten, steile trap bracht je boven. Op den zolder was het donker; de deur naar Ale's kamertje hing scheef in de scharnieren en sleepte over den drempel. Ale zat met een boek voor zich. Zijn krullebol toonde duidelijk, dat er met de handen in gewoeld was, zoo stonden de haartjes aan alle kanten uit. De ingevallen borst, de neerhangende schouders en het bleeke gelaat met de groote, donkere, vragende oogen getuigden van een langen tijd van overgroote inspanning.
Hij zou zijn eindexamen doen. Het schriftelijk werk was reeds afge- | |
| |
loopen. Hij stond nu nog voor het beslissende en zoo gevreesde mondeling examen.
Van de Lente en al hare bekoorlijkheid had hij niets gezien. Hij had er geen tijd voor gehad.
De vroege morgenuren hadden hem reeds met een boek in de hand gevonden, wachtend op het daglicht. Laat op den avond, wanneer beneden het lied van de broers en vaders brombas niet meer klonken, zat hij nog aan de waggelende tafel met zijn Livius of zijne Iliade vóór zich, volhardend vechtende tegen den slaap, die loodzwaar op zijne oogleden drukte en tegen de vele afwisselende, niet altijd heldere gedachten, die hem als om strijd zochten af te leiden van de klassieke wereld naar de jonge, warme droombeelden der Lente.
Als hij een enkele maal zijne vermoeide oogen opsloeg, als de rondedans der kleine zwarte letters al te erg dreigde te worden en hij door de beslagen glasruiten keek, dan werd het uitzicht aanstonds door de hooge witgekalkte muren der bierbrouwerij aan de overzijde der enge straat belemmerd, waarboven hij, in het gunstigste geval een klein blauw streepje van de lucht kon onderscheiden.
Die glasruit was van een eigenaardige soort. Zij wisselde in alle kleuren van den regenboog, verbrand als zij was door de zon van alle jaargetijden. Wanneer men door een bepaald plekje ervan naar buiten zag, dan lagen over den witten muur geelachtige strepen; de straatsteenen beneden - soms kon men ook daarvan een klein plekje zien - schitterden als groene smaragden en het strookje lucht werd dan bloedrood. Wanneer hij zijn oog bij een ander plekje hield, dan, ja zie maar, dan lag de witte muur als ouder den weerschijn van een prachtigen zonsondergang, waarvan de gloed de geheele straat verlichtte. Door deze bewasemde ruit en met Ale's doffe oogen gezien, liepen alle omtrekken in onzekere bochten en lijnen doorelkander, het aan de grillige verbeeldingskracht overlatende, uit deze verwarring van vormen en kleuren een geheel te scheppen, naar eigen goedvinden. Zoodra hij echter opstond en door het bovenste raampje naar buiten zag - door dat alledaagsche, waterheldere product der nieuwe glasblazerskunst, dan was de betoovering weg. De muur der bierbrouwerij stond daar weer even morsig, even stom en strak als te voren; de steeg met de armoedig gekleede straatjongens, met de druipende goten en het afgesleten plaveisel, dat door lompe voeten werd stuk getrapt, lag daar als vermoeid van den arbeid en rust zoekende onder de daken van lage huizen, evenzoo laag als dit dak.
Het gebeurde soms, wanneer Ale uit de school komende zich nauwelijks den tijd kon gunnen voor 't gebruik van den eenvoudigen maaltijd, om zich dan weer te gaan aftobben met den vermoeienden arbeid; wanneer hij dan een donker besef had, alsof daarmede niets werd bereikt, alsof al zijne studiën in een eindeloozen kring rondliepen, - leeren den eenen dag om het den volgenden weer te vergeten, - ja dan gebeurde het wel, dat Ale door een onweerstaanbare moedeloosheid werd overweldigd, die zijne borst bezwaarde en zijn bloed naar het hart dreef; dan kon hij onmogelijk stil blijven zitten.
Hij sprong op.
Wat was hij dan toch voor een wonderdier, dat hij het recht zoude hebben om te leven en te teren op anderer verdiensten? Waarom moesten vader en de broers werken, hard werken, ‘in het zweet huns aanschijns’, om hem de
| |
| |
middelen te verschaffen, die voor zijne ongestoorde, kostbare studie noodig waren? Wie had er hem toe gebracht hen alleen de zorg voor het dagelijksch brood te laten dragen, zonder zelf ook maar een klein gedeelte van den last voor zijne rekening te nemen? En wat ter wereld leverde zijn werk op? Wat baatten zijne mooie getuigschriften, zijn vlijt en zijn ijver? Hadden die hem een greintje beter gemaakt dan de anderen, of grooter, of gelukkiger? Was hij dan aanzienlijker met zijne geleerdheid - die geringe kennis, die nog zoo bitter weinig nut kon doen! - dan die eenvoudige jongens, Janne en Karel, die geleerd hadden, met hunne grove handen in hun eigen onderhoud te voorzien, die den kost verdienden voor zichzelf en voor anderen? Zij hadden geleerd, wat zelfopoffering beteekende, maar hij? Hij zou student worden. En dan verder?... Was zij niet te duur betaald, die overwinning, als men ze ten minste eene overwinning wilde noemen - betaald met eenige jaren levens van vader en van de broers? Zoude hij... zoude hij...
‘Wij zingen hi, wij zingen hei, wij zingen hop van falderallei!’
Beneden, in de werkplaats, zongen zij hun hoogste lied.
Men werd ziek, wanneer men van buiten af daar inkwam, van die zure stijfsellucht en van den damp der twee gasvlammen, die op de zwartgewalmde plaatjes boven de lange houten tafel hoog aan den zolder brandden. Als men een weinig aan het schemerdonker van dit lokaal gewend was, ontdekte men, heel achteraan, in een hoek, den baas van de zaak. Het was het mooiste hoekje van de werkplaats, waar baas Blom huisde. Hier waren de vlekken en scheuren in het oude behangsel zoo volgeplakt met allerlei prentjes en prullen, die hij uit oude couranten had geknipt, sierlijke schildjes van boeken en kleurendrukwerk, dat men slechts met moeite een plekje van het oude grondpapier kon terugvinden, waarop men 't patroon kon herkennen.
Baas Blom was aan het innaaien; - zijne handen deden het werk zoo vlug, dat de oogen dit nauwelijks konden bijhouden. Maar zij hadden nu ook eene oefening van bijna veertig jaren achter den rug.
Janne en Karel stonden in hunne hemdsmouwen te werken en te zingen.
‘Heb je die boeken voor mijnheer Lindström bijna klaar, Janne?’ vroeg vader; ‘je denkt er toch wel aan, dat hij ze morgen hebben moet?’
‘Ik ben juist aan het drukken van de titels begonnen.’
Janne ging naar de potkachel, die voor den schoorsteen stond en begon den gloed aan te blazen. Hij moest de letters warm maken.
‘Morgen moeten wij noodig versche stijfsel koken’, zeide Karel; ‘deze wordt al te zwart en te dik ook.’
‘Ale is boven nog altijd op; ik hoor hem nog rondscharrelen, hoewel het over twaalven is en hij al lang naar bed moest zijn. Hat eeuwige studeeren zal den jongen er ten slotte onder brengen. God zij dank, dat wij nu spoedig het examen krijgen’, zuchtte de vader van den te ijverig werkenden student in spe.
‘Dat zal immers in de aanstaande week zijn?’ vroeg Janne.
Een zwijgend hoofdknikken was 't antwoord.
‘O, vader, als hij maar niet zakt!’
‘Wat zeg je daar, jongen? Ik geloof waarlijk, dat je gek bent. Ale zakken? Hoe haal je zoo iets in je hoofd?’...
Hij was vuurrood geworden van boosheid en moest even het werk neerleggen, om den brutalen Janne verontwaardigd aan te zien.
| |
| |
‘Ik bedoel niet, omdat hij niet knap genoeg is - dat weten wij natuurlijk wel - maar er gebeuren bij zulke examens vreemde dingen. Ik begrijp het ook best, dat men moeite heeft zijne gedachten bij elkander te houden, als zulke erg geleerde heeren je uitvragen en aangapen. Je hoort soms van vreeselijk knappe jongens, die op het beslissende oogenblik zoo dom waren als Kalle en ik; in de verlegenheid wisten zij niets.’
Baas Blom bewaarde het stilzwijgen. In stilte liep hij even zoo goed als de jongens met een soort van examenkoorts rond, hoewel hij zich schaamde er iets van te laten merken. Toch kon hij die vrees niet van zich afzetten. Soms verbeeldde hij zich, dat hij zelf ‘naar de heeren’ moest en zijn woord moest doen. En dan begon hij in zijn ééntje de vragen te doen. Hij was in zijn tijd tamelijk zeker geweest van de weinige dingen, die hij geleerd had, maar in de latere jaren was hij geducht verminderd. Hoe stond het met den catechismus? - poover, erg poover. Maar de vaderlandsche, de Zweedsche geschiedenis? Dat zou wel gaan. Wanneer was Gustaaf Adolf gestorven? Onmogelijk die jaartallen te onthouden! De Bernadottes, ja, die kende hij op zijn duimpje. Karl Johan, bijvoorbeeld, herinnerde hij zich nog zoo goed, alsof hij hem gisteren gezien had. Hij was een bovenste beste; dat zal waar wezen. Maar die anderen, hoe was het daarmee ook weer gegaan?... Foei, hij zou het er benauwd bij krijgen...’
‘Wat staat vader daar nu in zijn ééntje te fluisteren?’ zeide Karel lachende.
Baas Blom sprong op. Wel, nu nog mooier! Hij stond immers volstrekt niet voor een examen. Hij stond eenvoudig in zijn eigen werkplaats en hij voelde, ook zooals anders, den tocht tusschen de reten doordringen, zoodat hij koude voeten kreeg. He voorjaarsnachten zijn niet altijd zacht, al schijnt bij dag de koesterende lentezon warm door de ruiten.
‘Zoo, zoo - lach jij je vader uit, kwajongen? Denk je misschien, dat dit behoorlijk is? Ik niet, hoor je! Nu, maakt maar dat jullie in bed komt. Het is hoog tijd, en morgen komt er weer een dag.’
Hij draaide de gaslichten uit. De jongens sliepen in de keuken. Hij ging naar Suze in de slaapkamer. Zij genoot al sedert een paar uren een gerusten slaap; maar baas Blom lag nog lang wakker.
Dat examen! O dat ellendige examen!
De avond was bijzonder mooi.
Zacht zwaaide de blauw- en gele vlag aan den vlaggestok buiten het schoolgebouw heen en weer.
Het groote, geelgepleisterde schoolhuis wierp hoe langer zoo dieper en hoe langer zoo verder zijne slagschaduwen over het zandplein. Daarbuiten lag alles in het licht der schuine stralen van de ondergaande zon: de platgetreden grasvlakten, de gesnoeide hagedoorustruiken, het breede hek en de lange laan, met de nieuw uitbottende lindeboomen. Een breede schare van menschen in afwachtende houding liep voor het huis op en neer. Aller belangstelling was gericht op die hooge kale muren en op hetgeen daarachter verhandeld werd.
Het eindexamen werd gehouden. Men mocht ieder oogenblik verwachten, de beslissing en dan de daarop volgende juichkreten der overwinnaars van de steenen trappen te hooren.
| |
| |
Hoe menig moederhart klopte in dat uur van angst en vreeze, zoowel onder den keurigen voorjaarsmantel als onder den ouden, versleten omslagdoek! Hoe menig vader en hoe menig vriend of begunstiger zocht hier niet zijn onrust te midden der nieuwsgierige menschen, die alleen in eigen zorg belang stelden, te verbergen! Ginds liepen een paar zusjes, een weinig bleeker dan anders, hare bloemruikers zorgvuldig onder den opengeslagen mantel dragend, onzeker of de bloemen werkelijk de borst zouden versieren van hem, voor wien zij geplukt of gekocht werden.
Voor de hoofddeur wemelde het van schoolknapen uit alle klassen en van elken leeftijd; er werd gestooten en gestompt, ook wel gestoeid en geduikeld, alles in verwachting van de dingen die komen zouden. De pogingen van een paar der aanwezigen om de jongens tot rust te brengen, mislukten geheel, onder den uitgelaten troep.
Het naast bij den deurpost, in het ergste gedrang, waar hij op de voeten getrapt werd en kalk op zijn oude overjas kreeg van het schuiven tegen den muur, stond baas Blom. Wat was hij bleek! Zijn haar en baard schenen erger grijs dan anders. Telkens en telkens weer streek hij met zijne groote, vuile handen over 't gelaat. En koud was hij ook, zoodat zijne tanden klapperden, hoewel de avond buitengewoon zacht was voor den tijd van 't jaar.
Hij moest zich met beide handen aan een der pilaren bij den ingang vasthouden, om in het gedrang staande te kunnen blijven; en hij hield zich vast, zoo stijf en zoo zeker, dat er reuzenkrachten zouden noodig geweest zijn, om hem nu er van af te trekken.
De drie laatste nachten had hij niet goed geslapen. De gedachten over Ale's examen hadden hem geen rust gelaten. Thans, nu het binnen enkele minuten beslist zoude zijn, of jarenlang werk, opofferingen van allerlei aard, hoop en verwachting, vergeefsch waren geweest of niet, klopte zijn hart zoo geweldig, dat hij 't kon hooren slaan.
Een kreet!
Er ontstond beweging en drukte onder de aanwezigen op het plein. Iedereen spoedde zich naar den ingang van 't schoolgebouw. Toen werd het stil; men hoorde alleen een paar kleintjes, die in 't gedrang beklemd waren geraakt, huilen.
De eerste student stormde de stoep af. Zijn hoed in de hand, met schitterende oogen en vliegende haren. Als op een gegeven teeken barstte er een luid hoezee uit honderden van jonge kelen; een aantal armen werden opgestoken ten teeken van belangstelling. Nog een oogenblik - en de eerste overwinnaar was in het gedrang der menigte onzichtbaar geworden. Maar neen, - op een kleinen afstand dook hij toch weder op; nu hier, dan daar; door stevige armen opgetild in de lucht spartelende en tot dank met zijn hoed, waarvan nog slechts een stukje van den rand was overgebleven, zwaaiende.
Nu kwam er een tweede - toen nog een - daarna vele anderen. Baas Blom stond als een steenen beeld bij den post van de deur. Het bloed sprong onder zijne nagels uit; hij kon bijna geen adem halen.
Hij had er nu al zeven geteld en Ale was daar nog niet bij. Daar verscheen Ale op de stoep. Hij was zoo bleek, dat de donkere kringen onder zijne oogen meer dan anders te zien kwamen; zijne beenen waggelden onder hem.
| |
| |
Nu kreeg hij vader in 't oog, die hem als met zijne blikken scheen te verslinden. Een straal van blijdschap gleed over het bleeke jongens-gelaat, en toen verdween hij ook tusschen de menigte op het plein.
De oude Blom was half krankzinnig van geluk. De zegetocht stroomde in opgewonden drift de straten door. En te midden van de jongelui, die draafden en holden en dansten, alsof hun leven ervan afhing er het eerst te komen; tusschen de vuile, in lompen gekleede straatjongens, die erbij liepen om te schreeuwen, en die dan ook schreeuwden met geweld, draafde hij als een gek mede en juichte ook, zooveel als zijne oude longen het hem veroorloofden, terwijl zijne beenen onder hem wankelden, zoodat hij telkens gevaar liep te struikelen. Zijne lange grijze haren fladderden hem om het hoofd in den wind; de modder uit de straatgoten spatte hem in 't aangezicht. Maar hij draafde door, altijd maar door, zonder naar rechts of naar links te zien, zonder een oogenblik stil te staan, of adem te halen, om zijn jongen toch maar niet uit het oog te verliezen, die voor hem uit, vriendschappelijk op de schouders gedragen, de straat doorgeschommeld werd.
Toen Ale het witte petje in den winkel op den hoek van Svartbäcksgatan gekocht had en volgens 't bestaande gebruik met dit nieuwe hoofddeksel versierd onder luide bijvalskreten weder werd opgetild; en toen het laatste ‘hoezee!’ werd aangeheven op Stortorget, alvorens uiteen te gaan, naar alle zijden van de stad - overal was baas Blom erbij en aan alles deed hij mede; ijverig en volhardend als de jongsten, was hij overal de voorste. -
In de werkplaats scheen de avondzon door de beslagen vensterruiten, warm en rood. Door elk dezer smalle ramen stroomde zij binnen, verspreidde haar licht over de uitgesleten werktafel, kroop tusschen de papiersnippers op den bemorsten grond en bleef met een flauw schijnsel rusten op den steenen bak, die bij de kachel stond.
‘Mevrouw’ Blom was in haar feest-ornaat; zij droeg haar Zondagsch kleedje en had een bloem in 't haar. Janne en Karel waren onmiddellijk naar huis gehold, om aan moeder en Lize de heuglijke tijding te gaan brengen en nu kostte het veel moeite, om zichzelf en zijne blijdschap eenigszins in toom te houden.
Vader zat in den hoek op zijn werkstoel te hijgen. Hij was totaal ‘op’ van die jacht en zóó buiten adem, dat hij vooreerst geen enkel woord kon uitbrengen.
Een gestommel in 't voorhuis; de deur ging open en Ale stond op den drempel.
Hij bleef verlegen staan, toen hij het gezin aldus feestelijk vergaderd aantrof.
Baas Blom stond op.
‘Alexander,’ zeide hij - en zijne stem klonk buitengewoon plechtig, ‘Alexander, - Ale - mijn beste jongen’ - zijne stem sloeg om. Hij stak de hand uit - zij beefde.
Een oogenblik bleef het stil; hij bewoog wel de lippen, maar gaf geen geluid.
Plotseling barstte hij uit, ontroerd en onzeker:
‘God zegene je, mijn jongen!’
Zijn blik was beneveld. Hij moest zich omkeeren en zijne oogen met de mouw zijner jas afdrogen. De zon stak hem in de oogen, zeide hij.
| |
| |
Nu werd Ale in het zachte licht van de avondzon getrokken, waar zijn nieuw petje blinkend in onbesmette witheid uit kwam; zij draaiden hem om-en-om en bekeken den nieuwen student van alle kanten. Zij konden zich maar niet verzadigen aan dat gezicht. Lize's oogen stonden helder en stralend als een zomermorgen en moeder Blom voerde strijd tegen hare tranen, die dreigden den mooien strik op haar feestkleed te bederven.
Janne en Karel waren reeds beneden op de plaats om het blijde nieuws te vertellen aan ieder, die het hooren wilde. En de handschoenenwaschvrouw, die in het steegje naast de werkplaats woonde; en de blikslager met zijne vrouw; en de schoenmakersjongens met zwarte neuzen en pik aan de vingers - allen hadden zij zich in een rij opgesteld om te luisteren naar het verhaal der trotsche broertjes; om naar dit en dat te vragen en om tusschenbeide een blik van afgunst of van belangstelling te richten naar de kleine, vuile vensterruiten van baas Blom's werkplaats.
Toen Ale straks op zijn zolderkamertje kwam, scheen daar de zon nog door het kleine raam en vervulde het vertrek met een eigenaardig licht. Op de tafel lagen Livius en Cicero nog opengeslagen. Hij zag glimlachend naar de boeken.
Plotseling gleed er een schaduw over zijn gelaat. Hij viel op den eenigen stoel neer, legde zijne armen op de tafel, boog het hoofd en schreide, - schreide als een kind.
Hij was moe - doodmoe!
Een lange poos weende hij maar aldoor; waarom wist hij niet, maar er was zulk een troost en verlichting in die stil geschreide tranen. Op een gegeven oogenblik doortintelde een onweerstaanbaar gevoel van blijdschap zijne borst; zijn hart klopte met verdubbelde slagen. Hij voelde hoe het bloed door zijne aderen stroomde, hoe zijne krachten vermeerderden; het was alsof zijn ruggegraat gestaald, zijn hoofd fier opgeheven werd.
Hij sprong op.
De lucht van zure stijfsel, die uit de werkplaats beneden tot hem naar boven doordrong, nog verdikt van het boekenstof in de gedurende den winter gesloten ruimte, belette hem niet met volle teugen lang en diep adem te halen; - hij wilde zijne longen nu tot in de uiterste hoekjes zuiveren van de verstikkende schooldampen der laatste jaren.
Hij ging op de vensterbank zitten en begon op de ruit te trommelen. Zijn oog gleed door het bewasemde glas, waardoor vormen en kleuren werden bedorven. Maar heden werd zijn blik niet belemmerd door de hooge muren der bierbrouwerij, of gehinderd door de ongelijke steenen en kuilen in het steegje; - zijne oogen zagen verder. Hij zag de wijde wereld, die voor hem lag in den zonneschijn; hij zag de ontluikende knoppen aan de boomen, - het frissche jonge lenteleven; - hij besefte, dat hij jong was - jong als de nieuwe Lente.
Naar het Zweedsch van Johan Nordling.
|
|