De Tijdspiegel. Jaargang 63
(1906)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Het wonderjaar te Gent.
| |
[pagina 62]
| |
dan ook van den beginne af door de regeering gevreesd. Reeds den 7den Juli schreef de landvoogdes aan den koning, dat men in de steden een volksoproer verwachtte, dat zoowel het verdelgen van den godsdienst als het plunderen der rijken zou tot doel hebbenGa naar voetnoot(*). In denzelfden brief zegt zij nog, dat de armoede van het volk, veroorzaakt door het stilstaan van handel en nijverheid, aan de menigte nog meer aanleiding zou geven tot het plunderen der rijkenGa naar voetnoot(†). Den 19den Juli meldde zij den koning, dat zij den prins van Oranje naar Antwerpen gezonden had, hopende dat hij de stad van plundering zou bevrijdenGa naar voetnoot(§). Uit vrees voor die plundering hadden reeds vele kooplieden hun geld in zekerheid gebracht of waren zelve uit Antwerpen vertrokkenGa naar voetnoot(**). Den 21sten Juli schreef de landvoogdes aan het magistraat van Gent verscheidene maatregelen voor, die te nemen waren niet alleen tot het in eere houden van den godsdienst, maar ook tot het beschermen hunner personen, vrouwen, kinderen en goederen tegen alle oproer en plunderingGa naar voetnoot(††). De regeering toonde zich dus erg bevreesd voor een algemeen volksoproer, dat een aanslag op den eigendom tot doel zou hebben. Maar tot nog toe is er niet éénmaal spraak geweest van beeldenstorm. Eerst in een brief van de landvoogdes aan het magistraat van Gent, gedagteekend den 25sten Juli, wordt gezegd dat de veldpredikanten het volk opruien tot het plunderen van kerken en kloostersGa naar voetnoot(§§). Zelfs dit slaat nog niet op den eigenlijken beeldenstorm; er wordt niet gezinspeeld op het verbrijzelen der heiligenbeelden, maar enkel op een roof, die in de kerken zou geschieden, zooals men reeds vroeger vreesde hem in de huizen der rijken te zien gebeuren. Toch bestaat er een nauw verband tusschen die plundering, die bij eene vrees bepaald bleef, en een beeldenstorm, die ging uitbreken. Inderdaad, welke zijn de oorzaken der hervormingsbeweging? Eensdeels eene sociale oorzaak, vooral voortvloeiend uit den slechten tijd: de natuurlijke haat der hongerlijders tegen de bezitters, zoowel leeken als geestelijken; van den anderen kant eene godsdienstige oorzaak, voortspruitend uit den wreeden geloofsdwang: de haat der menigte tegen priesters en monniken. Deze twee oorzaken werkten in denzelfden zin en brachten de gemoederen in gisting. Men vreesde, dat het uitbarsten, van dien dubbelen haat zou leiden tot het plunderen van de goederen van rijken en geestelijken. Op eens echter werd een andere richting ingeslagen. De gevreesde plundering greep geen plaats, maar de beeldenstorm brak los. De regeering vreesde dus, dat de predikatiën ten platten lande weldra aanleiding zouden geven tot oproerigheid binnen de steden. Den 21sten | |
[pagina 63]
| |
Juli schreef de landvoogdes aan het magistraat van Gent, dat het stadsbestuur, om alle wanordelijkheden te vermijden, eenige goede katholieke burgers op het schepenhuis moest ontbieden om gezamenlijk te overleggen, welke maatregelen er dienden genomen te worden. Voorts moest men in de stad dag en nacht goede wacht houden. Deze bevelen werden stipt uitgevoerd. Doch reeds den 23sten werden de wachten in de stad opgeschorst, daar het uiteengaan van de vergadering der hervormden buiten de Peterceliepoort het gevaar voor oproer voorloopig scheen verdreven te hebben. Den 26sten werden de wachten weer ingerichtGa naar voetnoot(*). Daar echter het uitbreken van wanordelijkheden van dag tot dag onvermijdelijker scheen, werden de voorzorgen voor het handhaven der rust den 7den Augustus door het magistraat nog versterkt, na overleg met den raad van Vlaanderen. De stad werd verdeeld in 17 wijken, en voor iedere wijk werden twee wijkmeesters of superintendenten gekozen, die bevel zouden voeren over zes vingteniers. De wijkmeesters moesten den eed afleggen in handen van schepenen en op hunne beurt den eed afnemen van hunne vingteniers. ‘Ghelast bij mijn heeren den hoochbaliu ende schepenen vander kuere, den superintendenten dezer stede af te nemene van haerlieder vingteniers den heet vander Majesteyt, metghaders heere ende wet ghoet ende ghetrouwe te zijne ende de zelve bij te stane, omme te wederstane alle quaetwillighe, die d'insetenen deser stede zouden eenighe foule oft oppressie willen doen, ende dat ghelijcken heet afghenomen zij bij de vingteniers, van de XIX onder elc van hemlieden wesende. Actum int collegie den 7 Augustij LXVI ende was gheteekent bij den secretaris Prijsbier’Ga naar voetnoot(†). Doch het bleek aanstonds, dat op deze gewapende macht geenszins te rekenen viel, zooals het volgende verhaal van den vingtenier Marcus van Vaernewijck het klaar aantoontGa naar voetnoot(§): ‘Ic dede eedt onder Adriaen Borluut met meer ander vingteniers, ende voort dede ic mijn supposten heet doen, wel tot XL, bij persuacie ende andersins, want zij som niet wel daeranne en wilden, zoo ooc die ander vingteniers wel bevonden; want ons was ghelast dat mer meer nemen zoude dan XIX, zoo verre alst fijne ende ghoede mannen waren. Maer als hemlieden, uut laste van schepenen, bij den vingteniers ghevraecht was oft zij ooc haer bereet hauden zoude, als mense verzoucken zoude, ende dat men haer namen upteekenen zoude, zoo vielen zij met grooten hoopen af, zegghende dat zij voor de papen niet waken noch haer lijf avontueren en wilden, maer voor den coninc ende heere ende wet, was lijf en ghoet; terwijlen dat zij zouden ooc moghen uuttrecken an eenigen cant vander stadt, om de vijanden te weeren, zoo | |
[pagina 64]
| |
zouden eenighe andere moghen commen ende rooven haer husen ofte steken tvier daerinne, ende al wast dat ic haer zeijde ende neerstich instampte, dat voor de priesters niet en was, maer elc voor hem zelven, voor zijn wijf, kinderen ende huijsghezinne, zij en verstondent alzoo niet, zegghende: men gheeft ons dat te verstane; maer tzal up de papen te bescheermen al uut commen. Laet zij haer zelven bescheermen, zij hebben ons langhe ghenouch ghepersiqueert ende vervolcht, ende zullen wij zulck gheboufte moeten bescheermen? In somma zij hadden wel ghewilt dat zij gheroeft ende ghesleghen hadden gheweest, ja zouden daeromme ghelachen hebben, haddet up hemlien niet ghedrupt; want sommighe spraken openbaerlic, al zaghen zij alzoo veel crijschknechten zitten up tdack vanden predichheeren alsser schailgen upligghen, zij en zouden daer niet eenen aftrecken, maer latense ghewerden ende haren moetwille bedrijven. Aldus doende wast ooc een perijckel voor de vingteniers met zulck een volck uut te trecken, die men niet betrauwen en dorste; want zoo de mare ghijnck, in West-Vlaenderen was eenen grooten hoop crijschvolk, die al dlandt af zouden loopen ende naer Ghendt curts commen om de papen te straffen ende dafgoderie te weeren, ende moeste men die wederstaen dat zoude de guesghezinde qualic bevallen hebben ende zouden liever (es te duchten) haren vingtenier oft voorghangher doot gesmeten hebben, dan hem te wille gheweest om zulck volc te bevechten, die zij niet voor haer vijanden, maer voor haer vrienden hilden; al en zeijden zijt niet plat uut, in somma, zoo zij haer langher hier up bedochten, zoo zij haer min daertoe verstaen ende begheven wilden, ende worden al troppende met hoopen te samen gheheele ghebuerten, zoodat men gheen andtwoorde (daer up te betrauwen was) van hemlien ghecrijghen en conde. Deen sprack: “mijn gheweere was int jaer XL ghenomen ende ic en hebbe gheen ghelt om ander te coopen.” Dander sprack: “ic moet dicwils uuterstede reysen in mijn coopmanschap ende affairen, zoodat ic zelden thuus ben.” De derde: “ic en begheeren niet te vechten, ic en ben niet gram, en weet ooc niet waer ofte welck die vijanden zijn moghen, die ons inderen willen. Hebbens de papen te veel ghemaect, dat zijt beteren jeghen die haer anvallen willen.” De vierde sprack: “wie zal terwijlen mijn wijf ende kinderen de cost winnen? ic en hebbe pachten noch renten incommens om bij te leven, ergo wie zal ons dan teten gheven ende een cleet an dlijf?” Andere en ghaven gheen andtwoorde, zoo dat mer nauwelic van XL, viere en hadde durven betrauwen. Als zulck rappoort tot scepenen wart, van diveersche vingteniers overgebrocht was, zaghen mijn heeren schepenen wel hoe cranck dat zij gespannen waren ende waren zeer perplecx, nauwelic wetende wat zij anghaen zouden. De stad lach opene, zij en sloot niet, de artijlgerie was wech ende gheruumt int voornoemde jaer XL, zoodat zij gheen gheweere meer in haer wapenhuus en hadde; waren ooc alsdoe de poorten afgheworpen an sommighe henden vande stadt, zoodat zij | |
[pagina 65]
| |
zeer ghecranct was. Tvolc was ooc onghewent der oorloghe worden ende boven al, dat tquaetste was, diezelve die daer waren, waren qualic ghewapent ende onghewillich; want al wast dat schepenen hemlien deden zegghen dat deze guaerde ofte weere voor tgheestelicke niet en was, zij en condens niet ghelooven, zoo wart dan ghenouch, zeijden zij, dat elk zijn ghebuerte met conincstafelrijen waecte, ende liever zijn eijghen huijsen bewaerde dan haer elder te ghaen verstroijen ende haer ghoet ende huijsghezin in perijckel te laten; want wij en weten niet, zeijden zij, waer ons de wet zoude willen leeden ende beschicken ende moghelic ijevers in een ghat stellen daer wij ons craghe laten zouden, ende al voor de papen, die ghemackelic up ende neder ghaen ende dit erruer al beroct hebben met haren quaden levene, groote ghiericheyt, hooveerdije ende tijrannije over de onnoosele ende onbeschuldighe, die haer gheerne vander weerelt vervremden ende aftrecken zouden, ende den nauwen wech (die Christus leert) inneghaen. Dese ende deser ghelijcke vele spraken ghijnghen daer omme onder tvolck ende veel te meer om dat haer dit verzouck zoo nieuwe, vremt ende hert inneviel’Ga naar voetnoot(*). Deze lange aanhaling uit Van Vaernewijck toont klaar en duidelijk aan, hoezeer de gemoederen opgewonden waren en in welken hachelijken toestand het magistraat en de partij der orde zich bevonden. Den 9den AugustusGa naar voetnoot(†), in den namiddag, kwam de Graaf van Egmont te Gent aan; zijn verblijf in de stad kon slechts tot den volgenden morgen duren, daar zijne aanwezigheid te Brugge vereischt werd. Nochtans werd dit kort bezoek door het magistraat benuttigd om met den stadhouder over den toestand der zaken te handelen. Men legde hem voor oogen, hoe de stad beroofd van wapens en ontbloot van vestingen moeilijk aan een aanval zou kunnen weerstaan, indien een talrijke bende haar bedreigde, te meer daar men op een groot gedeelte der bevolking weinig staat kon maken. Nochtans had het magistraat al de mogelijke maatregelen genomen om de verdediging der stad en het handhaven der rust te verzekeren. Zoo hield men namelijk de poorten gesloten van de eerste nachtklok tot drie of vier uren 's morgens; ook had men goed gevonden eene nieuwe poort, hetzij in hout, hetzij | |
[pagina 66]
| |
in baksteen, te doen oprichten op den dam langs het nieuw kasteel heen, op dezelfde plaats waar eenigen tijd vroeger nog eene poort had gestaan. Gansch den nacht waakten op het schepenhuis tot vijftig personen, waaronder vier schepenen met sommige pensionarissen en secretarissen van beide banken; benevens 24 man uit de neringen, die wacht hielden van de eerste nachtklok tot drie uren 's morgens, terwijl officieren en sergeanten in de straten de ronde deden. Voorts had men de bijzonderste edellieden en burgers alsook de dekens en gezworenen der neringen met een gedeelte hunner suppoosten op het schepenhuis ontboden, om hen aan te manen de rust te helpen handhaven; allen hadden beloofd heer en wet bij te staan, alhoewel sommigen lieten hooren, dat zij niet wilden tusschenkomen voor zaken van godsdienst. Eindelijk had men de stad in zeventien wijken verdeeld en in elke wijk twee superintendenten aangesteld, die over een zeker getal gewapende burgers bevel voerden. Nu bleef er niets over dan drie tot vierhonderd man uit het volk in soldij te nemen om de wachten te versterkenGa naar voetnoot(*). Na dit verslag gehoord te hebben beval de Graaf van Egmont aan het magistraat, hetzelve schriftelijk aan de landvoogdes over te zenden, wat dan ook 's anderen daags gedaan werdGa naar voetnoot(†). Den 14den werd hun door de landvoogdes geantwoord, dat zij over dit alles met den Graat van Egmont zou verhandelen, zoohaast deze uit Vlaanderen zou teruggekeerd zijnGa naar voetnoot(§). Dit antwoord, dat niet de minste aanduiding bevatte nopens de maatregelen, die er moesten genomen worden, hielp het magistraat uit zijne verlegenheid niet. Zonder toelating van de landvoogdes durfde men de gewapende macht niet versterken. Van een anderen kant groeide de overmoed der sectarissen steeds aan. Gedurig hielden zij vergaderingen, hetzij op het rechtsgebied van den Oudburg, hetzij op dat van St. Baafs, St. Pieters of het land van Aalst. Binnen de stad was het magistraat toch besloten alle vergaderingen der hervormden te beletten Daar den 14den Augustus tusschen negen en tien uren 's avonds ter kennis van schepenen gebracht werd, dat een groote hoop volks op den Wijnaert, thans het St. Baafspleintje of BisdomplaatsGa naar voetnoot(**), bijeengekomen was en daar psalmen zong, zoo werden aanstonds de officieren en de wacht derwaarts gezonden om de vergadering desnoods met geweld uiteen te drijven. Gelukkiglijk slaagden zij erin hun doel zonder tegenstand te bereikenGa naar voetnoot(††). | |
[pagina 67]
| |
Den 16den vernam het magistraat, dat herhaalde vergaderingen in het geheim gehouden werden in de parochie van Wondelgem ten huize van een zekeren Dieric Jooris, waar HermannusGa naar voetnoot(*) en meer andere predikanten het woord voerden. Om alle gemeenschap te beletten tusschen die vergadering en de inwoners der stad, werd er beslist de poort van Sanderswalle (aan het Prinsenhof), alsook de St. Lievenspoort en de Heuvelpoort dag en nacht gesloten te houdenGa naar voetnoot(†). Terwijl het magistraat zich aldus bezig hield met het nemen der noodige maatregelen om de rust in de stad te handhaven, werd op eens in den namiddag van den 17den Augustus het nieuws aangebracht, dat de sectarissen te Ieperen, te Komen, te Poperinge, te Meenen, te Ingelmunster, te Isegem en op andere plaatsen van West-Vlaanderen de heiligenbeelden, doopvonten en andere voorwerpen dienende tot het uitoefenen van den Roomschen godsdienst in de kerken verbrijzeld en vernietigd hadden. De mare liep ook, dat die beeldenbrekers gansch Vlaanderen door hun vernielingswerk zouden voortzetten en dat eene groote bende naar Gent oprukte. Die tijding bracht het stadsbestuur in eene groote verlegenheid. De slechte gezindheid der Gentsche bevolking en de ontoereikende verdedigingsmiddelen, die de stad te harer beschikking had, deden erg vreezen, dat men niet in staat zou zijn het breken der heiligenbeelden te beletten, om het even of het door een hoop inrukkende vreemdelingen of door de stadsbewoners zelve zou gepleegd worden. Moest men, zooals de landvoogdes het tot hiertoe steeds had bevolen, ook in deze omstandigheid met zachtmoedigheid blijven handelen, of wel tot het gebruiken van geweld overgaan, aangenomen dat dit eenigszins mogelijk wasGa naar voetnoot(§)? Daarover had men van het Hof geene nadere inlichtingen bekomen. Het beste dat het magistraat te doen vond, was op staanden voet den pensionaris Borluut naar Brussel te zenden, om raad te vragen aan de landvoogdes en aan den graaf van Egmont, die reeds uit Vlaanderen was teruggekeerdGa naar voetnoot(**). Het antwoord der regeering was nogmaals een bekentenis van onmacht. Na het oordeel van den raad van State gevraagd te hebben, liet de landvoogdes den pensionaris verklaren, dat zij geen middel vond om te voorzien in gebeurtenissen, die zich zoo onverwachts hadden voorgedaan; maar dat de schepenen en de goede ingezetenen al het mogelijke behoorden te doen, om den beeldenstorm binnen de stad te beletten; dat | |
[pagina 68]
| |
dadelijk eene vergadering der vliesridders ging plaats grijpen, waar men over den toestand der zaken zou beraadslagenGa naar voetnoot(*). Borluut's zending bleef dus zonder uitslag. Men had aan het Hof gevraagd: welke middelen moeten er aangewend worden? Het Hof had als naar gewoonte geantwoord: ik weet het niet, handelt naar goeddunken, maar let wel op, dat gij het beste doet, dat er te doen is! Voorwaar een gemakkelijk middel om alle verantwoordelijkheid van zich af te schudden, indien later de genomen maatregelen het beoogde doel niet mochten bereiken! Den 8sten, korts na 8 uren 's morgens, kreeg het magistraat bericht van den afloop van Borluut's zendingGa naar voetnoot(†). Op hetzelfde oogenblik was een groote hoop vreemdelingen naast het Kartuizerklooster vereenigd, om naar drie verschillende hervormde predikanten te luisteren. Deze predikatie duurde den ganschen dag voort; een groot gedeelte der Gentsche bevolking had er zich heen begeven. Zelfs had men over de stadsgrachten eene brug van schepen gelegd, om heen en weergaan te vergemakkelijken. Deze sectarissen strooiden de mare uit, dat zij zich in den namiddag van het Kartuizerklooster zouden meester maken, alsook van de parochiale kerk van AkkergemGa naar voetnoot(§). Terstond schreef het magistraat naar den pensionaris Borluut, die te Brussel was gebleven, opdat hij nogmaals de landvoogdes en den graaf van Egmont om raad zou verzoeken. Doch, evenals den vorigen dag, werd hem ten antwoord gegeven, dat men niet wist wat er te doen stondGa naar voetnoot(**). Nochtans begeerde de graaf van Egmont dagelijks op de hoogte gehouden te worden, van hetgeen er in de omstreken van Gent zou geschiedenGa naar voetnoot(††). 's Anderendaags, den 19den Augustus, begonnen de eigenaars, uit vrees van den beeldenstorm, eenige hunner kostelijkste kerksieraden in zekerheid te brengen. Van Vaernewijck gewaagt namelijk van ‘die uutnemende constighe autaer tafelen, eene van Adam ende Eva, gheen constigher in Christenrijcke,’ die ‘met sticken wijselic afghedaen’ werd en van de St. Baafskerk ‘up den turre’ gevoerd. ‘In Ste. Jacobskeercke quamen die ghildebroers vanden name Jhesus en die ghildebroers van Sente Jacobs autaer, om haerlier autaer tafelen af te doene ende te besteden. Sente Barberen fiertel die van zelver was hebben die ghildebroers ooc afghedaen ende gheruumt. Den zelveren fiertel van Sente Anna, in Sente Nicolauskeercke, en bleef ooc up zijn | |
[pagina 69]
| |
plaetse niet. Die zelveren vergulden beelden, Ste JansGa naar voetnoot(*) ende eldere, die zelveren aermen daer thelichdom in besloten es, beckenen, kilcten, cruijsen, als bijsonder dat zeer costelicke cruijse van Sente Pieters abdije van ghaut, peerlen ende ghesteenten, met dat cruuse Sente Michaels, tmoest al ghaen duucken ic en weet niet waer. Die costelicste sijborie van Sente Jacobskeercke wart in deerde ghedolven, zoo werden noch vele ander rijcdommen ende costelicheden. Ja, die poorters ende rijcke lieden beghonden ooc te peinsen waer zij haer ghelt, zelveren croessen, gulden coppen, ketenen, baghen, ende ander dijnghen besteden zouden, dolvent som in deerde ofte dedent eldere daer zij meenden dat bewaert zoude zijn’Ga naar voetnoot(†). Toen het magistraat daarvan kennis gekregen had, liet het de pastoors der bedoelde kerken ontbieden, om hun te vragen uit wiens last zij aldus handelden. Zij gaven ten antwoord, dat zulks geschiedde buiten hun toedoen. Het waren personen uit gilden en neringen, die, recht hebbende op sommige kapellen, altaren of heiligenbeelden, deze kwamen ruimen. Dit gebeurde in tegenwoordigheid van eene groote menigte, die in de kerken binnendrong, en het was aan de pastoors niet mogelijk, zonder de medehulp der officieren, zich tegen deze ruiming te verzettenGa naar voetnoot(§). Den zelfden dag kwamen twee leden van den Raad van Vlaanderen bij den hoogbaljuw en de schepenen om gezamenlijk te overleggen, welke maatregelen er dienden genomen te worden om de kwaadwilligen te wederstaan; zij vergaderden ook eenigszins om te onderzoeken, of het magistraat tot hiertoe wel al de passende maatregelen had genomen. Hun werd voor oogen gelegd, dat het stadsbestuur zich in een zeer neteligen toestand bevond, niet alleen omdat een groot gedeelte der ingezetenen gehoorzaamheid weigerden, maar ook omdat men, niettegenstaande de herhaalde pogingen van het Hof, niet den minsten bijstand had kunnen verkrijgen. Overigens had het magistraat steeds al de mogelijke middelen in het werk gesteld, en dit altijd in overeenstemming met den Raad van Vlaanderen. Indien de Raad van Vlaanderen thans betere maatregelen voorstelde, dan zou het magistraat deze trachten uit te voeren in de mate van zijn vermogenGa naar voetnoot(**). 's Anderendaags, den 20sten Augustus, werden de superintendenten en vingteniers, over de zeventien wijken der stad aangesteld, voor het magistraat ontboden om van hunne onderhoorigen den eed af te nemen van trouw aan hunne oversten, tot het beteugelen van alle gewelddaden, die in de stad zouden kunnen gepleegd worden tegen de personen of eigendommen zoowel van geestelijken als van leeken. Doch, toen de superintendenten en vingteniers den uitslag hunner zending aan het | |
[pagina 70]
| |
magistraat bekend maakten, bleek het, dat een groot gedeelte dergenen die onder hunne bevelen stonden, geweigerd hadden den eed af te leggen in den voorgeschreven vorm, zeggende dat zij geenszins de geestelijken of kloosters wilden beschermen of beschutten, noch de predikatiën der hervormers belettenGa naar voetnoot(*). Ziende dus, dat men op de bevolking in geener wijze rekenen mocht, besloot het magistraat, na beraadslaging met den Raad van Vlaanderen en sommige edellieden en notabelen der stad, in allerhaast zeshonderd soldaten onder de inwoners der stad te werven, om zoowel bij dag als bij nacht wacht te houden op die plaatsen, waar hunne aanwezigheid zou vereischt worden. Deze soldeniers werden verdeeld in vier vendelen, onder het opperbevel van den heer van Wackene, hoogbaljuw. Tot hun onderhoud werd een personeele belasting gelegd op al de inwoners der stad, zoowel cijnsvrije als onvrijeGa naar voetnoot(†). Toen den zelfden dag, 's morgens, de onderbaljuw met zijne hallebardiers de St. Nikolaaskerk voorbij trok om zich naar het schepenhuis te begeven, vond hij in de voornoemde kerk eene groote menigte volks, die de heiligenbeelden scheen te willen breken. Maar de baljuw slaagde erin de kerk te doen ontruimen en sluiten, nadat de dienst in zijne aanwezigheid was voltrokken geworden. Terstond daarna bericht ontvangen hebbende, dat in de St. Jacobskerk iets dergelijks geschiedde, zoo begaf hij zich derwaarts, belette, met behulp van eenige schepenen en poorters, alle gewelddadigheid, drong het volk buiten en sloot de kerk. Tegen den avond, met loftijd, had zich ook eene groote menigte vereenigd in de collegiale kerk van St. Baafs, zoodanig dat de geestelijken er reeds uit gevlucht waren. Ook daar gelukte het de overheid het volk, met schoone woorden en bedreigingen, uiteen te drijvenGa naar voetnoot(§). Zoo waren dus de eerste pogingen tot beeldenstorm door de overheid belet geworden. Maar 's anderendaags, 21 Augustus, greep er op de Koornmarkt een andere volksoploop plaats, veroorzaakt door de duurte van het koren. ‘Want tghemeen puepele te Ghendt (dwelc daer een groote menichte es) beghonde onder dume zeer te roupen ende te craeijen up de cooplieden vanden coorne, zegghende dat zij haer weder zochten te pramen, alzoo zij int voorleden jaer ghedaen hadden, ende alzoo de dierte int landt te hauden ende den aermen ghemeenen man gheheel tonder te brijnghen, die lettel oft gheen winnijnghe, mits den troublen tijt, en hadde. De aermoede voorwaer sneet haer zeere; dat conde elck wel bedijncken. Ooc werden zij te meer verstoort, om dat zij zaghen dat nu in den | |
[pagina 71]
| |
ougst wesende, als die vruchten te velde (duer Godts gracie) zeer abundant stonden, tcooren wel 2 schellijnghen grooten up den zack upspranck, in twee aert daghen tijts, telcker reijse XII grooten ende om sommighe staute onghewachte woorden die eenige coorencoopers ghezeijt zouden hebben zoo tghemeente haer uptoochGa naar voetnoot(*). Zij waren ooc te stauter ende vrijmoedigher worden duer de nieu religie, die men zach vast wassen, ende ooc uut dien dat die wet vermindert wart, zoo dat men van haer gheboden int faict van der veltpredicatie, niet met allen en hilt. Dit schenen alle movementen om eenen uproer te maken, dwelck beghonde up den XXIsten Augustij, woonsdach wesende, als tvolc placht ten coorenaerde te commen om coopen’Ga naar voetnoot(†). Het volk was vooral verbitterd op een rijken handelaar, Jan Doens, dien men beschuldigde zekere wagens met koren afbesteld te hebben, ‘dat zij up den aert niet commen en zouden, mits dat daer niet wel en ghijnck.’ Deze Jan Doens, ziende, dat men het op hem gemunt had, vluchtte in een huis dat hem toebehoorde. De menigte maakte zich bereid er hem uit te sleuren, toen hij tot zijne eigene veiligheid door eenige hellebardiers werd vastgegrepen en naar de stadsgevangenis geleid, steeds achtervolgd en zelfs gekwetst door het razende grauwGa naar voetnoot(§). Daar de mare ging, dat op den volgenden dag, namelijk Vrijdag den 23sten Augustus, deze oproerigheden zich zouden vernieuwen, zoo bleven de baljuw en de schepenen den namiddag van den 21sten en den voormiddag van den 22sten beraadslagen, hoe men deze onlusten zou kunnen vermijden. Er werd eindelijk besloten, dat men de kooplieden zoowel buiten als binnen de stad zou verzoeken, naar de markt te komen als naar gewoonte en er het graan onder den prijs te verkoopen, met waarborg dat het verlies, door hen geleden, hun door de stadskas zou uitbetaald wordenGa naar voetnoot(**). Kort na den 22sten begaven zich de baljuw en de schepenen huiswaarts, gerustgesteld door de genomen maatregelen, en voor het oogenblik geene onlusten meer vreezende. Doch nauwelijks waren zij uiteengegaan, of men zag alom door de straten eene menigte werklieden voorbijtrekken, van alle slag van wapens voorzien. Wat zij eigenlijk wilden, wist men niet juist. Toch was het duidelijk, dat zij iets meer beoogden dan het vreedzaam bijwonen van een hervormingspredikatie. Nog was de hoogbaljuw aan tafel gezeten, toen Lieven Onghena met | |
[pagina 72]
| |
twee andere personen zich te zijnent liet aanmelden. Hij gaf hem te kennen, dat hij en zijne gezellen tot hem kwamen in den naam der hervormden, die men thans van het breken der beelden niet meer kon weerhouden. Lang hadden zij gepoogd hunne geloofsgenooten van hun voornemen te doen afzien; maar nu viel er niets meer aan te doen; de beeldenstorm moest geschieden. Ook verzochten zij den hoogbaljuw geen geweld tegen hen te gebruiken, om alle nutteloos bloedvergieten te vermijden. De heer van Wackene, zeer verschrikt en als het hoofd verliezende bij het hooren van deze woorden, bad hen om een weinig uitstelGa naar voetnoot(*). Daar het echter weldra bleek, dat zij van hun voornemen niet af te brengen waren en van een anderen kant, daar in het tempelhuis het vernielingswerk reeds scheen aan den gang te zijn, zoo meende de hoogbaljuw niets beters te kunnen doen dan van den nood eene deugd te maken en het verzoek der sectarissen in te willigen. Hij verzocht Lieven Onghena en zijne gezellen zorg te dragen, dat men in het afdoen der beelden zoo zacht mogelijk handelen zou. Zij maakten niet de minste moeilijkheid om stellig te beloven, dat zij daartoe alle mogelijke pogingen zouden aanwenden. Voor alle zekerheid zond de hoogbaljuw met hen eenigen zijner dienaars mede, waaronder mr. Artus Bousse. ‘Maer of de sommighe hier af wel haer devoor ghedaen hebben, daeraf es onder veel lieden murmuracie ende questie.’ Aan het tempelhuis gekomen, gaven zij terstond last aan den koster de poort van het kerkhof alsook die der kerk te openen, hetgeen hij zonder aarzelen deed. ‘Tvolck datter verghaert was, ontrent vier hondert, al meest vremdelijnghen, schamel ghezellen, wies terstont wel tot vijf oft zes hondert, ende waren vele ghezellen die binnen der stadt commen in cnaepschap weercken waren, als te weten cnapen van naghelmakers, smeden, terteyn ende smalwevers, die nu qualic, mits desen tijt, te weercken hadden ende som liever ghezien hadden datter qualic gheghaen hadde, dan wel, hopende in den brant wat te rapen. Dese hebben alle ghesaemder handt mede binnen ghedrumt, zoo dat de keercke ende tkeerchof al vul wart. Dit ziende den voornoemden Artus (die sindert een van de vier capiteijnen van Ghendt, in hulde van heere ende wet ende de ghoetwillighe gheworden es) maecte eenen rijnck oft ruumte onder tvolc ende sprack hemlieden met curte woorden an, zegghende hoe dat hij ende meer andere daer jeghenwoordich, van mijn heere den hoochbaliu ghezonden waren, met laste ende bevel, dat hem niemant en zou vervoorderen te breken, dan die daartoe ghecommitteert waren, ende dat hem niemant int breken der afgoden oft beelden, in keercken, cloosters oft godtshusen en zal vervoorderen ijet te nemen of wech te draghen, up de pugnicie vander ghalghe; maer dat men alleene die afgoden oft beelden weeren ofte afweerpen zoude. Ende terstont anreesden zij eenen Godt an tcruijse die voor de keercke stont ende worpen hem af, ende sloughen in sticken. Dit ziende tvolck datter | |
[pagina 73]
| |
omtrent was, sprack: “ziet, tes nu al claer, tbevel es commen van den hoochbaliu, dat men de afgoden breken ende afweerpen zoude. Wij hebbent daer hooren ghebieden, maer dat niemant niet stelen en zoude.” Ende deen sprack tot den anderen: “ic gha thuijswaert loopen om een instrument om te helpen breken.” Maer onder de dese en warender alsdoe niet boven een XXV inboorlinghen vander stadt, de reste, zoo voorseijt es, waren al meest vreemde ghezellen te Ghendt wonende, ende som met stocken ende staven van buten in ghecommen zijnde. Sommighe wilden presumeren dat sommighe dienaers vanden hoochbaliu ghezonden, ziende tvolck al bereet ende zoo greetich om te breken, oock al verbaest waren ende spraken vander zake (om tverwoet volck te believen) wat ampelder ende breeder dan zij last hadden, ende tvolck namt noch breeder dan zijt spraken, ende bediedent duer malcanders monden noch al verdraeijder ende breeder, zoo dat scheen dat een speciael ende sonderlinghe bevel ende last was, vander overheijt ghecommen, als dat men die beelden afbreken moeste ende dat men daer af prijs en danck hebben zoude’Ga naar voetnoot(*). Ziedaar de wijze, waarop Van Vaernewijck het gebeurde verhaalt. De hoogbaljuw zou, het hoofd verliezende, aan de zoogezegde afgevaardigden der sectarissen toegelaten hebben de beelden in de kerken af te nemen, op voorwaarde dat alles rustig zou geschieden. Hij zou eenige dienaars met hen medegestuurd hebben, om zooveel mogelijk de menigte van roof en plundering af te houden. Het volk zou daaruit echter hebben opgemaakt, dat het beeldenbreken door de overheid toegelaten, ja zelfs bevolen was. Volgens het verslag aan Alva gezonden en dat in Kervijn afgedrukt, zouden de zaken anders toegegaan zijn. De hoogbaljuw zou namelijk, toen Lieven Onghena hem het doel van zijn bezoek had uitgelegd, na aarzeling van eenige oogenblikken, Onghena bittere verwijten toegestuurd, en hem bevolen hebben de sectarissen te doen ontwapenen, wilden zij zich niet allen als oproerigen tegen de koninklijke Majesteit aan strenge straffen blootstellen. Toen hij echter zag, dat Onghena niet over te halen was, zou hij naar de plaats, waar de beeldenstorm was losgebroken, Artus Bousse met eenige hallebardiers gezonden hebben om de vergadering desnoods met geweld te doen scheiden. Zelfs toen later een hallebardier terugkwam met de melding, dat men er niet in geslaagd was het breken der beelden te beletten, zou hij tegen Bousse en zijne gezellen in gramschap losgebarsten zijnGa naar voetnoot(†). Indien dit verhaal juist is, kan men niet één enkel woord aannemen van hetgeen Van Vaernewijck beweert gebeurd te zijn in het tempelhuis tusschen Artus Bousse met zijne hellebardiers en de menigte. Daar nu Van Vaernewijck's goede trouw niet kan in twijfel getrokken | |
[pagina 74]
| |
worden en daar hij bovendien, als voorstander der katholieken en der stedelijke overheid, er geenszins belang in had de rol van den hoogbaljuw met donkere kleuren af te schetsen, zou men enkel kunnen aannemen, dat hij zijn verhaal heeft gestaafd op valsche geruchten, die onder het volk in omloop waren. Nochtans heeft men slechts zijn relaas te lezen om dadelijk overtuigd te zijn, dat deze veronderstelling niet kan aangenomen worden. De bijzonderheden waarin hij treedt, zijn zoo klaar, zoodanig met elkander overeenstemmend, dat men er geen oogenblik aan kan twijfelen, of hij hield ze van ooggetuigen, die volkomen op de hoogte der gebeurtenissen waren. Overigens, Filips Van Campene, in zijn dagboek, bekrachtigt het verhaal van Vaernewijck. Volgens hem lieten de Tempelieren de beelden wegnemen door Lieven Onghena en zijne gezellen ‘mids dat ze zeijden datse commissie van shoofs weeghe hadden, hetwelcke al valsche leughene was, want de commissie, die zij hadden, was valsch, zoodat mijnheere de hoochbailliu daer deure bedroghen was, meenende datse goedt was, ende willekeurde int breken van dien’Ga naar voetnoot(*). Dus bevestigt Van Campene, dat het wegnemen der beelden in het tempelhuis wel met de toestemming van den hoogbaljuw geschiedde en dienvolgens kan de schrijver ook niet aannemen, dat Artus Bousse en zijne hallebardiers de rol gespeeld hebben, die hun door het verslag wordt toegeschreven. Overigens, eenigen tijd later, den 29sten September, schreef Morillon aan Granvelle, dat een zijner vrienden, die te Gent woonde, hem verteld had, hoe, toen aldaar de beeldenstorm begon, de hoogbaljuw aan de brekers twee dienaren meegaf, om bij het vernielingswerk aanwezig te zijn: ‘Ung de mes amyz de là mat compté.... que quant on rompit les images, deux belittres se présentarent au principal officier de la ville, monstrans leur charge soulz signature de monsr. d'Egmond, questoit faulse et contrefaicte par Herman, principal prédicant de ladicte ville, qui est en prison; et demandarent adsistence audict officier, qui fut si surprius quil leur donne deux de ses sergeantz pour estre présens à la rupture, dont il se mange maintenant le cueur du ventre’Ga naar voetnoot(†). Het blijkt dus wel, dat hier het verhaal van het officieel verslag, op last van het stadsbestuur opgesteld, niet met de waarheid overeenkomt. Dit laat zich overigens daardoor verklaren, dat het magistraat vreesde door den hertog van Alva verantwoordelijk gemaakt te worden voor het uitbreken van den beeldenstorm. En daarom durfden zij niet bekennen, dat die beeldenstorm met de toestemming van een hunner was begonnen. Zij vreesden dat Alva hun dit nimmer zou vergeven hebben, al hadden ook de omstandigheden hen daartoe gedwongen. | |
[pagina 75]
| |
Toen de beeldenbrekers hun vernielingswerk in het tempelhuis voltooid hadden, begaven zij zich naar het Augustijnenklooster, waar zij ook alles aan stukken wierpen, wat hun onder de handen viel; terzelfder tijd begaf zich een andere bende naar het klooster der vrouwebroeders, waar insgelijks groote schade werd aangericht. Alle kerken en kloosters, het eene na het andere, werden bezocht en verwoest. Het klooster dat het meest te lijden had, was dat der predikheeren; het was overigens tegen de predikheeren, dat het volk den grootsten haat aan den dag legde, omdat uit die orde de inquisiteurs werden genomen. Van Vaernewijck geeft een omstandig verhaal van hetgeen in het Predikheerenklooster geschiedde. Dit relaas geeft een zoo duidelijk denkbeeld van hetgeen de beeldenstorm te Gent geweest is, dat het niet overbodig zal wezen, het hier over te nemen. Het woord is dus aan Van Vaernewijck: ‘... In tclooster ten Predicheeren, daer vielen zij alder grimmichst an, smetent daer boven ende beneden al in sticken. Tselfs die vrauwenzittenen, die in den bueck stonden, en waren niet vrij. Zij schuerden ende bedorven daer ontellicke boucken, zoo dat gheheel die strate overdect was met gheprenten pampiere. Zoo ooc waren beede de groenpleijnen vande twee panden vanden cloostere, dwelck abuselic om zien was, ende achter in die Leije was uut die cellen zoo veel pampiers (dat uut die boucken gheschuert was) uutgheworpen, dat scheen dat zeer groote sneevlocken van boven af int water vielen... Alzoo zach men eenpaerlic dat pampier vlieghen in de lucht, ende ondertusschen werden daer ooc veel boucken, som alf, som gheheel gheschuert, ende som gheheel ende ghesloten zijnde int water ghesmact, mits dat zij overlast waren vanden weercke. Daermede somtijts uutvloghen zittecussens ende anderen huijsraet, zoo dat de Leije vervult scheen vanden pampiere ende vande boucken, die onnoumelic ghelt ghecost hadden; want dit clooster was alzoo wel voorzien van boucken als eenich dat men vant. Die kinderen, knechten ende mans vischten hier ende daer de boucken, ende werden met zacken ende curtewaghenen wech ghevoert die uuten water ghetrocken waren ende alsser sommighe quamen die zeijden: “ghij zulter in weerzien zijn dat ghij dees boucken neemt ende vischt, want men mach niet nemen” zoo werden zij som vervaert ende werpen de boucken weder int watere. Ja, daer wasser die gheheel zacken met boucken uutsturtten ende lietense drijven, dwelc jammer was. Tverwoet ende dul volck liep oock up alle de cellen ende solders vanden cloostere, ende braken die steenen potkins, kannekins, gijolen, glasen, stoelen, schabbellen, schappraijkins: twart al in sticken ghesmeten. De wassen keersen tart men met voeten. Daer en bleef nieuwers een glaesveinster gheheel. Hier ghijnck die zeer uutnemende ende constighe ghelaesveinster te ruijne, die inden eenen pant stont, wesende dhijstorie vande drij coninghen. De keercke wart zoo ghehandtiert dattet onsprekelic ware. Niet en bleeffer gheheel, twart al in | |
[pagina 76]
| |
sticken ghecloven, ghestoelte, siegen, docsael, afsluutsel, hoe wel niet al ter neder ghevelt, maer zonder schade niet, ende noch veel meer dan men ghezegghen can: ghaerdijnen, lijnwaet ende menigherande dijnghen wart daer talle canten zoo verwoest, dat mer metten voeten overghijnck. Eenighe bedden werden upgeschurpt, dwelck sommighe ghuesghezinde beclaechden ende wederspraken, ende namen dicwils eenen strijt ende ghekijf jeghen melcanderen: want ghelijck deene altijts beter ende sachtmoedigher van herten es dan dander, zoo wilden zij sommighe dijnghen bescheermen, zoo zij ooc metten lijve deden, ende ander quade hoofden oft jonghe zotten wildent ghenitseleert hebben. Men zecht datter daer was, die uut haer zelven een toeghezicht namen, dat men daer niet meer bedeerven en zoude, noch oock ijet van daer draghen, ende hilden zij vijve oft zij zesse scheerp de wachte. Ander waren zoo butertieren (buitensporig, baldadig), dat zij steenen colonnen van veinsteren, met cassijnen ende glasen, poochden uijt te smijten; want men bract al dat breken conde. Dat deene hadde ongheschent ghelaten, dat bedarf dandere. In den pant, daer den reefter ende bierkelder stont, dranck tvolck tbier uut ampullen, schotelen, beckenen, kitten ende uut zulcke ghereeschap als zij daer vinden conden, ooc uut voeten van motalen kandelaers ende dierghelijcke; want zij en hadden van huus gheen ghereeschap medeghebracht om uut te drijncken, zoodat zij som, uut ghebreke van drijncvaten, haer hoeden ende bonetten ghebruucten. Den pant lach al nat beblanst (overgoten) vanden biere ende dranck, die ghesturt was duer tghedrum, hurten ende steken vanden volcke, hoewel dat niet den hondertsten persoon en dranck noch en wilden daeromme eens poghen, dan sommighe repailge van cleender importanciën: maer in den kelder, mits dat daer doncker was ende dat daer gheen moete en was om den tap in de vaten te steken (als men een kitte biers oft ijet anders vul ghetrocken hadde, want elck was te haesticht om bier te hebben, als den eenen beker ofte drijncvat vul was, zoo hielt mer een ander ondere ende men liet de vaten alzoo eenpaerlic haer bier uut gheijsen) zoo was daer aldermeest ghesturt ende ghequist, zoodat men bijna weecschoen int bier ofte wijn ghijnck. Daer was eenich gheboufte ondere (ghoede ghalghespijse) die de botere jeghen den muer gheclact hadden ende een groot ghedeel poers, in den voornoemden pant, onder de voeten ghestroeijt, zoo datter den pant zeer naer roock. Tcanariezuucker, soffraen ende ander substanciën tart men daer oock met voeten. Dat poer hadden dees religiuesen veel bij, om den cauden ende wacken visch die zij altijts haten, te verteeren, mits dat zij niet vele aerbeijts, dat met de zinnen, deden, ooc wart dat ghebesicht voor die zieck ende onlustich waren. Maer die meeste schade die daer ghedaen was, dat was in de boucken, dwelck menich studiues gheest beclaechde; want broeder Anthonis Eduwaert, die in dees foule zijn tweetster ghedoken lach in een hautmijte, verclaerde mij dat hij daer zijns deels boucken | |
[pagina 77]
| |
ghelaten hadde, wel om LXXX ghuldenen, ende was eene vande minste die vele ende costelicke boucken hadde. Daer wasser, als heer Lievin vanden Bosche ende andere, dier verloren hadden om L oft LX pont grooten ende meer, ende sommighe boucbinders hadden tot hem ghezeijt, dat die boucken die up der religiuesen cellen waren, wel weert waren duysent pont grooten ende meer ende die up de ghemeen librarie (bibliotheek) waren duysent vijf hondert ponden grooten, ende datter de bouckvercoopers wel zoo vele hadden willen voren gheven’Ga naar voetnoot(*). In het klooster der Minderbroeders, niet verre van dat der Predikheeren gelegen, was de verwoesting niet minder grootGa naar voetnoot(†). In elk dezer kloosters bleef maar één enkel stuk ongeschonden, omdat sommige beeldenbrekers verboden hadden het aan te raken. ‘Deene was die costelicke ende ghoede hurghel ten Predicheeren ende dander tnieuwe ghestoelte in den choor ten Fremenueren’Ga naar voetnoot(§). Soms werden beelden uit kerken of kloosters op straat gevoerd, waar men er dan den spot mede dreef. ‘Voort die kinderen ghecten ende spotten met die beelden, steldense in veel plaetsen up tstrate ende spraken: “roupt vive le gues, ofte wij onthoofden u!” Daernaer sloughen zij haer hoofden af ofte clovense in sticken’Ga naar voetnoot(**). ‘Veel gheckelicke woorden hoorde men overal met de beelden. Een jonc meysen quam met eenen curtewaghen up de sGraven brugghe, daer een groot beelde up lach, ghesteken in eenen zack dwelc zij ghehaelt hadde uut eenich clooster om die te salveren. Dit meerckende de guijten, de brekers, hebben de beelde al spottende uut den zack ghetrocken, welcke beelde ghewapent was ghemaect als Sente Mauricius oft andere helighen figueren, die men ghewapent maect, ende hebben dees beelde, zoo groot als tleven, vande brugghe van boven neder int water gheworpen, roupende ende geckende: ‘Ziet, ziet, hier geschiet mirakel, desen zant int vulle harnas zijnde zwemt noch.’ Van Vaernewijck voegt er heel naïef bij: ‘Dwelc geen wonder en was, mits dat hij van haute ghesneden was’Ga naar voetnoot(††). Evenals de kloosters der Predikheeren en der Minderbroeders werden ook al de andere kloosters en kerken der stad door den beeldenstorm erg beproefd; de voornaamste waren de kloosters der Augustijnen, der Vrouwebroeders, der Karthuizers en die van St. Pieters en van Drongen, alsook de kerken van St. Jacobs, St. Baafs, St. Nikolaas, St. Michiel, St. Pieter, Ste. Pharaildis en Akkergem. | |
[pagina 78]
| |
De St. Jacobskerk had het meest door de verwoesting te lijden; in andere kerken, zooals die van Akkergem, werd slechts weinig schade aangebracht. Van Vaernewijck in zijne ‘Beroerlicke Tijden’Ga naar voetnoot(*) geeft een breedvoerig overzicht van al de beelden en sieraden, die in bovengemelde kerken of kloosters vernield werden of gespaard bleven. Hij voegt er meest altijd eene beschrijving der voorwerpen bij, met vermelding van den persoon, op wiens last zij gemaakt werden en den naam van den kunstenaar, die ze vervaardigde. Het hoeft niet gezegd, dat deze gegevens hoogst belangrijk zijn voor de geschiedenis der schoone kunsten. Dit punt valt echter buiten het bestek dezer studie. Dadelijk na het bezoek van Onghena had de hoogbaljuw, Adolf van Bourgondië, eenige leden van den stadsraad ontboden, daar de tijd niet toeliet het schepencollege bijeen te roepen. Omstreeks twee uur 's namiddags bevonden zich te zijnent de voorschepen, heer van Oomberghe, en de schepen Adriaan van Riebeke, benevens den pensionaris Du Bois en den secretaris Hembijze, om te beraadslagen, hoe men den storm zou kunnen bezweren. De eenen stelden voor, dat men in allerhaast zooveel officieren, edellieden en goedwilligen zou verzamelen als mogelijk was, om op staanden voet geweld te gebruiken. Doch de meesten waren van gevoelen, dat dit middel veel gevaar opleverde. Het bijeenroepen der goedwilligen zou met veel moeilijkheden gepaard gaan, want de beeldenbrekers verspreidden het gerucht, dat zij beschermd werden door de verbonden edellieden en dat het zelfs op dezer bevel was, dat zij handelden. Aangenomen zelfs dat de katholieken de overhand kregen en dat de sectarissen volgens verdienste gedood en gestraft werden, dan was het nog te vreezen, dat de hervormden zich ten platten lande zouden wreken en aldaar al de katholieken vermoorden. Eindelijk moest men ook in aanmerking nemen, dat men van het. Hof nog de toelating niet had verkregen om de wapens op te vatten. Dit alles wel overwogen, werd er beslist, dat het raadzaamste was de woede der sectarissen van zelf eenigszins te laten bedaren. Ondertusschen zou men in het geheim eene sterke macht verzamelen om met den nacht uit te trekken en zorg te dragen, dat de stad niet langer in de macht der oproerigen zou blijven. Om dit besluit uit te voeren, kwam de hoogbaljuw rond negen uur 's avonds op het schepenhuis, waar hij verscheidene schepenen en edellieden, alsook talrijke leden der gilden en neringen te zijner beschikking vond. Na op het schepenhuis en op de vier bijzonderste markten der stad goede wacht gesteld te hebben, ging hij zelf met een talrijk gevolg langs de voornaamste straten de ronde doen. Onderweg bezocht hij de kerken en kloosters en joeg er de brekers uit, zoodat hij verscheidene gebouwen en namelijk de St. Baafskerk van grooter schade bevrijddeGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 79]
| |
Dank zij deze krachtdadige houding van den hoogbaljuw, de schepenen, de edellieden en de burgerij duurde de beeldenstorm te Gent slechts één namiddag en den daaropvolgenden nacht. Zoo beweren ten minste de verslagen, zoowel dat in Kervijn afgedrukt, als dat aan den Hertog van Alva gezonden. Nochtans kan men hier nogmaals twijfelen, of zij wel de gebeurtenissen gansch nauwkeurig weerspiegelen. Wellicht is er in het verhaal van hetgeen in de door den hoogbaljuw bijeengeroepen vergadering geschiedde, niets onwaarschijnlijks. Maar de verdiensten der nachtwachten, door hem ingericht en aangevoerd, schijnen niet weinig overdreven, als men het volgende feit nagaat, dat door Van Vaernewijck wordt aangehaald. ‘Maer om te commen tonsen propooste,’ zegt hij, ‘die beeltstormers meenende voor Godt een groote weldaet te doene, ende dattet haer ooc zonder begrijp (berisping) al gheoorlooft was (zoo voorseijt es) en hebben geenen aerbeijt ghespaert, ende hebben al den nacht duere van deen keercke in dander gheloopen, ende van deen godtshuus in dandere, ende quamen met XXX, XL of L tseffens, daer vrauwen ende knechten onder ghemijnghelt waren die psalmen songhen, ende sommighe mans zonghen voren. Alzoo zag icker voor mijn duere, vanden II hueren vander nacht tot ontrent den IV hueren wel IIc passeren, zonder dat in ander wijcken der stadt mocht ghebueren, ende hoordese tot melcanderen vraghen ende roupen: “hebt ghij hier of daer niet gheweest, ende hebt ghij dese of die beelden, die up de houcken der straten stonden ofte eldere, niet afgheworpen oft ghebroken?” Twas een vremt dijnck bij nachte om zien alle die hoopen ofte benden commen; want deene en was niet ghepasseert of dander bende en vertoochde hem ende al ghestoffeert, met veel lichts ende breeckinstrumenten. Wij hoorden ontrent den II hueren groot gheruchte in Sente Janshuus van breken, maer veel meer ende langher duerende in Sente Jacobskeercke, daer men veel claerheijts ende lichts in zach, ende men hoorder bij waerften groot rumoer van beelden oft blocken oft verwelven van autaer tafelen die zij afwierpen’Ga naar voetnoot(*). Dit verhaal, aan welks nauwkeurigheid niemand twijfelen zal, toont klaar aan, dat de wachten, door den hoogbaljuw ingericht, op de beeldenbrekers niet veel invloed hebben uitgeoefend, ‘want deene en was niet ghepasseert of dander en vertoochde hem.’ Zoo de hoogbaljuw brekers uit de St. Baafskerk verjaagd heeft, dan zal dit gebeurd zijn tegen den morgen en zullen die brekers slechts eenige achterblijvers geweest zijn, toen de groote hoop, door het vernielingswerk afgemat en overigens niets meer vindende, reeds was heengetrokken. Dit moet echter niet, zooals het verslag het wil doen gelooven, als een heldenfeit worden aangezien. En evenals de brandweer niet zal beweren het vuur overmeesterd te hebben, indien het gebouw, dat zij moest beschutten, tot in den grond door de vlammen werd vernield, zoo kan ook de hoog- | |
[pagina 80]
| |
baljuw niet beweren den beeldenstorm te hebben doen ophouden, als het breken geduurd heeft, zoolang er ergens, in kerk of klooster, één enkel voorwerp is geheel gebleven. Maar het magistraat durfde aan den Hertog van Alva niet bekennen, dat al de genomen maatregelen tot niets hadden gediend, en daarom overdrijft het Verslag in hooge mate den goeden invloed, dien de genomen maatregelen op den loop der gebeurtenissen hebben geoefend. Ziedaar dus wat de beeldenstorm te Gent geweest is en hoe de stedelijke overheid getracht heeft hem te beletten. Reeds in de eerste dagen der maand Juli vreesden het stadsbestuur en 's lands regeering dat de veldpredikatiën aanleiding zouden geven tot oproerigheden binnen de steden. Deze geduchte oproerigheden hadden echter niets met den beeldenstorm gemeens; aan den beeldenstorm dacht niemand, tot op het oogenblik dat hij schielijk in eenige plaatsen van West-Vlaanderen was losgebroken. Dat het breken der beelden aldaar onverwachts geschiedde, en dat die gebeurtenis eene verrassing was voor iedereen, blijkt klaar uit het antwoord der landvoogdes aan den pensionaris Borluut, die dadelijk door het verschrikte magistraat van Gent naar het hof was gestuurd geworden. Margaretha van Parma bekende, dat zij ‘gheenen middele en hadde om in eene zaeke zo subitelijck upcommende zo haestelick te voorsiene’Ga naar voetnoot(*). Dat de landvoogdes geenszins den beeldenstorm verwachtte, blijkt nog uit de verwijten, die zij den Graaf van Egmont toestuurde bij het vernemen, dat de heiligenbeelden in West-Vlaanderen waren verbrijzeld gewordenGa naar voetnoot(†). En nochtans, zoo het aan iemand mogelijk was den beeldenstorm te voorzien, wie kon daartoe beter in staat zijn dan de landvoogdes? Indien Margaretha van Parma den beeldenstorm niet verwacht heeft, dan heeft hem ongetwijfeld niemand verwacht. Zoo moet men dan ook de stelling verwerpen, die soms is vooruitgezet geworden, dat de Hervormden op voorhand een dag hadden aangeduid, waarop men in alle kerken van Vlaanderen de heiligenbeelden zou verbrijzelen. Ware dit werkelijk het geval geweest, dan was het toch onmogelijk, dat de hervormden die beslissing zoo geheim hadden kunnen houden, dat hoegenaamd niemand er kennis van kreeg. Overigens keurden de veldpredikanten zelve niet allen den beeldenstorm goed; want Van Vaernewijck verhaalt, dat na het breken der beelden in West-Vlaanderen ‘ooc hadde te Deijnse eene van dees veltpredicanten twee zoo drij waerf over zijn knien ghelegen, tvolck biddende dat zij an gheen beelden in de keercken commen en zouden’Ga naar voetnoot(§). Ook zal niemand durven beweren, dat de beroemde Franciscus Junius niet oprecht was, toen hij in zijne levensbeschrijving plechtig bekende, | |
[pagina 81]
| |
dat noch hij, noch één enkel zijner ambtgenooten den beeldenstorm had goedgekeurdGa naar voetnoot(*). Door het feit zelf dat veldpredikanten en mannen als Junius den beeldenstorm afkeurden, kan men dien ook geenszins ten laste leggen van de consistories, waaraan de eersten moesten gehoorzamen en waarvan de laatste een der hoofdmannen was. Dat de beeldenstorm ten laste moet gelegd worden der verbonden edelen, kan evenmin aangenomen worden. Want hadden dezen besloten den beeldenstorm te doen losbreken, dan kan dit enkel beslist geworden zijn in de vergadering van St. Truiden, die in de laatste dagen der maand Juli bijeengeroepen werd en op het oogenblik van den beeldenstorm steeds voortduurde. Maar ware dit het geval geweest, dan had de landvoogdes, die door hare bespieders alles wist wat er in de vergadering gebeurdeGa naar voetnoot(†), ongetwijfeld van die beslissing kennis gekregen; en het blijkt integendeel, dat het uitbreken van den beeldenstorm voor haar eene verrassing geweest is. Wel is waar deden de sectarissen de mare gaan, dat zij door de vergadering van St. Truiden beschermd werden, maar deze bescherming hebben zij veel overdreven. Evenals de hervormden beoogde een gedeelte der verbonden edelen het erkennen van den hervormden godsdienst naast den Roomsch-Katholieken. Zij beschermden dus de hervormden in hunne pogingen tot het bereiken van dit doel; maar nooit hebben zij de sectarissen beschermd in hunne gewelddaden, die zij overigens niet goedkeurden. Toen eenige rijke kooplieden bij hen een verzoekschrift hadden ingediend om hunne bescherming te vragen voor den hervormden godsdienst, gaven de edellieden, te St. Truiden vergaderd, tot antwoord, dat zij deze bescherming beloofden op voorwaarde, dat het gedrag der sectarissen tot geene wanordelijkheden aanleiding zou geven. Zelfs maanden zij hen aan voortaan de veldpredikatiën ongewapend bij te wonen. Ziedaar, waarin de bescherming bestond, die de vergadering te St. Truiden aan de hervormden had toegezegd. Maar het is niet te verwonderen, dat de volksmenigte, die met de bijzonderheden dezer vergadering weinig of niet bekend was, deze bescherming veel overdreef en haar onbeperkt dacht. Overigens hadden de verbonden edelen er het grootste belang bij, dat er geene gewelddadigheden zouden gebeuren. Nochtans hebben verscheidene schrijvers, de eenen in meer, de anderen in minder hooge mate, de plichtigheid der verbonden edelen, der predikanten of der hervormde consistories aangenomen. Onder hen onderscheidt zich vooral Dr. NuyensGa naar voetnoot(§), die zijne besluitselen aldus samenvat: | |
[pagina 82]
| |
‘Uit al hetgeen wij hier medegedeeld hebben, meenen wij met het volste recht te kunnen besluiten: 1o. dat de beeldstormerij geen onvoorbereide, woeste uitval der volksdriften geweest is, maar tengevolge van een beraamd plan is geschied; 2o dat de kalvinistische predikanten en consistoriën er de aanleggers van geweest zijn, in overeenstemming met de hervormde leden des adelverbonds; 3o. dat het doel is geweest om zich met een geweldigen greep meester te maken van de katholieke kerken, ter uitoefening van den hervormden eeredienst, terwijl de onderdrukking van het katholicisme als nevendoel daarmede gepaard ging’Ga naar voetnoot(*). Deze besluitselen leidt Dr. Nuyens af uit eene reeks valsche redeneeringen, op valsche feiten gestaafd. ‘Het feit des beeldenstorms zelf,’ zegt de schrijver, ‘zien wij zoo tegelijk op verschillende plaatsen als op een wachtwoord geschieden, dat men aan het toeval gewis niet meer denken kan’Ga naar voetnoot(†). Deze redeneering zou kunnen gegrond zijn, indien de beeldenstorm overal, in de eene stad zoowel als in de andere, op hetzelfde oogenblik was geschied, zonder dat men in de eene kon weten, dat hij in de andere was losgebroken. Maar zulks is geenszins het geval geweest. De eerste kerkschennissen zijn gebeurd den 14den van Augustus, in eenige dorpen rondom Ieperen, en daarna zijn dezelfde beeldenbrekers, die daar werkzaam geweest waren, Ieperen zelf binnengerukt. Dit nieuws verspreidde zich alom in West-Vlaanderen, en naarmate het in de steden en dorpen dezer provincie ontvangen werd, vingen ook daar de wanordelijkheden aan. Weldra vernam men ook het gebeurde in Oost-Vlaanderen en Brabant, en daarna brak de beeldenstorm insgelijks los, den 18den te Antwerpen, den 22sten te Gent, dus respectievelijk vier en acht dagen na de gebeurtenissen te Ieperen. Is dat dan het tegelijkertijd, waarvan Dr. Nuijens gewaagt? En is het op zulk tegelijkertijd, dat hij steunt om te beweren, dat de beeldenstorm geschied is volgens een voorbedacht plan? Eene dergelijke redeneering is niet alleen gewaagd; zij is ongerijmd. Even ongerijmd is de bewering van Dr. NuijensGa naar voetnoot(§), ook uitgedrukt door Kervijn de LettenhoveGa naar voetnoot(**), dat men tot het schenden der Katholieke kerken met opzet den dag van O.L.V. Hemelvaart, dus den 15den Augustus, zou uitgekozen hebben, vermits de beeldenstorm den | |
[pagina 83]
| |
14den in West-Vlaanderen, den 18den te Antwerpen en eerst den 22sten te Gent losbrakGa naar voetnoot(*). ‘Het bleek,’ zegt Dr. Nuyens verder, ‘dat zij (de beeldenbrekers) bij dit werk van vernieling bepaalde bevelen volgden. Zoo werden bij de eerste beeldstormers de doopvonten en orgels gespaard. De reden hiervan lag voor de hand. De konsistoriën hadden nog niet beslist, of het gebruiken daarvan veroordeeld was of niet’Ga naar voetnoot(†). Hierop valt echter aan te merken, dat de doopvonten en orgels niet overal werden gespaard. Van VaernewijckGa naar voetnoot(§) zegt uitdrukkelijk, dat in veel kerken en kloosters van Gent noch vonten noch wijwatervaten aan de vernieling ontsnapten. Zoo gebeurde het ook met de orgels, namelijk die der hoofdkerk, der St. Jacobskerk en der kerk van AkkergemGa naar voetnoot(**) en die van het klooster der vrouwebroedersGa naar voetnoot(††), ‘zoo dat tsanderdaechs die kinderen met die pijpkins achter straten liepen al fleijtende, ende vercochtense een curte oft vier mijten tstick’Ga naar voetnoot(§§). Wel bleef in de St. Michielskerk het orgel gespaard; Van Vaernewijck schrijft dit echter aan een gansch toevallige oorzaak toe. Een man zou namelijk den beeldenbrekers eene groote hoeveelheid bier aangeboden hebben om hen uit de kerk te verwijderenGa naar voetnoot(***). Ook het orgel van het klooster der minderbroeders bleef ongeschonden ‘duer yemants ghoets die daer voren sprack’Ga naar voetnoot(†††). Naast zoovele andere die vernield werden, kunnen deze zeldzame uitzonderingen niet voldoende zijn tot het vaststellen van een algemeenen regel, waaruit men gevolgtrekkingen als die van Dr. Nuyens mag afleiden. Om te bewijzen dat de beeldenstorm op voorhand is besloten geworden en wel bepaaldelijk door de consistories, zegt Dr. Nuyens nog: ‘Het is immers eene der eigendommelijkheden van alle uitspattingen des gemeens, die niet door verborgene drijvers worden uitgelokt, dat het wel kon plunderen en vernielen, doch geen profijt weet te trekken | |
[pagina 84]
| |
van het aangevangen werk. Nochtans, zoo haast de kerken geplunderd waren, namen de predikanten er bezit van’Ga naar voetnoot(*). Nogmaals is het een te algemeene regel te beweren, dat het volk geen nut kan trekken uit zijne handelingen. En zooals het dikwijls gebeurt, dat iemand voordeel trekt uit hetgeen een ander heeft bewerkt, waarom konden dan ook de predikanten zich niet den beeldenstorm, door de volksmenigte gepleegd, ten nutte maken? De Spaanschgezinde schrijvers hebben niet geaarzeld de verbonden edelen als de aanleiders van den beeldenstorm aan de kaak te stellenGa naar voetnoot(†). Dr. Nuyens werpt de verantwoordelijkheid slechts op diegenen onder hen, die den hervormden godsdienst beledenGa naar voetnoot(§). Onder de grooten des lands spreekt hij Oranje en Egmont van rechtstreeksche medeplichtigheid vrijGa naar voetnoot(**). Maar ‘zoohaast Lodewijk van Nassau een brief door Gillis Leclercq (zijn secretaris) aan de consistories had doen brengen, hield de beeldenstorm te Gent op. Is dit geen voldoend bewijs voor de verstandhouding van Lodewijk van Nassau met de consistoriën en van deze weder met de beeldstormers?’Ga naar voetnoot(††) Wat er ook zij van dien brief, waarvan de inhoud onbekend is gebleven, het ligt voor de hand dat hij op de beeldenbrekers geen invloed kan gehad hebben. Indien de beeldenstorm te Gent den 22sten Augustus begonnen, reeds den 23sten had opgehouden, dan is het eensdeels, omdat de brekers hun werk in den nacht van den 22sten volkomen hadden voltooid en ook omdat het magistraat inmiddels de noodige voorzorgen had genomen om verdere wanordelijkheden te beletten. Zoo de verbonden edelen den beeldenstorm hebben besloten, dan moet dit volstrekt ter sprake gekomen zijn in de vergadering van St. Truiden. Sommige schrijvers, zooals KeelhoffGa naar voetnoot(§§) en Kervijn de LettenhoveGa naar voetnoot(***) beweren dan ook zonder aarzelen, dat hij daar werd voorgeschreven, al had Wagenaar reeds het onwaarschijnlijke daarvan doen uitschijnen, aangezien vele katholieke edelen die vergadering bijwoonden. Nochtans wordt er beweerd, in eene verhandeling die men algemeen aan Viglius toeschrijftGa naar voetnoot(†††), dat in de vergadering van St Truiden het voorstel werd gedaan, het schuim der bevolking op te hitsen tot het vernielen van kerken en kloostersGa naar voetnoot(§§§). Op deze bewering kan men echter te min bouwen, daar de echtheid van dit stuk hoegenaamd niet boven allen twijfel verheven is. | |
[pagina 85]
| |
Meer belang moet op het eerste zicht gehecht worden aan de bekentenissen, door den heer van Andelot voor den bloedraad afgelegd. Deze beweerde vernomen te hebben, dat men in de vergadering van St. Truiden besloten had de geestelijken te vermoorden, of hen te beletten den godsdienst uit te oefenen, en de heiligenbeelden te vernielenGa naar voetnoot(*). Doch uit zijne woorden blijkt, dat hij niet tegenwoordig was, toen dit voorstel gedaan werd en dat hij zulks slechts heeft vernomen, waarschijnlijk door de loopende geruchten, toen de beeldenstorm reeds losgebroken was. Overigens spreekt hij zichzelf tegen, waar hij verder beweert, dat de bestendige bestuurleden der verbonden edelen te St. Truiden verzocht werden tot den beeldenstorm te besluiten, iets waarvan zij geenszins hooren wildenGa naar voetnoot(†). Daaruit blijkt, dat de heer van Andelot ook dit later heeft vernomen, en dat men aldus aan zijne beweringen geene waarde kan hechten. Geen enkele der beweegredenen, die men heeft ingeroepen om te bewijzen dat de beeldenstorm geschied is volgens een voorbedacht plan en dat de consistories of de verbonden Edelen hem hebben veroorzaakt, kan dus als voldoende aangezien worden. De gebeurtenissen zelf toonen integendeel klaar aan, dat die stelling moet verworpen worden. Nog veel min kan de gissing van Ypey en DermoutGa naar voetnoot(§) aangenomen worden, die den beeldenstorm toeschrijft aan geheime opstoking der Pausgezinden en Jezuïeten, met het doel de hervormden hatelijker te maken en het hof recht te geven hen met nieuwen ijver te vervolgen. Zulke bewering berust op geen enkel feit en verdient dan ook niet de minste aandacht. Met zekerheid mag men aannemen, dat noch de verbonden edelen noch de veldpredikanten, als genootschap beschouwd, rechtstreeks den beeldenstorm veroorzaakt hebben. Zulks is ook de meening van Van der VijncktGa naar voetnoot(**), MotleyGa naar voetnoot(††) en PaillardGa naar voetnoot(§§). De beeldenstorm is schielijk losgebroken in een plaatsje van West-Vlaanderen, onder den drang van eenige opgewonden sectarissen, die, hun haat tegen de Roomsche geestelijkheid niet meer kunnende bedwingen, tot voorwendsel genomen hebben, dat heiligenbeelden afgoden zijn, om deze beelden in de kerken te gaan verbrijzelen. En, evenals een vuursprankel in een bosch met sparreboomen goed voedsel vindt en hij weldra het gansche bosch in laaien gloed zet, zoo ook heeft de beeldenstorm goed voedsel gevonden in de opgewonden gemoederen der Vlaamsche her- | |
[pagina 86]
| |
vormde volksmenigte en heeft hij met een verbazende snelheid gansch Vlaanderen door gewoed. Men heeft echter de wreedheid en de onmenschelijkheid der beeldenbrekers veel overdreven. Woest waren zij, niet wreedaardig. Hunne gewelddaden hebben zich bepaald bij het aanbrengen van stoffelijke schade; nergens heeft er bloed gestroomd, tenzij geuzenbloedGa naar voetnoot(*). En ware het niet dat de kunst er een onherstelbaar verlies heeft ondergaan door de vernieling van zoovele barer meesterstukken, dan zou men aan den beeldenstorm op zich zelf maar een ondergeschikt belang kunnen hechten. Wel is waar hebben de brekers beelden en boeken vernield, enkel om het genoegen te smaken deze te vernielen en zonder daaruit voor zich zelf eenig nut te trekken. Maar zou hunne handelwijze minder laakbaar geweest zijn, indien zij hun vernielingswerk hadden gepaard met roof en plundering? Ongetwijfeld is de beeldenstorm niet te verrechtvaardigen. Doch, ‘zullen wij in dese hijstorie alleene de aerme ghues (die naermaels met grooten hoopen om lijf en ghoet ghecommen zijn om haer staut ongheoorlooft voortstel) den zwarten duvel up den hals binden ende zullen zij daartoe gheen oorzake vande gheestelicke ghehadt hebben?’Ga naar voetnoot(†) Op het laatste gedeelte dezer vraag heeft een beeldenbreker geantwoord: ‘Tes een cleen zake oft wederwrake dat wij dus beelden breken, dwelck doch een specie der afghoderie es, daer tgheestelicke ons veel meerder schade ende inder ghedaen heeft, ja, onsprekelic jammer, brekende duer haer vervolghen die beelden, die Godt zelve ghemaect hadde, ende daer hij zijn dierbaer bloet voren ghesturt heeft, te weten som ons naeste vrienden, vaders ende moeders, zusters ende broeders ende dierghelijcke’Ga naar voetnoot(§). Men moet bekennen, dat er waarheid ligt in het gezegde van dien beeldenbreker. (Wordt vervolgd). |
|