| |
| |
| |
Stadsaanleg en wetgeving. Woningwet en stedenbouw.
I.
Een stad is misschien nog wel iets meer dan een inrichting tot volkshuisvesting.
De Wet nu van 22 Juni 1901 Stb. 158 houdt bepalingen in ‘betreffende de volkshuisvesting’.
Daartusschen zijn er wel een paar verdwaald, die stadsaanleg betreffen; maar ik hoop in het volgende aan te toonen, dat deze regeling ‘in transitu’, in het voorbijgaan, aan het belang van het onderwerp allerminst recht doet wedervaren.
Het woord ‘Volkshuisvesting’ is bovendien dubbelzinnig. Strict genomen beteekent ‘huisvesting van het volk’ de huisvesting van alle burgers. Zoo bevatten de artikelen 1 tot en met 8 der Woningwet, waarin van bouwverordeningen sprake is, regels, bestemd om voor de huisvesting van alle burgers te gelden.
Naar populair spraakgebruik kan evenwel onder ‘volkshuisvesting’ worden verstaan: de huisvesting van de minder gegoede burgers, die in de wandeling wel eens ‘het volk’ genoemd worden. Aldus opgevat geldt een regeling der volkshuisvesting dan alleen de woningen der armen: ‘the dwellings of the poor’. Omtrent dat meer beperkte onderwerp bevatten de artikelen 9 tot en met 25 en 29 tot en met 36 der Woningwet bepalingen.
Maar zelfs indien men onder ‘volkshuisvesting’ niet enkel de huisvesting van arbeiders en proletariërs verstaat, ook dan is een stad nog iets meer dan een inrichting tot volkshuisvesting alleen.
Al beschouwen wij een stad alleen van den tastbaren, den concreten kant, dan moeten wij toch aanstonds gewaar worden, dat de gebouwen, waaruit zij bestaat, niet enkel woningen zijn.
Er zijn ook werkplaatsen.
Een woning kan wel gelijktijdig werkplaats zijn, maar een werkplaats dient zelden tot woning of huisvesting.
Der werkplaatsen zijn er zelfs velerlei.
Ik zou de categorieën der beroepsgewijze lijst van elk adresboek
| |
| |
kunnen afschrijven en dan zou ik al een bonte verzameling van allerlei werkplaatsen bijeen hebben.
Ter wille van mijn lezers zal ik dat natuurlijk niet doen.
Zij weten zelf ook wel, dat er in een stad timmermans-, behangers-, banketbakkers-, kappers- en nog velerlei andere werkplaatsen zijn.
Worden de werkplaatsen grooter, dan noemt men ze fabrieken. Ook de lijst daarvan zal ik mijnen lezers sparen.
Behalve werkplaatsen en fabrieken zijn er in een stad gebouwen, waar vervaardigde werkstukken ten verkoop worden opgestapeld en uitgestald, met gemeene vrijmoedigheid ‘winkels’, met meer plechtige deftigheid ‘magazijnen’ genoemd. Ten derde male verwijs ik naar het adresboek.
Als een bijzonder soort van werkplaatsen moeten de kantoren worden genoemd, waar bankiers, kassiers, kooplieden, advocaten, notarissen, architecten en anderen meer achter hun lessenaars werken.
Tot die bijzondere soort van werkplaatsen behooren ook de kantoren en andere gebouwen, waar de ambtenaren onzer openbare lichamen en instellingen tot heil der menschheid werkzaam zijn. Ik ben niet zoo'n Nurks om te willen schrijven: ‘geacht worden werkzaam te zijn’...
En dat zijn er heel wat: belastingkantoren, politiebureaux, rechtszalen, om met de minst aangename te beginnen; de gebouwen der omvangrijke administratiën van gemeente, waterschap, provincie, staat; en tot bekroning van heel deze reeks: de kazernes der gewapende macht.
En nog hebben wij niet alle gebouwen eener stad gecatalogiseerd; er zijn er, en waarlijk niet de minst fraaie, die ook niet tot huisvesting en slechts weinigen personen tot werkplaats dienen: de inrichtingen, waar men versnaperingen en gezellig verkeer geniet: koffiehuizen, restauraties, societeiten, noem daar in het voorbijgaan hotels en badhuizen bij; de plaatsen waar men ter bespreking van gemeenschappelijke belangen en tot het vieren van feesten bijeenkomt: vergaderzalen; instellingen van liefdadigheid, als ziekenhuizen en klinieken; de gebouwen ten dienste van kunst, wetenschap en onderwijs; concertzalen, schouwburgen, musea, universiteiten, scholen; eindelijk en ten slotte: de tempels aan den godsdienst gewijd, de kerken, wier torens en daken het silhouet der stad reeds uren ver in het landschap karakter en individualiteit verleenen.
De lijst is nog lang niet ten einde.
Ten slotte moet er een categorie aan toegevoegd, die ten deele uit gebouwen, ten deele uit terreinen met bijzondere bestemmingen bestaat: spoorwegstations, handelsterreinen, markten, openbare slachthuizen, gas- en electriciteitsfabrieken, terreinen voor de gemeente-reiniging, waterleidingen, ten slotte het kerkhof, waar wij eindelijk allen belanden en rust vinden.
In het belangrijke verzamelwerk van Wuttke, Die deutschen Städte, geschildert nach den Ergebnissen der ersten deutschen Städteausstel-
| |
| |
lung zu Dresden 1903, (Leipzig 1904), - geeft Prof. Frits Schumacher op blz. 51 de volgende opsomming van de bouwwerken, die in een stad door het gemeentebestuur zelf plegen te worden uitgevoerd:
‘Inrichtingen ter bevordering der beschaving (cultuur): musea, bibliotheken, scholen; - inrichtingen voor ontspanning: badhuizen en zwemscholen, parken, theaters, concertgebouwen (laatstgenoemde bevorderen m.i. meer cultuurdoeleinden dan enkel ontspanning); - inrichtingen voor de dagelijksche levensbehoeften: markten (open of overdekte), slachthuizen, verlichtingswerken, waterleidingen; inrichtingen voor het verkeer: bruggen, spoorwegen; - inrichtingen voor de veiligheid: brandweer en politie; - inrichtingen voor verzorging: ziekenhuizen, blinden- en krankzinnigengestichten; - ten slotte het kerkhof. Het geheele leven van den mensch, het innerlijke leven en het uiterlijke, het arbeidende en het genietende, speelt zich binnen deze begrippen af. Elk van deze begrippen beteekent bouwwerken’...
Al is de catalogus verre van volledig, men zal nu wel misschien willen gelooven, dat een stad niet alleen een inrichting voor volkshuisvesting is. Al zijn de huizen, theoretisch beschouwd, antérieur aan alle andere gebouwen, in de practijk is er in een stad nog wel iets anders dan woonhuizen te zien.
En al blijven wij ons nu steeds bepalen bij het materieele beeld eener stad, dan blijkt, dat zelfs met een opsomming der gebouwen een stad nog niet beschreven zou zijn.
Het eigenaardig verschijnsel toch doet zich voor, dat de menschen, die een stad bewonen, ja soms zelfs menschen, die er niet wonen maar van buiten komen, zich van hun woonplaatsen naar verschillende van de werkplaatsen en andere gebouwen en inrichtingen begeven en weer terug; en dat soms zelfs meer dan eenmaal daags.
Het zou er in de toekomst waarschijnlijk zelfs nog al saai uit gaan zien, als, door telephonen en andere nog uit te vinden tele-pathische, tele-practische en tele-poëtische instrumenten, de menschen hun betrekkingen met medemenschen geheel van hun woning uit konden regelen.
Dit bovengemelde eigenaardig verschijnsel wordt nu aangeduid door een der beteekenissen, die men aan het woord ‘verkeer’ toekent.
En de plaatsen, waarop dit verschijnsel zich afspeelt, noemt men in algemeenen zin met een eenigszins tautologisch woord: ‘verkeerswegen.’
Zoowel de werkman, die zich van zijn woning naar zijn werk, als de bankier, die zich van zijn huis naar zijn kantoor begeeft, is genoodzaakt zich daartoe, te voet of per tram, per rijtuig of per auto, van de gemeentelijke verkeerswegen te bedienen. Wie anderen, hetzij particulieren of overheidspersonen, hetzij voor zijn genoegen of voor zijn belangen, in hun woon- of werkplaatsen wil bezoeken, is almede op de verkeerswegen aangewezen. Nagenoeg alle ingezetenen eener stad, door tal van niet-ingezetenen versterkt, maken noodzakelijkerwijs her- | |
| |
haalde malen daags van de stedelijke verkeerswegen gebruik. En naarmate het aantal ingezetenen toeneemt, zal dus ook het verkeer over die wegen toenemen, zoodat, naar mate van de toeneming der bevolking, die wegen geschikt zullen moeten zijn, of gemaakt worden, voor een steeds toenemend verkeer.
Naast de woningen maken dus ook de verkeerswegen een integreerend, een onmisbaar deel eener stad uit. En behalve de hoofdaderen voor doorgaand verkeer behooren zelfs onder dit algemeene begrip gebracht te worden: de zijtakken, die van deze hoofdaderen tot de woonhuizen voeren, zg. woonstraten, - de pleinen en parken, die tot verruiming, tot verlustiging en verluchtiging van het stadsgebied dienen, - de handelskaden, havens en waterwegen, die vooral voor het verkeer met goederen zijn bestemd.
Ik vraag mijnen lezers wel excuus, dat ik hun dit alles heb moeten herinneren.
Maar het feit, dat twee bepalingen betreffende stadsaanleg in een Nederlandsche wet tot verbetering der ‘dwellings of the poor’ zijn verzeild, heeft reeds tot de gevolgtrekking geleid, dat bedoelde twee tamelijk schrale en niet minder duistere bepalingen nu ook uit het oogpunt van ‘volkshuisvesting’ verklaard moeten worden. Vandaar ware slechts een stap tot de conclusie, dat de rechtsgrond voor bepalingen omtrent stadsaanleg, en het doel waarmede steden gebouwd worden, eigenlijk gelegen zouden zijn in de huisvesting van het proletariaat.
Wie echter niet tot het gilde der demokraten behoort, zal het, hoop ik, nu wel met mij eens zijn, dat een stad, ook in concreten zin, meer is dan een instelling tot huisvesting van behoeftigen; dat het doel, waaraan de aanleg eener stad moet beantwoorden, meer omvat dan de zorg voor goede woningen; en dat wettelijke bepalingen omtrent stadsaanleg er op gericht moeten zijn, het tot stand komen van het geheel architectonisch organisme, dat stad heet, te verwezenlijken.
Onder de aangelegenheden, die een goed gemeentebestuur na aan het hart behooren te liggen, bekleedt de zorg voor het tastbare uiterlijk, voor den concreten, materieelen, architectonischen aanleg der stad een allervoornaamste plaats.
Het is uitnemend, dat een gemeentebestuur zorg draagt voor de openbare orde binnen zijn gebied, voor zooveel die zorg door den Staat aan de gemeentebesturen is overgelaten. Maar hoe kan een gemeentebestuur zorgen voor orde en voor veiligheid (het begrip ‘veiligheid’ wordt door het begrip ‘orde’ omsloten), voor veiligheid en orde van het verkeer, wanneer de banen, waarlangs dat verkeer zich moet bewegen, niet aan rechtmatige eischen voldoen?
Het is voortreffelijk, dat een gemeentebestuur zorg draagt voor de openbare gezondheid en zedelijkheid; en laten wij dan zedelijkheid in ruimen zin nemen, zoodat al wat beschaving en cultuur is, daar ook onder valt. Men zal dan keuring houden van levensmiddelen, men zal
| |
| |
drinkwater en zuivere melk, onberispelijk vleesch en brood verschaffen, besmettelijke ziekten tegengaan; men zal het verblijf in de stad veraangenamen op allerlei wijzen, bijvoorbeeld door electrisch lichtschijnsel en bloemenpracht, en men zal scholen bouwen en schouwburgen en kunstzalen. Maar wat baten al die maatregelen en voorschriften, al dat kunstlicht en die bloemen en die schitterende theaters en luchtige scholen, als in al te nauwe straten het zonlicht en de frissche lucht niet kunnen binnendringen? Wat baat veraangenaming van het verblijf in een stad, als de woongelegenheid er zoo beperkt en zoo duur is, dat de woningen, waarin de stedelingen huizen, te armzalig zijn voor het geld, dat zij er voor moeten uitgeven?
Hoe meer we er over nadenken, des te meer beseffen wij, dat het eerste, het voornaamste onderdeel van de taak van een gemeentebestuur is: de bouw der stad:
de zorg voor goede en goedkoope woongelegenheid door bouwpolitie en grondpolitiek;
de zorg voor de openbare gezondheid, door verzekering van ruime toetreding van direct zonlicht en frissche, ook niet door stof verontreinigde lucht tot de woningen, voorts door zuiverhouding der stadsatmosfeer en verschaffing van gelegenheid tot rust en verpoozing;
de zorg voor behoorlijke verdeeling van woon- en werkplaatsen in verschillende wijken;
de zorg voor doelmatig en gemakkelijk te regelen verkeer;
de zorg voor architectonische schoonheid.
Ik sprak daar van een behoorlijke wijkindeeling. Niettegenstaande de Hinderwet staan er altijd nog veel te veel fabrieken midden tusschen woonstraten. Die behooren thuis in de handelswijk, waar sporen, kaden en havens hun tot gerief zijn. Ook is een buurt, waar villa's, burgerhuizen en arbeiderswoningen door elkaar staan, een onding uit aesthetisch en uit financieel oogpunt en vol hinder en ongerief voor alle betrokkenen.
Wie een stadsaanleg ontwerpt, zal dus moeten beginnen, met een breed penseel de complexen aan te geven, waar hij zich de industrieele wijk, waar hij zich het centrum voor handel, administratie en bestuur, waar hij zich de luxe-kwartieren der rijken, waar hij zich de woonhuizen der burgerij, waar hij zich de woningen der arbeiders denkt, waar eindelijk parken kunnen komen, hetzij om de stedelingen te doen uitrusten, vrij van het geraas en het stof der straat in de verkwikkende atmosfeer van boomgroen en bloemen, hetzij om den kinderen gezonde gelegenheid tot spelen te geven.
Dit eerst! Zonder dat zal er nooit iets goeds uit een stad groeien.
En dan neemt de ontwerper het potlood ter hand en begeeft zich aan het moeilijkste, het verwikkeldste deel zijner taak, waaruit zal
| |
| |
moeten blijken, of hij over verstand, over kennis en over kunst beschikt: de aanleg der straten of verkeerswegen.
De eischen, aan dit essentieele doel van den stadsaanleg te stellen, zijn van drieërlei: van verkeerstechnischen, van hygiënischen en van aesthetischen aard.
De eerste eisch brengt mee, dat het net van verkeerswegen eener gemeente behoorlijke bewegingsvrijheid en ontwikkelingsgelegenheid verschaffe aan het verkeer, dat zich, naar aanleiding van de distributie der gemeente over haar gebied, over deze verkeerswegen beweegt of behoort te kunnen bewegen. Daaruit volgt dus de noodzakelijkheid van een goede richting en behoorlijke breedte en voorziening met kunstverkeersmiddelen der hoofdverkeerswegen, zoowel die de gemeente met de buitenwereld verbinden, als die de verschillende wijken en stadsdeelen verbinden onderling, vermijding binnen redelijke en mogelijke grenzen van omwegen, en vermijding, zooveel mogelijk, van die verkeershindernissen, die men kruisingen of, erger nog, verkeerspleinen (lucus a non lucendo) noemt.
De tweede eisch brengt mee, dat zulks geschiede met in-acht-neming der eischen van de openbare gezondheid. De breedte der straten wordt eensdeels bepaald door het verkeer, dat zij moeten opnemen, anderdeels (in verband met de hoogte der huizen) door de gelegenheid tot ruime toetreding van zonlicht en frissche lucht, die zij moeten bieden. Derhalve moet de richting zooveel mogelijk zoo worden getrokken, dat niet de eene kant den geheelen dag in kille schaduw wordt ondergedompeld, de andere in fel zonlicht baadt, maar dat de zon beurtelings beide kanten kan bestralen. Als middel tegen tochtige, stofwolken opjagende winden, geve men den straten flauwe bochten en vervange men kruisingen zooveel mogelijk door ineenvloeiingen. Dit laatste was tevens verkeerstechnische eisch. Ook is voldoende breedte der straten nog hierom weer tevens een hygiënische eisch, omdat een in de engte gedreven, verward en geraasmakend verkeer op den duur zenuwaandoeningen veroorzaakt. Hygiënische eisch is verder de aanleg van pleinen, beplantingen, parken en speelplaatsen.
De derde eisch brengt mede, dat de bouw der stad aan redelijke architectonische vereischten beantwoorde. Bij het ontwerpen van den stadsaanleg komt natuurlijk alleen de architectonisch richtige ordening der straatgrenzen en rooilijnen te pas. Men kan deze zóó trekken, dat ook de fraaiste gebouwen geen indruk zullen maken; men kan ze zóó trekken, dat ook eenvoudige gebouwen een aesthetisch bevredigend aspect opleveren. Dat geschiedt voornamelijk door twee middelen, waarbij nu weer hygiënische en aesthetische eischen samentreffen: het geven van flauwe bochten aan de straten en het vermijden van kruisingen en zoogenaamde ‘verkeerspleinen’ om daarentegen te verkrijgen ineenvloeiingen en ‘gesloten pleinen’, die een door een achtergrond gesloten tafereel opleveren.
| |
| |
Bij het ontwerpen van een stadsplan moeten de grondlijnen, waarlangs later de gevels zullen worden opgetrokken, zóó worden geteekend, dat langs deze lijnen een architectonisch bevredigend stadsgezicht kan worden verkregen.
Overheidsbemoeiing met de ordonnantie der gevels zelve is een moeilijk vraagstuk, dat in elk geval bij het ontwerpen van den stadsaanleg zeer op den achtergrond ligt. Men behoort bij dit ontwerpen eenigszins te rekenen met de verrijzing van openbare gebouwen op bepaalde punten. Verder kan men in dit stadium der zaak moeilijk gaan.
Voor de uit architectonisch oogpunt richtige ordening van den stadsaanleg bestaan echter niet minder goede redenen, dan voor zijne beantwoording aan verkeerstechnische en aesthetische eischen.
Het is voor de ingezetenen geen onverschillige zaak, hoe de stad hunner inwoning er uitziet.
Wij allen ondergaan, bewust of onbewust, in belangrijke mate den invloed onzer omgeving.
Een troosteloos leelijke, dorre omgeving zal op den duur een neerdrukkenden invloed oefenen op ons gemoed. Wij worden in zulk een omgeving onverschillig en verliezen onze opgewektheid. Van de schoonheid onzer stad daarentegen gaat op den duur een verheffende, een heilzaam prikkelende invloed uit, zij vermeerdert onzen levenslust, onze energie, zij kweekt liefde voor de gemeenschappelijke woonplaats, die zich dan ook, wanneer het om ideëele belangen gaat, krachtig uitspreekt.
Ja, de schoonheid eener stad is zelfs, zoowel voor de kas der gemeente als voor de kas der ingezetenen, op geld waardeerbaar. Want zij trekt vertering makende vreemdelingen en verlokt vermogende lieden, die zoowel in de stedelijke belastingen als in den omzet der neringdoenden een ruim aandeel bijdragen, tot vestiging.
En wat zich nu vroeger in geleidelijken groei ontwikkelde en door onze van richtig besef en kunstzin doordrongen voorvaderen naar de regelen van een innerlijke noodzakelijkheid werd geleid, dat moeten wij thans voor toekomstige geslachten vooraf op het papier bepalen.
Wat de bouwpolitieverordeningen voor elk speciaal gebouw beduiden: hetzij een heilzaam regulatief voor een verstandige en solide architectonische ontwikkeling, hetzij een knellend dwangbuis voor elke natuurlijke en vrije conceptie - al naar mate zij worden ontworpen en toegepast, -: dat beduidt het plan van stadsuitbreiding voor het geheele gebied der gemeente.
Daarom verdient zeer de aandacht, wat Prof. Schumacher schrijft op blz. 49 van het reeds aangehaalde werk:
‘Het karakter van het historische gedeelte onzer steden verkeert bijna overal in een staat van overgang. Elk ingrijpen daarin is een zaak van groot belang; want het betreft daarbij geen besluiten of verordeningen, die kunnen worden ingetrokken of gewijzigd, als zij niet voldoen, maar eindvonnissen over leven en dood.
| |
| |
En er zijn helaas vele wijzen, waarop men het karakter eener stad dooden kan.
Er komen daarbij niet enkel gebouwen in aanmerking, die worden afgebroken; even dikwijls wordt een gebouw gedood door de wijze, waarop men het verandert, en wellicht nog veelvuldiger en onverwachter heeft een massale slachting van geheele bouwcomplexen plaats, doordat men op een in het oog vallende plaats een vreemden gast te midden van het oude en eerwaardige gezelschap laat opstaan, die door zijn aard en gestalte de stemming van het geheel vernietigt.’ (Zie de studentensocieteit op het Janskerkhof in Utrecht).
Misschien loopen we hiermede vooruit.
Maar we hebben nu in elk geval van verschillende kanten gezien, wat een stadsaanleg eigenlijk is en beteekent, wat er aan vast is, en aan welke vereischten hij moet beantwoorden.
Wat kan de wet nu doen, om goeden stadsaanleg en behoorlijke stadsuitbreiding te bevorderen?
Onze Gemeentewet beantwoordt op haar reeds meer dan vijftigjarigen leeftijd wel niet meer aan alle eischen van den modernen tijd.
Maar zij is in conceptie en redactie dan toch altijd nog beter, dan wat deze moderne tijd zelf op wetgevend gebied dusver wrocht.
De algemeene omschrijving bijvoorbeeld, die art. 135 geeft van de taak en de bevoegdheid van het gemeentebestuur, is, mits verduidelijkt, voor onzen tijd nog altijd bruikbaar.
Men heeft het artikel slecht gelezen.
Dat de gemeenteraad verordeningen maakt betreffende de ‘huishouding der gemeente’, beteekende naar het spraakgebruik van den tijd, waarin de wet tot stand kwam, dat de gemeenteraad verordeningen maakt betreffende alles wat de gemeente aangaat, maar dat hij het gebied van rijk of provincie niet betreedt. (Vgl. art. 144 der Grondwet).
Maar nu is men later ten onrechte gaan denken, dat de wetgever van iets huishoudelijks of iets financieels had gesproken. Zoo ging men lezen, alsof er stond: de Raad mag alleen verordeningen maken betreffende (de openbare orde, de zedelijkheid, de gezondheid en) de financiën der gemeente.
Neen, de bedoeling was, dat de Raad verordeningen maakt betreffende de organisatie, de administratie, of, in één woord, de ‘aangelegenheden’ der gemeente. En onder andere dan ook omtrent de openbare orde, zedelijkheid en gezondheid.
Die bedoeling herstelle men door een redactie, die in modern spraakgebruik datzelfde weer zegt.
De nadere specificatie der gemeentelijke aangelegenheden in art. 135, die men, tegen de eigen woorden der wet in, limitatief is gaan lezen, is, mits men ze slechts enuntiatief blijft opvatten, zoo voortreffelijk mogelijk.
| |
| |
Alleen dient men ‘zedelijkheid’ dan op te vatten in den zin van het moderne woord ‘cultuur’, dat nog iets meer dan beschaving omvat. De praktijk gedraagt zich trouwens naar deze ruimere opvatting; immers trekkende gemeenteraden wel degelijk allerlei cultuurbelangen, als: onderwijs van den meest onderscheiden aard, kunst en wetenschap, musea en theaters, concertgebouwen en openbare muziekuitvoeringen, binnen den kring hunner bemoeienis.
Ik zou dus willen voorstellen om art. 135 der Gemeentewet zóó te lezen:
‘Aan (den Raad) behoort het maken van de verordeningen betreffende gemeentelijke aangelegenheden, als onder andere die welke in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid worden vereischt.’
Ook het artikel dat in het bijzonder het onderwerp regelt, dat ons thans bezig houdt, de stadsaanleg, is nog slechts weinig verouderd.
Het luidt:
Art. 141. (De Raad) ‘beveelt het aanleggen of verbeteren van gemeentewegen, waterleidingen, straten, pleinen, grachten, gebouwen, werken en inrichtingen.’
Klaar en duidelijk wordt in dat artikel het beginsel uitgesproken: tot de bevoegdheid en de taak van den Raad behoort de stadsaanleg, met al wat daarbij behoort.
De uitwerking van dat beginsel is intusschen voor verbetering vatbaar.
Een ‘waterleiding’ bijvoorbeeld kon in den tijd, waarin de Gemeentewet ontstond, even goed beteekenen een kanaal, als datgene wat wij thans onder een waterleiding verstaan. Er is echter geen bezwaar om het woord te behouden. Een gebouw, waarvan de oprichting door den Raad bevolen wordt, zal wel altijd een openbaar gebouw zijn; de oprichting van particuliere gebouwen wordt door den Raad niet bevolen, maar alleen toegelaten.
Naar het voorbeeld van art. 135 der Gemeentewet moet men, dunkt mij, geven een algemeene omschrijving, waar alles onder valt, en daarnaast ter verduidelijking een enuntiative opsomming:
‘In elke gemeente beveelt de Raad het aanleggen of verbeteren van straten, pleinen, lanen en parken; van grachten en havens; van waterleidingen; van openbare gebouwen, en van andere wegen, wateren, werken en inrichtingen.’
Het zal moeilijk zijn, eenig onderdeel van stadsaanleg te bedenken, dat niet onder een der begrippen ‘wegen, wateren, werken of inrichtingen’ valt.
In dit artikel hebben wij dus vanzelf de basis of de inleiding voor verdere bepalingen omtrent stadsaanleg.
Voor ik met de bespreking daarvan verder ga, echter eerst een paar opmerkingen over de beide veelzeggend woorden ‘de Raad’.
| |
| |
Het is geen geheim, dat het met den aanleg van stadsuitbreidingen in Nederland lang niet overal zoo heel best wil lukken. Met name als men ziet, wat er - enkele misgrepen uitgesloten - onder verkeerstechnisch, hygiënisch en aesthetisch opzicht in Duitschland op het gebied van stadsuitbreidingen en verkeersverbeteringen in oude stadsgedeelten bereikt wordt - en daarvan kan ieder zich gemakkelijk overtuigen - dan komen wij in vergelijking daarmede droevig achteraan.
Waaraan ligt dat?
Het antwoord ligt in de oude spreuk: ‘Quid leges sine moribus’, vrij vertaald: ‘wat zijn wetten zonder mannen?’
Zelfs al hadden wij - wat niet het geval is - een behoorlijke wettelijke regeling omtrent stadsaanleg, dan zou toch nergens een richtige stadsaanleg kunnen tot stand komen, als het ontwerpen en uitvoeren daarvan niet aan de richtige mannen wordt toevertrouwd.
En zijn nu onze gemeenteraden daarvoor de richtige organen?
Ik vrees wel, dat het in onzen modernen en demokratischen tijd als een paradox zal blijven klinken, maar ik blijf toch bij mijn reeds elders uitgesproken gevoelen: zal een gemeente goed bestuurd worden, dan moet zij bestuurd worden door mannen, die in het besturen eener gemeente deskundig zijn.
En nu is onder deze bestuurstaak, gelijk wij gezien hebben, ook de architectonische aanleg, resp. uitbreiding der stad begrepen.
Dat ons aller souvereinen, de kiezers, aan de candidaten voor het lidmaatschap van een gemeenteraad examen afnemen, juich ik zeer toe.
Alleen heb ik weinig op met de punten, waarover het examen in den regel loopt.
De candidaten bieden tegen elkaar op, wie maar aan de meerderheid der kiezers het meeste beloven zal, al weten zij misschien wel, wie men ‘met veel beloven en weinig geven... in vrede doet leven.’
Met vette letters wordt op de strooibiljetten gedrukt, dat A., eenmaal op het gestoelte der eere gezeten, met kennis van zaken de belangen der arbeiders en B. de belangen van den middenstand zal behartigen. Van het belang der gemeente heb ik zelden gerept gezien...
Wie verdient er niet graag in een minimum van arbeidstijd een maximum van loon? Welnu, of de candidaten den kiezers daaraan willen helpen, deswege worden zij aan den tand gevoeld en de formule voor deze belofte tot aanvaarding der bediening staat reeds - de termen voorzichtiglijk omgekeerd - beschikbaar.
De vertaling van ‘panem et circenses’ luidt tegenwoordig ‘loonsverhooging en muziekuitvoeringen.’ Of de candidaten de zorg dáárvoor - in allerlei vormen - op zich willen nemen, dáárin worden zij geëxamineerd.
Maar men examineert niet, of zij ook van het bestuur eener gemeente iets verstaan.
Niemand denkt er aan, van gemeenteraadscandidaten het bewijs te
| |
| |
vragen - om bij ons speciale onderwerp te blijven - dat zij gelezen, bestudeerd en in zich opgenomen hebben de werken bijv. van Sitte, Stübben, Baumeister, Henrici, Gurlitt, Wuttke e.a. over stadsbouw.
Die boeken zijn den meesten edelachtbaren heeren zelfs niet bij name bekend. Ik vrees zelfs, dat er Wethoudersvan Openbare Werken zijn (nomina sunt odiosa), die er zelfs bij geruchte niet van hebben vernomen.
En toch, indien dit wel het geval was, dan zouden wij uitvoerige wettelijke regelingen omtrent stedenbouw een heel eind kunnen ontberen (de sanctie tegenover onwillige eigenaars zouden wij niet kunnen ontberen) en toch goede en fraaie stadsuitbreidingen krijgen.
Alleen maar, dan zou een raadslid, of aspirant raadslid, ook op elk ander gebied van gemeentelijk bestuur thuis moeten zijn. Hij zou blijken moeten geven van degelijke kennis in administratief recht, financiën, sociale en oeconomische wetenschappen.
En dan zou het raadslidmaatschap niet meer blijven een bijbetrekking, als eereambt waargenomen, maar een hoofdbetrekking, eischende de toewijding van den geheelen man.
En zoo zullen wij ons wel moeten getroosten, dat voorloopig een groot deel der raadsleden onzer gemeenten zal blijven behooren tot het geslacht der des-onkundigen.
Het bedenkelijke is nu tweeërlei.
Ten eerste dat bij dat college van des-onkundigen de hoogste macht in de gemeente berust.
En ten tweede dat voor de samenstelling van het voorbereidende en uitvoerende college, het college van Burgemeester en Wethouders, wat de Wethouders betreft, de keuze tot dezen raad van des-onkundigen beperkt is.
Vandaar dat tot verbetering onzer gemeentelijke ontwikkeling dringend noodig schijnt: versterking van het deskundig element tegenover het leekenelement in het gemeentebestuur en wel 1e door de samenstelling van het college van initiatief (B. en W.) uit een oogpunt van deskundigheid te verbeteren, en 2e door de bevoegdheid van dat college dan te vergrooten.
Laat zitting nemen in het college van initiatief en feitelijk bestuur: ingenieurs, architecten, juristen, financiers, administrateurs, deskundigen in verschillende takken van gemeentelijk bestuur. Laat dezen geen lid zijn van den raad. En laat bij den raad de controle op hun handelingen blijven, speciaal wat de koorden der beurs betreft.
De tegenwerping, dat er onder onze tegenwoordige technici, directeuren van takken van gemeentelijken dienst, sommigen zijn, die de gave missen van te ‘spreken’, kan ik niet als ernstig beschouwen.
Rem tene, verba sequentur, zeide de oude Cato: wie een zaak kent, vindt, na korte oefening, ook wel de woorden om haar te verdedigen. Als gemeentelijke magistraten worden geen phraseerende politici gevraagd,
| |
| |
die, zonder de zaak te kennen, bedreven zijn in de oppervlakkige kunst van algemeenheden als schijnargumenten te laten paradeeren. Ja, zulk slag van menschen zijn de meesten onzer technici gelukkig niet; maar dat slag kunnen wij in een gemeentebestuur ook niet gebruiken en het zou een zegen zijn, als wij het in het landsbestuur kwijt konden raken. Maar dat is een utopie...
Wanneer dan aldus het gemeentebestuur in bevoegde handen is, dan stel ik een tweeden eisch: dan late men het gemeentebestuur vrij in het bestuur der gemeente.
Thans is het in handen van een college van des-onkundigen, dat onder curateele van een college van nog des-onkundiger personen staat.
Het gaat eigenlijk vier trappen langs.
De vakmannen, nl. burgemeesters, secretarissen, directeuren van dienst, hoofdambtenaren, hangen af van het college van Burgemeester en Wethouders, dat als zoodanig minder deskundig is dan zij. Het college van Burgemeester en Wethouders hangt af van den Raad, die er weer minder van weet, dan het College. En de Raad staat onder curateele van Gedeputeerde Staten, die van de specifieke belangen van elke gemeente natuurlijk alweer minder op de hoogte zijn; totdat men eindelijk in Den Haag terecht komt bij de afdeeling van Binnenlandsche Zaken, waar alles schematisch naar de schablone behandeld wordt!
Ik laat de samenstelling der colleges van Gedeputeerde Staten, de bekwaamheid hunner leden, onbesproken.
Maar ook de bekwaamste mannen, in een college van Gedeputeerden vereenigd, kunnen onmogelijk voldoende détailkennis hebben van de concrete eischen van aanleg en bouw (om steeds bij ons onderwerp te blijven), waaraan elke gemeente binnen hun gebied moet voldoen. Die eischen zijn in elke gemeente andere; legt men nu, zooals de Woningwet wil doen, de beslissing in de handen van Gedeputeerden of zelfs van de afdeeling van Binnenlandsch Bestuur in Den Haag, dan krijgt men een schablone, die nergens behoorlijk past. Met de bouwverordeningen hebben we het al ondervonden!
De wet gaat uit van de fictie, dat bijv. Gedeputeerden van Zuid-Holland, uitspraak doende in hooger ressort, beter op de hoogte zijn van alle specifieke belangen van Rotterdam, 's-Gravenhage, Leiden, Dordrecht, Gouda, Delft, Bleiswijk, Zevenhuizen, Zwijndrecht, enz. enz., dan de eigen gemeentebesturen dier plaatsen, bijgestaan in de grootere door geheele corpsen van deskundige ambtenaren.
Als men zich dit even in concreto voorstelt, moet men toch wel inzien, hoe absurd het is.
Brengt men het bestuur der gemeenten bij Gedeputeerde Staten over, dan is het onvermijdelijk gevolg, dat zij ongelijke grootheden gaan scheren over gelijken kam. En men krijgt ten slotte in Nederland toestanden, als waaraan men thans in Indië zich tracht te ontworstelen.
| |
| |
Men krijgt bureaucratisch schematische regelingen, die voor elke betrokken gemeente tennaastenbij, min of meer, voor geen enkele in het bijzonder geheel voldoen.
Gedeputeerde Staten kunnen wel nagaan, of het financieele beheer eener gemeente aan goede regelen van comptabiliteit beantwoordt; maar als zij in hooger ressort gemeenteverordeningen moeten gaan maken en staduitbreidingsplannen moeten gaan verbeteren, dan kan er niets goeds van komen.
Een gemeenteraad, voorgelicht door Burgemeester en Wethouders en hunne deskundige ambtenaren, is altijd nog beter in staat om te beoordeelen, waar en hoe een straat moet worden getrokken, waar een bouwverbod moet worden gelegd, waar een openbaar gebouw moet komen te staan, dan een college van Gedeputeerde Staten of, erger nog, een ministerieel bureau te 's-Gravenhage, dat zoowel deze voorlichting als de vereischte locale en speciale kennis mist.
Naarmate onze maatschappij zich meer ontwikkelt, is er waarlijk meer reden om het heilzame beginsel der autonomie der gemeenten uit te breiden, dan om het in te krimpen.
De Gemeentewet van 1851 heeft de autonomie alleen aan banden gelegd op het stuk der comptabiliteit. Aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten worden onderworpen de besluiten der gemeentebesturen (art. 194) betreffende geldleeningen, koop of verkoop van onroerend goed, onderhandsche verhuringen en aanbestedingen, het heffen van belastingen of voeren van rechtsgedingen, eindelijk de gemeentebegrooting (art. 237). Dit komt overeen met het voorschrift van art. 146 der Grondwet. En men kan zich daarbij neerleggen, omdat eenig toezicht op de comptabiliteit inderdaad van nut kan zijn, ook voordat de kiezers aanleiding vinden om in te grijpen.
Maar de Woningwet gaat verder dan Grondwet en Gemeentewet.
De bouwverordeningen (artt. 1-8) worden ten slotte gemaakt door Gedeputeerde Staten, zij bemoeien zich (art. 19) met onbewoonbaarverklaring van woningen, zij hebben bouwverbod (art. 27) en stadsplan (art. 28) goed te keuren, enz. enz. Zoo men dit nu al niet ongrondwettig wil noemen, het is in elk geval onpractisch. En daarom zou ik eens en vooral uit de Woningwet deze bemoeienis van Gedeputeerde Staten, behalve voor zoover het te verleenen geldelijken steun betreft, willen schrappen.
In verband daarmede deel ik geheel in de bezwaren, reeds jaren lang door Prof. H. Krabbe te Groningen tegen art. 153 der Gemeentewet geopperd. (Vgl. o.a. zijn praeadvies Staath. en Stat. 1898.)
Aan de Kroon de beslissing over te laten of gemeentelijke verordeningen strijden met het ‘algemeen belang’ en ze dan door deze te doen vernietigen, strijdt met de ontwikkeling van den modernen tijd; ik zou zeggen: het is met het ‘algemeen belang’ in strijd.
| |
| |
Daartegenover zou ik het systeem voorstellen: Gedeputeerde Staten hebben geen technisch, maar alleen juridisch comptabel toezicht. Daartoe worden alle verordeningen en besluiten, die daarvoor in aanmerking kunnen komen, aan Gedeputeerde Staten medegedeeld (art. 167 Gemeentewet). Gedeputeerde Staten gaan dan na, of deze verordeningen of besluiten naar hun meening tegen de wetten strijden en dragen ze, indien zij gelooven dat dit geval zich voordoet, voor schorsing of vernietiging aan de Kroon voor.
In art. 153 Gemeentewet moeten dan de woorden ‘of het algemeen belang’ vervallen.
Vatten wij het voorafgaande samen.
Een stad is meer dan een instelling ter huisvesting van proletariaat. Zij is, van den materieelen of concreten kant beschouwd, een architectonisch organisme.
De aanleg van een stad moet beantwoorden aan eischen van verkeerstechniek, veiligheid, gezondheid en schoonheid.
De aanleg eener stad is een der voornaamste onderdeelen der taak van het gemeentebestuur.
Dusver laat in Nederland de aanleg der steden te wenschen over.
Om daarin verbetering te brengen versterke men in de gemeentebesturen het deskundige element tegenover het leekenelement.
Den aldus geregenereerden gemeentebesturen geve men dan echter meer, niet minder autonomie dan hun door de Gemeentewet van 1851 werd toegekend.
En dan doet ten slotte de vraag zich voor: kan men, beter dan in de zg. Woningwet geschiedde, den gemeentebesturen door een wettelijke regeling betreffende stadsaanleg een wapen en een richtsnoer geven, waardoor op dit gebied betere resultaten, dan thans worden bereikt, kunnen worden verkregen?
| |
II.
Bieden de twee of drie bepalingen, die in de zoogenaamde Woningwet op het stuk van stadsaanleg verborgen liggen, aan gemeentebesturen voldoende wapen en richtsnoer om een behoorlijken stadsaanleg te verkrijgen?
Gaan wij daartoe eens na, welke bepalingen wij in de Woningwet omtrent stadsaanleg vinden, - of niet vinden.
Voor het gemak van den lezer schrijf ik de bestaande bepalingen hier eerst af:
§ 6. Uitbreiding van bebouwde kommen.
Artikel 27.
1. De gemeenteraad is bevoegd in het belang der stelselmatige verbouwing te verbieden, dat gebouwen worden gebouwd of herbouwd op grond, welke
| |
| |
ingevolge een voorafgaand raadsbesluit in de naaste toekomst voor den aanleg van eene straat, eene gracht of een plein bestemd is.
2. Bij een raadsbesluit, hetwelk een verbod tot aanbouw of herbouw inhoudt, wordt aangegeven, op welk deel van den grond, aan één en denzelfden eigenaar toebehoorende, het verbod betrekking heeft en worden, ingeval het verbod meer dan één derde gedeelte van zijn in het plan begrepen grond betreft, de redenen medegedeeld, waarom niet tot aankoop of onteigening wordt overgegaan.
3. Op dit raadsbesluit zijn de bepalingen van artikel 7 (goedkeuring van Gedeputeerde Staten) van toepassing, met dien verstande, dat ook belanghebbenden bij Ons voorziening kunnen vragen tegen het verleenen van goedkeuring door Gedeputeerde Staten.
4. Het ontwerp van dit raadsbesluit ligt met uitvoerige kaarten en grondteekeningen ten minste gedurende vier weken voor de vaststelling op de gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage.
5. Het raadsbesluit ligt met uitvoerige kaarten en grondteekeningen op de gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage.
6. Van de nederlegging en van de goedkeuring door Gedeputeerde Staten wordt door het hoofd van het gemeentebestuur in een of meer nieuwsbladen der gemeente, of, bij het ontbreken daarvan, eener naburige gemeente, onverwijld kennis gegeven. Zij worden daarenboven door hem op de gebruikelijke wijze aan de ingezetenen bekend gemaakt.
Artikel 28.
1. In gemeenten, die meer dan 10.000 zielen tellen, alsmede de gemeenten, wier zielental in de laatste vijf jaren met meer dan een vijfde is toegenomen, stelt de raad, behoudens vrijstelling van Gedeputeerde Staten, een plan van uitbreiding vast, waarbij de grond wordt aangewezen, die in de naaste toekomst voor den aanleg van straten, grachten en pleinen is bestemd.
2. Dit plan wordt ten minste eenmaal in de tien jaren herzien.
3. Het plan van uitbreiding, alsmede de plannen tot herziening daarvan, zijn aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen. Tegen weigering van de goedkeuring kan door den raad en tegen het verleenen van de goedkeuring door belanghebbenden binnen eene maand beroep bij Ons worden ingesteld.
4. Het ontwerp van het plan van uitbreiding, alsmede de ontwerpen tot herziening daarvan, liggen met uitvoerige kaarten en grondteekeningen ten minste gedurende vier weken voor de vaststelling op de gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage.
5. Het plan van uitbreiding, alsmede de plannen tot herziening daarvan, liggen met uitvoerige kaarten en grondteekeningen op de gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage.
6. Van de nederleggging en van de goedkeuring der Gedeputeerde Staten wordt door het hoofd van het gemeentebestuur in een of meer nieuwsbladen der gemeente of, bij het ontbreken daarvan, eener naburige gemeente, onverwijld kennis gegeven. Zij worden daarenboven door hem op de gebruikelijke wijze aan de ingezetenen bekend gemaakt.
7. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven betreffende de inrichting van plannen van uitbreiding overeenkomstig dit artikel.
Deze voorschriften zijn gegeven bij Koninklijk Besluit van 28 Juli 1902, Staatsblad 160, en luiden:
Ontwerpen voor plannen van uitbreiding, ontwerpen tot herziening daarvan, vastgestelde plannen van uitbreiding en vastgestelde plannen tot herziening daarvan, overeenkomstig artikel 28 der Woningwet, worden ingericht met inachtneming van de volgende voorschriften:
| |
| |
a. de ontwerpen en plannen worden vervat in kaarten op een schaal van minstens 1 op 2500, met aanduiding van schaal en noordpijl;
b. de kaarten duiden de kadastrale sectie en de nummers der in het ontwerp en het plan begrepen perceelen aan, benevens den aanleg, waarvoor ieder perceel is bestemd;
c. op de kaarten wordt duidelijk aangegeven, welk deel van den grond, aan een en denzelfden eigenaar toebehoorende, voor den aanleg van eene straat, eene gracht of een plein bestemd is en welk deel van zijn grond overigens in het ontwerp of in het plan is begrepen;
d. bij de kaarten wordt gevoegd een staat van de namen en van de woonplaatsen van de eigenaars der in het ontwerp of in het plan begrepen perceelen met vermelding van kadastrale sectie en nummers;
e. de kaarten gaan voorts vergezeld van eene situatiekaart, waaruit de aansluiting van den in het ontwerp of in het plan begrepen grond aan het overige grondgebied der gemeente en zijne verkeersmiddelen blijkt en van een toelichtende beschrijving;
f. op de kaarten of in de toelichtende beschrijving worden lengte en breedte der aan te leggen straten duidelijk aangegeven.
Ziedaar dan wat er op het stuk van wettelijke bepalingen is.
Het opschrift is alreeds minder juist.
‘Uitbreiding van bebouwde kommen’ is niet alleen datgene, waar het om te doen is. Het kan noodig zijn en is in den tegenwoordigen tijd herhaaldelijk noodig, wegens de toeneming van de bevolking en dus van het verkeer, de verkeerswegen binnen de bebouwde kommen te veranderen of te verbeteren. Dat is wel degelijk ook een zaak van stadsaanleg. Maar dit heeft men, naar het schijnt, vergeten.
‘Uitbreiding van bebouwde kommen’ is evenmin de richtige bedoeling. Het begrip ‘bebouwde kom’ is zwanger van quaesties. Behooren bijv. de Scheveningsche Boschjes in Den Haag tot de ‘bebouwde kom’? Bedriegt mijn geheugen mij niet, dan is door wetsduiding uitgemaakt, dat dit inderdaad het geval is; zoo kan men ten slotte onder ‘bebouwde kom’ ook een met aardappelen bebouwde duinvallei verstaan.
Maar nu denke men zich het volgende gansch niet onmogelijke geval: Eene gemeente heeft uitgestrekt grondgebied; aan de eene zijde ligt een bebouwd gedeelte, bijv. een dorp, een handelswijk, wat men wil; nu is er sprake van om op een geheel ander stuk van het gemeentelijk gebied een villapark te stichten. Is dat een ‘uitbreiding van de bebouwde kom’? In het minst niet. Naar de letter van het opschrift der paragraaf zouden dan ook onze beide artikelen op dergelijke veelvuldig voorkomende gevallen niet van toepassing zijn.
Nog een ander geval, waaraan o.a. de koninklijke residentie ons doet denken. Op het uitgestrekte grondgebied eener gemeente liggen twee of meer van elkander afgescheiden bebouwde gedeelten. Nu kan de noodzakelijkheid zich voordoen om, ook zonder, zelfs met verbod van uitbreiding dier bebouwde gedeelten, op de onbebouwde terreinen verkeerswegen aan te leggen; men denke, voor zooveel 's Gravenhage betreft, aan Zorgvliet en aan den Watervang der duin-waterleiding. Naar de letter van haar opschrift is de paragraaf weder niet toepasselijk!
| |
| |
De kommen, waarin het duinwater wordt opgevangen, zijn niet bebouwd, mogen niet bebouwd worden, noch met huizen noch met aardappelen; uitgebreid worden ze ook niet; van uitbreiding van stadswijken is ook geen sprake: toch is de wenschelijkheid groot om op de bedoelde terreinen een bouwverbod te leggen en er wegen te traceeren. Strict genomen laat het opschrift der paragraaf het evenmin toe als de considerans ‘in het belang van stelselmatige bebouwing.’
Dus weg met de ‘uitbreiding’ en weg met de ‘bebouwde kommen.’
‘Stadsaanleg’ is de titel onzer wettelijke regeling.
Uit de nadere omschrijving, die het gewijzigde art. 141 der Gemeentewet geeft, volgt dan, dat daaronder elke aanleg van wegen, wateren, werken of inrichtingen op het gebied van eenige gemeente begrepen is.
Na het opschrift is er bezwaar tegen de volgorde van beide artikelen.
Art. 27 behandelt het bouwverbod en art. 28 den stadsaanleg.
Maar in art. 27 staat reeds te lezen, dat het bouwverbod alleen kan worden uitgesproken over grond, die, krachtens een voorafgaand raadsbesluit, voor den aanleg van een straat, gracht of plein - ik zou willen lezen: ‘voor den aanleg van een openbaren weg, water, werk of inrichting’ (met excuus voor de niet-herhaling van het adjectief openbaar in de verschillende vereischte geslachten) - bestemd is.
Eerst moet dus de straat enz. ontworpen en aangewezen zijn. Natuurlijk!
Maar dan moet die straat ook deel uitmaken van het stadsplan. Anders beteekent het stadsplan immers niets?
Daaruit volgt dan toch, dat de vaststelling van het stadsplan aan het uitspreken van het bouwverbod vooraf moet gaan?
En deze verandering in de volgorde is iets meer dan eene eenvoudige omzetting van artikelen op het papier.
Wat zou wel een der voornaamste oorzaken zijn, waarom thans nog zoo weinig van het tot stand komen van stadsuitbreidingsplannen - zeg liever eenvoudig ‘stadsplannen’ om er ook verkeersverbeteringen in de reeds bestaande gedeelten in te kunnen begrijpen - alzoo, waarom nog zoo weinig van het tot stand komen van stadsplannen vernomen werd?
Onder meer oorzaken ook deze: dat elke sanctie op het tot stand komen van zulk een plan in de wet ontbreekt.
De wet schrijft voor, dat in gemeenten boven de 10.000 zielen, of ook kleinere, wier bevolking in de laatstverloopen vijf jaren met meer dan een vijfde is toegenomen, een uitbreidingsplan (lees: stadsplan) moet worden gemaakt.
Gedeputeerde Staten kunnen van die verplichting vrijstelling verleenen.
En als Gedeputeerde Staten eens geen vrijstelling hebben verleend en ook geen stadsplan gemaakt is, wat dan?
| |
| |
Ja, dan ‘drinken de heeren een glas en laten de zaak zooals die en was.’
Het zou in het systeem der wet gelegen hebben om te bepalen, dat Gedeputeerde Staten dan het plan zelf maken, daar zij het nu toch al moeten goedkeuren. Dat is zoo ten aanzien van bouwverordeningen geregeld (art. 8). Maar die consequentie schijnt men niet te hebben aangedurfd; men zou anders zeggen, dat wie iets beoordeelen en goed- of afkeuren kan, het toch ook zelf moet kunnen maken.
Er een strafbepaling op zetten, dat schijnt men wijselijk toch ook bedenkelijk te hebben gevonden.
Den gemeenteraad naar huis jagen wegens ‘grove verwaarloozing van de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente’, daartegen zou wellicht de nieuwerwetsche opvatting van huishouding als financieele zaak bezwaar inbrengen.
Summa summarum: als er geen stadsplan wordt gemaakt, wel: dan is het ook goed.
En nu heeft men het ten overvloede voor de gemeentebesturen niet alleen niet verplicht, maar ook waarlijk niet aanlokkelijk gemaakt, om zich met het ontwerpen van een stadsplan uit te sloven.
Het zal (ten eerste) weer tot die zaken behooren, die aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen zijn. Vroeger stelde elke gemeente haar eigen aanleg vast. Moeten Gedeputeerde Staten zich daar nu ook weer mee gaan bemoeien, dan is dat waarlijk geen prikkel voor de gemeentebesturen om uit eigen beweging zulk een nieuw punt van bemoeienis op het tapijt te brengen.
Wat (ten tweede) het stadsplan omvatten moet, staat er ook zoo vaag mogelijk: de aanleg ‘voor de naaste toekomst’. Wat is de naaste toekomst: de volgende dag of de volgende eeuw? Op dat stuk ontbreekt in de wet elke leiding of richtsnoer.
Maar hoe (ten derde) het stadsplan gemaakt moet worden, dat wordt in het Koninklijk Besluit met zoo verbazend veel omslag vastgesteld, dat hierin wel een der voornaamste oorzaken van afschrikking van het maken van stadsplannen zal zijn gelegen.
Staan wij even bij de onderdeelen der regeling stil.
Wat moet de omvang van een stadsplan zijn?
De praktijk leert, dat dit moet wezen een gebied, ruim genoeg voor het dubbele der aanwezige bevolking, dus waarschijnlijk iets meer dan het dubbele van het reeds bebouwde gebied. Sommige deskundigen en sommige gemeentebesturen achten uitbreidingsplannen voor het driedubbele der aanwezige bevolking wenschelijk; maar dat het minimum een plan moet zijn, voor de dubbele bevolking berekend, daaromtrent heerscht, dit mag men gerust zeggen, eenstemmigheid. Dit minimum schrijve men dus in de wet. Wil een gemeentebestuur dan verder gaan, zoo is daar niets tegen. Maar men heeft dan ten minste een concreet voorschrift.
| |
| |
Maar nu het ‘hoe’.
Het Koninklijk Besluit begint met een schaal voor te schrijven, die toch wel te groot is voor groote gemeenten. Bij het algemeene stadsplan is het om algemeene lijnen te doen, die ook op een schaal van 1:10.000 duidelijk genoeg kunnen worden geteekend. Men zie maar eens, welk een duidelijke détailleering de Typografische inrichting reeds met de schaal van 1:25.000 bedekt.
Terloops mag ik hierbij misschien opmerken, dat de wet, naar analogie van de onteigeningswet van 1851 (art. 6 vlg.) spreekt van een plan, dat ‘vergezeld gaat van uitvoerige kaarten en grondteekeningen’, terwijl het Koninklijk Besluit gewaagt van ontwerpen en plannen, ‘vervat in kaarten op de schaal van’, enz.
De redactie van het Koninklijk Besluit lijkt juister. De raad besluit den stadsaanleg zóó te maken als op de teekening staat. Het materieele substraat van het besluit, waardoor het voor het nageslacht bewaard blijft, bestaat ook wel uit papier en inkt, maar de inkt heeft ditmaal niet den vorm van letters en woorden, maar van lijnen. Wat een onmogelijke omslag zou het zijn, het geheele plan in woorden te omschrijven! Men beproeve dat bijvoorbeeld eens met Rembrandt's ‘Nachtwacht’, waarop juist dezer dagen verschillende autoriteiten hun vernuft hebben gewet. Ook is nog niet duidelijk, wat met ‘grondteekeningen’ wordt bedoeld - van geologisch onderzoek is toch in den regel geen sprake - en wat het verschil is tusschen ‘grondteekeningen’ en ‘kaarten’. Evenmin waarom de teekeningen bovenop de gemeentesecretarie ter inzage moeten liggen, in plaats van ‘ter’ gemeentesecretarie.
Doch deze dingen zijn nu nog zoo erg niet.
Wat wel erg is, dat is, dat bij de kaarten moet worden gevoegd ‘een staat van de namen en van de woonplaatsen van de eigenaars der in het ontwerp of in het plan begrepen perceelen met vermelding van kadastrale sectie en nummers.’
In elke gemeente pleegt een copie der kadastrale registers te worden gehouden; en nu behoeft men maar even na te vragen, om te vernemen welk een arbeid voor het bijhouden dier registers wordt vereischt.
Nu stelle men zich voor, dat gemeenten als Amsterdam of Rotterdam een kaart moeten uitgeven van het dubbele van het thans bebouwde gebied en daarbij een lijst moeten voegen van alle eigenaars met hun kadastrale perceelen en hun woonplaatsen. Dat worden een paar folianten; en als men de laatste pagina bijgeschreven heeft, kan men met het bijwerken der eerste pagina weer beginnen.
En al die moeite, terwijl de copieën der kadastrale registers reeds liggen ter secretarie!
't Is waarlijk geen wonder, wanneer een gemeentebestuur dáártegen opziet. Het is een onbegonnen en bovendien nutteloos werk!
Zoo begrijpt men, dat er nog zoo weinig stadsplannen voor den dag kwamen.
| |
| |
Wat moet men nu doen?
Men moet eensdeels de zaak practisch beter uitvoerbaar maken; maar dan ook anderzijds voor een sanctie zorgen, dat wil zeggen: een voelbaar nadeelig gevolg met een nalatigheid verbinden.
Er is geen gemeentebestuur, dat niet de dringende noodzakelijkheid voelt, om ter wille van een behoorlijken stadsaanleg een verbod om te bouwen op sommige gronden te kunnen leggen.
Welnu, de geldigheid van dit bouwverbod stelle men afhankelijk van het vooraf bestaan van een algemeen stadsplan.
Zoodra dan zonder zulk algemeen stadsplan een bouwverbod zou worden uitgesproken, loopt de daardoor getroffene onmiddellijk naar den rechter en hoort dan de ongeldigheid van het verbod uitspreken.
Waarlijk, men zal de stadsplannen dan wel zien ontluiken, als bladeren in de lente.
Maar dan moet men dit ook practisch mogelijk maken.
Een stadsplan is ten slotte een kunstwerk; men moet daarmee te werk gaan als met elk kunstwerk en eerst de conceptie van het geheel ontwerpen in groote lijnen en dan de détails uitwerken.
Het is daarom niet verboden, om bij het opzetten van het geheel reeds dadelijk een of ander onderdeel te voltooien... tegelijk met de conceptie van den Lohengrin ontstond dadelijk de ballade van den Mont-Salvat... en wie in de kunstgeschiedenis thuis is, zal bij honderden de schilderijen, drama's, toondichtingen aan kunnen wijzen, waarvan détails reeds tegelijk met de hoofdgedachte werden geboren.
Kortom, een stadsaanleg is, moet zijn een kunstwerk. Men late de gelegenheid open, dat een stadsaanleg als kunstwerk tot stand kome.
En dat is ten overvloede ook de feitelijke gang van zaken in de geldende practijk.
Ook de geldende practijk onderscheidt tweeërlei: de vaststelling van zg. ‘bouwplannen’, dat zijn wijk- of straatplans in alle détails, en den aanleg van het geheele stadsplan.
Slechts lijdt de practijk veelal aan het euvel, dat speciale wijkplans worden vastgesteld, zonder dat een algemeen stadsplan bestaat, of zonder dat met een algemeen stadsplan voldoende rekening wordt gehouden.
Dat moet anders worden.
Het vaststellen van een algemeen stadsplan behoort altijd aan het in bijzonderheden vaststellen van speciale wijkplans vooraf te gaan.
Ik denk mij de volgende regeling:
Art. 141 der Gemeentewet stelt het beginsel voorop, dat het tot de taak en de bevoegdheid van den Gemeenteraad behoort om den aanleg der stad vast te stellen en aan de uitvoering daarvan de hand te houden.
Nu volgt een artikel (art. 28 der Woningwet), waarin deze verplichting gepreciseerd, en in het bijzonder het ontwerpen van een algemeen stadsplan wordt voorgeschreven.
‘Naaste toekomst’ wordt vervangen door ‘het dubbele der bevolking’.
| |
| |
Het preventieve toezicht van Gedeputeerde Staten (‘goedkeuring’ om te kunnen gelden) wordt vervangen door een repressief toezicht (mededeeling van alle besluiten betreffende stadsaanleg met kans op schorsing of vernietiging in geval van strijd met de wet.)
Geschikte termijnen van visie, opdat de ingezetenen van het ontwerp kunnen kennis nemen en daartegen bezwaren inbrengen en van het vastgestelde plan kunnen kennis nemen om zich daarnaar te gedragen, blijven behouden.
Het Koninklijk besluit vervalt. Het noodzakelijke wordt in de wet opgenomen, overtollige belemmering der gemeentebesturen wordt aan de bemoeizucht der administratieve ambtenaren onttrokken.
Een schaal van 1:10,000 als minimum is geen drukkende eisch en biedt gelegenheid genoeg voor zoodanige duidelijkheid, als in dit stadium der zaak vereischt wordt.
Het groote stadsplan trekt de algemeene lijnen voor een toekomst, die waarschijnlijk een 25 tot 40 jaar omvat.
Zal er van den groei der stad iets goeds worden, dan moet men natuurlijk weten, waar men heen wil.
De grond moet op dat stadsplan worden aangewezen, die voor den aanleg van de straten en de pleinen, van lanen en parken, van grachten en havens, van openbare gebouwen en van andere wegen, wateren, werken en inrichtingen bestemd is.
De richting der gemeentelijke verkeersmiddelen moet op dit plan worden aangegeven en de vermoedelijke bestemming der verschillende wijken moet er op worden aangeduid.
Met het oog op dien laatsten eisch is het wel degelijk gewenscht, dat alle straten en alle pleinen op het plan worden geteekend; niet alleen maar de hoofdverkeerswegen. De vorm der tusschen de straten gelegen bouwblokken bepaalt den aard der bewoning eener wijk. En voorts dient men zich rekenschap te geven, hoe de straten van tweede en derde orde ten opzichte der hoofdverkeerswegen zullen loopen.
Bezwaarlijk is dit niet; want de Raad blijft ten allen tijde bevoegd het stadsplan te herzien; en het is goed, dat hij daartoe zelfs elke tien jaar verplicht worde.
Natuurlijk behoort de Raad bij het ontwerpen van het stadsplan de eischen van verkeer, veiligheid, gezondheid en architectonische schoonheid in acht te nemen.
Dit schrijve men dan ook in de wet, in de plaats van de nietszeggende uitdrukking ‘in het belang van stelselmatige bebouwing.’
Om zeker te zijn, dat hij iets goeds en schoons krijgt, kan de Raad een prijsvraag uitschrijven; de hoofdambtenaren der groote gemeenten zijn dikwijls te zeer met administratieve werkzaamheden overladen om zelf iets schoons te kunnen ontwerpen. Om het eene en het andere te kunnen, moet men al een zeer buitengewone persoonlijkheid zijn.
Een uitbreidingsplan voor een stad te maken, is een buitengewoon
| |
| |
moeilijk werk, dat de gaven van een ingenieur, verkeerstechnicus en hygiënist evenzeer eischt, als het kunstgevoel van een aesthetisch hoog ontwikkeld architect. Administratieve bureaux zijn niet de plaatsen, waar zulk werk het beste tot stand komt.
De meeste kans op de beste oplossing heeft men, als de ambtenaren der gemeentewerken, met hun intieme kennis van alle locale omstandigheden toegerust, een programma opstellen met alle technische gegevens omtrent de bevolking en hare toeneming, de bodemgesteldheid, de gewenschte plaatsen voor nieuwe wijken en gebouwen, en dit programma dan tot grondslag voor een prijsvraag strekt.
Tot zoover over het algemeene stadsplan.
En nu volge daarna een artikel, dat over de détailplans, de bouwplannen, of wijk- of straatplans handelt.
Deze wijkplannen beduiden uitvoering van het stadsplan in zijn onderdeelen.
En wel dadelijke uitvoering.
Een wijkplan wordt gemaakt met het oog op een dadelijk beginnende bebouwing.
Dan moet dus radeergummi en potlood worden ter zijde gelegd; met scherpe inktlijnen wordt nu geteekend precies zooals het wordt, en straks worden de lijnen op de straat in hardsteen en baksteen nagetrokken en is er in eeuwen niets meer aan te veranderen.
Nu gaat men dus alles nog eens détailleerend na. 't Is niet mijn bedoeling, dat men met het wijkplan het stadsplan weer omverwerpt. Neen, het wijkplan moet ‘ter uitvoering’ van het stadsplan strekken en die uitvoering gaat men nu in bijzonderheden vastleggen.
Vandaar dat voor deze wijkplans een grootere schaal moet worden voorgeschreven. Ik zou zeggen 1:500; mijnentwege ook 1:1000.
Hier geldt het woord van Aristoteles: bij elke zaak moet men juist zooveel nauwkeurigheid aanwenden (τοζουτον αϰριβειας), niet meer en niet minder, als de aard der zaak vereischt.
Op deze teekening moet nu natuurlijk de bestaande kadastrale indeeling met de nummers precies zijn aangegeven. En precies moeten er nu de grenslijnen van alle straten of andere wegen op zijn getrokken.
Die straatlijnen kunnen tevens rooilijnen zijn. De rooilijn kan ook achter de straatlijn vallen, maar dan niet verder dan 10 Meter.
De Raad maakt nu die wijkplans, wanneer hij wil. Uit den aard der zaak moeten zij vallen na de vaststelling van het stadsplan en voor het begin der bebouwing ter plaatse.
Na de vaststelling van het stadsplan: want zij zijn alleen geldig, wanneer zij ‘ter uitvoering’ daarvan strekken. Maar niets belet den Raad, om onmiddellijk na de vaststelling van het geheele stadsplan sommige zeer gewichtige gedeelten daarvan in een wijkplan te détailleeren.
En voor het begin der bebouwing ter plaatse: dit spreekt van zelf. Geen gemeentebestuur valt het in om planloos er op los te laten
| |
| |
bouwen. De plaatsing der gebouwen en monumenten uit den bloeitijd der vroegere architectuur wijst trouwens ook uit, dat het vroeger eveneens is geschied.
En nu komt hier het juridische bij te pas.
De gemeenteraad is bevoegd krachtens een stadsplan een bouwverbod uit te vaardigen. (Art. 27 der Woningwet). Een wijkplan is per se bouwverbod (nieuw artikel).
Bij de vaststelling van een stadsplan moet de Raad reeds aanstonds de bevoegdheid hebben zekere hoofdverkeersaderen, zekere wijkoplossingen, zekere voor openbare gebouwen bestemde plekken met een bouwverbod te beleggen en zoo voor den gedachten aanleg te reserveeren.
Maar voor het geheele stadsplan is zulk een bouwverbod niet noodig.
Het is gewenscht, dat de Raad bij het vaststellen van het plan reeds besluit, om bijv. de verschillende wijken zoo en zoo in te richten. Dan weet men, dat later het wijkplan in dien geest zal uitvallen en men kan daarop rekenen. Maar kleine verschuivingen in détails moeten in den loop van de circa 25 jaren, waarvoor een stadsplan strekt, toch nog mogelijk blijven. En daarom geen taboe aanstonds over het heele plan!
Maar ligt het wijkplan er eenmaal, dan is de toestand gekristalliseerd.
Verboden zij daarom, een gebouw op te richten elders dan aan een door den Raad bij een wijkplan vastgestelde straat of weg.
Klinkt dit niet hard? Als ik een groote heide bezit, mag ik daar geen gebouw op zetten? Wel, mijn terrein zal altijd wel aan een weg liggen en ik ben vrij uit eigen beweging verder dan 10 Meter achter de rooilijn te gaan. Maar ik moet niet vrij zijn op eigen houtje een weg aan te leggen; want die weg kan een geheel stadsplan bederven. Ik moet dan aan den Raad requestreeren om een wijkplan vast te stellen, waarvoor ik dan zelf, evenals zoovele bouwondernemers thans doen, een ontwerp kan aanbieden.
En dus:
Wettelijk verbod om te bouwen, anders dan volgens een wijk- of straatplan, en geen wijk- of straatplan geldig, dat niet strekt ter uitvoering van een stadsplan: ziedaar de causale keten, die de gemeentebesturen tot het maken van stadsplannen zal binden.
Daar volgt dan nog op: speciale codificatie van het thans alleen op art. 625 van het Burgerlijk Wetboek berustende rooilijnenrecht en uitdrukkelijke algemeene bevoegdverklaring van den Raad tot het geven van verdere voorschriften, m.a.w. codificatie der gebiedsheerschappij van den Raad, waarvan reeds terloops sprake is in gemeld artikel.
Ziedaar in hoofdtrekken het systeem, dat ik zou willen aanbevelen.
Nu nog enkele opmerkingen over het bouwverbod van art 27.
De woorden ‘naaste toekomst’ moeten ook uit dit artikel vervallen.
Ik laat art. 28 voorafgaan. Daarin zeg ik, dat het stadsplan moet worden ontworpen voor het dubbele der aanwezige bevolking en over- | |
| |
eenkomstig de eischen van verkeer, veiligheid, gezondheid en schoonheid.
Ik kan nu niet alleen de ‘stelselmatige bebouwing,’ maar ook de ‘naaste toekomst’ uit art. 27 missen. Zulke vaagheden schaden slechts.
Ik betoogde reeds, waarom ik het preventieve toezicht, of liever de curateele van Gedeputeerde Staten verkeerd vind; maar zelfs bij enkel repressief toezicht tegen strijd met de wet kan zulk een nevelachtige ‘naaste toekomst’ gevaar opleveren. Verschil van opvatting omtrent hetgeen ‘naaste toekomst’ is, zou de meest gewichtige bouwtaboe's krachteloos kunnen maken!
Neen: bouwverbod uit kracht van een te voren vastgesteld stadsplan, dàn sluiten de bepalingen in elkaar.
En nu stuit ik in het geldende art. 27 op een booze bepaling: het voorschrift van alinea 2, luidende dat, zoo een bouwverbod op meer dan een derde van iemands grond wordt gelegd, ‘de redenen worden medegedeeld, waarom niet tot aankoop of onteigening wordt overgegaan.’
Wat is van dit voorschrift de bedoeling?
Is de meening, dat het gemeentebestuur gerust een bouwverbod zal leggen ook op al iemands grond, mits men den daardoor getroffene dan maar een fraai folio-papier thuis stuurt, waarop een dissertatie is gecalligrafeerd, houdende beschouwingen over den administratieven omslag, aan onteigening verbonden en den berooiden staat der stadskas, die geen aankoop toelaat?
Ja, dan zal de getroffene, al naar mate van zijn temperament, dit papier wel met een vloek of met een zucht naast zich neerleggen.
Of is de meening, dat hij met vorenomschreven dissertatie naar Gedeputeerde Staten gaat en poogt van hen, op grond van onvoldoende motiveering, opheffing van het bouwverbod te verkrijgen?
Maar dan is er veel kans, dat zulk een opheffing inderdaad volgt en de gemeente, die natuurlijk het bouwverbod niet zonder reden uitsprak, het kind van de rekening wordt.
De gewraakte bepaling berust waarschijnlijk op een generalisatie.
Wanneer weiland in bouwterrein wordt omgezet, dan pleegt inderdaad een derde gedeelte van het terrein voor straten bestemd te worden.
Maar dan heeft de wetgever vergeten, dat, bij de bestaande wetgeving, de jure constituto, voor dat doel zelden reeds bij het stadsplan een bouwverbod gelegd zal worden. Deze zaak pleegt men, ook in de bestaande practijk, eerst bij de goedkeuring van elk speciaal bouwplan te regelen. En dat is ook goed; men heeft uit het voorafgaande gezien, dat ook ik niet zou durven voorstellen reeds bij het stadsplan, dus voor het geheele gebied der stad een 25 tot 40 jaar vooruit, alle ontworpen straten door een bouwverbod vast te leggen.
Maar wat moet men, reeds dadelijk bij het ontwerpen van het stadsplan, wèl doen?
Men moet reeds dadelijk het beloop van sommige hoofdverkeersaderen, de richtige ordening van sommige gewichtige wijkoplossingen verzekeren.
| |
| |
En het kan zeer wel mogelijk zijn, dat men juist dáárvoor hier of daar een geheel perceel van een of anderen eigenaar noodig heeft en daarop conservatoir beslag moet leggen.
Speciale bouwplannen komen tegenwoordig tot stand, doordat de ondernemer ze aan het gemeentebestuur aanbiedt ter goedkeuring. In de toekomst zou ik willen, dat ze door het gemeentebestuur zelf, ter uitvoering van het algemeene stadsplan, werden ontworpen en dan door hun vaststelling ipso jure de kracht van bouwverbod erlangden.
Maar een bouwverbod bij het stadsplan heeft zijn beteekenis als wapen tegen ‘Prellstreifen und Sperrforts’, zegge: dwangstrooken en versperringswerken.
Er is over een weilandencomplex een plan van verkeerswegen getraceerd. Dit plan moet aansluiten aan de bestaande verkeerswegen der gemeente. De eischen van verkeerstechniek, veiligheid, gezondheid, schoonheid, laten op sommige, misschien zelfs op vele punten, geen wijziging in het plan toe.
Nu staat op zulk een punt, waar alzoo een ontworpen straat aan een bestaande straat moet aansluiten, een huis, een stal, een schuur met een stuk tuin, of er ligt een smalle strook weiland dwars voor; ja, dikwijls wordt zulk een sta-in-den-weg door dezen of genen speculatieven geest zelfs expresselijk opgekocht. Nu moet men kunnen verbieden, dat op zulk een stuk nog meer moois gebouwd worde, opdat het later niet met zooveel te meer moeite en kosten uit handen van den eigenaar moet worden gebroken. En het zal noodzakelijk zijn, het taboe over zulke versperringswerken of dwangstrooken uit te spreken, ook zelfs indien het geheele perceel of het grootste deel daarvan in den weg ligt, dien men als verkeersweg noodig heeft. Het kunnen stukjes zijn van 10 bij 20 Meter! Er zijn zulke dwangstrooken bekend van 0.50 M. diep en 20 tot 100 M. lang. Als men nu daarvan slechts een derde door het bouwverbod mag treffen, dan wordt het geheele bouwverbod illusoir.
Onteigenen is gemakkelijker gezegd dan gedaan. In alle geval zou de gemeente dan een zeer gemakkelijk te hanteeren onteigeningsrecht moeten hebben.
Zooals het nu staat, zal een onteigening er wel door gaan, als men ter plaatse binnen het jaar denkt te gaan bouwen. Maar dan zal zij ook geen gering bedrag kosten. Daar was het den eigenaar trouwens juist om te doen.
Maar als de bebouwing eerst over vijf jaar, of over tien jaar, of over 25 jaar, of later verwacht wordt, zal het gemeentebestuur dan een voordracht tot onteigening riskeeren, op gevaar af van door hoogere autoriteiten te worden afgewezen, die het belang niet inzien om over de bedoelde strook te beschikken?
Dan maar koopen.
Daar ware inderdaad iets voor te zeggen, ware het niet, dat de
| |
| |
eigenaar zich sterk zal voelen in het dubbele bewustzijn, dat de gemeente juist zijn perceel onvermijdelijk noodig heeft en er een bouwverbod niet op leggen kan.
Derhalve, hoe men de zaak ook bekijkt, een bouwverbod, desnoods op een geheel perceel te leggen, is een wapen, dat de gemeentebesturen in den strijd tegen ‘Sperrforts und Prellstreifen’ niet kunnen missen.
En zoo zal, naar mijne bescheidene meening, de bepaling, die het bouwverbod tot ⅓ beperkt, een bepaling waarschijnlijk ontstaan doordat men zich den werkelijken gang van zaken niet helder voorstelde, onherroepelijk moeten vervallen.
Elke medaille heeft hare keerzijde.
De gemeente heeft hare rechten, die in het algemeene belang van heden en toekomst niet mogen worden verkort. Maar ook particulieren hebben verkregen rechten en billijke aanspraken, die men evenmin mag verkrachten.
Hoe stel ik mij dan voor, den particulieren te geven, wat hun in billijkheid toekomt?
Ik stel eerst het geval, dat het gemeentebestuur bij het ontwerpen van een algemeen stadsplan gronden wil bestemmen tot plein, park, openbaar water, of eenig openbaar werk of openbare inrichting.
Ieder is het er over eens, dat eene stad in het belang van gezondheid en schoonheid de hand moet kunnen leggen op het terrein voor een park.
In beginsel moet dus het bouwverbod kunnen worden uitgesproken ten behoeve van alle openbare wegen, wateren, werken en inrichtingen, pleinen en parken inbegrepen.
Maar nu heeft Mr. Van Houten er in zijn Staatkundigen Brief van 3 April 1901, No. 25, terecht op gewezen, dat daarmede de eigenaar van het daartoe bestemde terrein met het twijfelachtig genot van een negatief privilege verrast wordt.
Onteigend wordt zijn terrein niet, maar hij mag er niet op bouwen. Wil hij het verkoopen, niemand dus die er veel voor geven zal. Hij ondergaat de Tantalus-kwelling zijn buren slapende rijk te zien worden, hun gronden allengs te zien rijzen tot bouwterreinprijzen, terwijl hij zelf met zijn park in spe blijft zitten.
Ik zou dus zulk een eigenaar het recht willen geven om te eischen, dat de gemeente zijn grond koopt of onteigent. Heeft de eigenaar eenmaal dat recht, dan zal in den regel de gemeente zelve wel zoo spoedig mogelijk tot aankoop of onteigening overgaan; want hoe langer het uitgesteld zou worden, des te hooger rees dan natuurlijk de prijs.
Indien echter de grond gereserveerd wordt voor een openbaren verkeersweg, dan zie ik geen noodzaak, dat de eigenaar al dadelijk bij de vaststelling van het stadsplan het recht zou hebben om aankoop of
| |
| |
onteigening te vorderen; maar dat recht zou ik dan willen toekennen, als men tot de vaststelling van het wijkplan genaderd is en als dan het perceel kleiner is dan 25 M.2 of, in de lengte of in de breedte, smaller dan 5 M.
Ik sprak zooeven van ‘aankoop of onteigening’ met de bedoeling, dat de gemeente in onteigening steeds een middel moet hebben om tot behoorlijken prijs aan te koopen.
En nu lijkt het mij twijfelachtig, of de Woningwet ook in dit opzicht den gemeenten wel heeft gegeven, wat haar toekomt.
Het denkbeeld om bij de Woningwet, de jure constituendo, dus in de Wet (of het Hoofdstuk der Gemeentewet) betreffende den stadsaanleg, uitvoering te geven aan de bepaling der Grondwet, volgens welke in zekere gevallen onteigening zonder voorafgaande speciale wet kan worden toegepast, juich ik natuurlijk warm toe.
Onteigening is een zaak die geld kost, en waar gemeentebesturen dus waarlijk niet lichtvaardig plegen toe over te gaan. In de practijk is de omweg over de wetgevende macht dan ook allengs tot de beteekenis van een lastige en tijdroovende formaliteit gedaald; en als er al eene discussie in de Tweede Kamer over een onteigeningswet plaats grijpt, dan is, zooals Buys reeds opmerkte, de aanleiding daartoe meer gelegen in het feit, dat sommige Kamerleden ook in 's lands vergaderzaal hun qualiteit van gemeenteraadslid van 's-Gravenhage of Amsterdam niet opzij kunnen zetten, dan in eenig werkelijk rijksbelang.
Maar bij art. 26 der Woningwet wordt nu wel de bemoeienis der Staten-Generaal uitgeschakeld; maar de instantieweg over Gedeputeerden en Regeering blijft. Veel is daarmee waarlijk niet gewonnen.
Wanneer men met mij van oordeel is, dat de gemeentebesturen bij uitstek boven andere colleges bevoegd en in staat zijn om gemeentelijke aangelegenheden te beoordeelen, dan moet men hun ook het onteigeningsrecht voor gemeentelijke doeleinden toevertrouwen.
Tegen misbruik bestaat dan toch nog een dubbele waarborg, eenerzijds in het repressieve toezicht van Gedeputeerde Staten, die een raadsbesluit ter schorsing of vernietiging kunnen voordragen zoo het in strijd komt met de wet, anderzijds in de uitspraak van den rechter, voor wien het geding tot onteigening steeds zal moeten worden gevoerd.
Ik zou dus den gemeentebesturen zonder beknibbeling het recht willen geven, om ‘ter uitvoering van een stadsplan, of wijk- of straatplan’ tot onteigening over te gaan volgens de procedure, daarvoor bij de onteigeningswet vastgesteld; of die procedure voor vereenvoudiging vatbaar is, wil ik nu voor het oogenblik daarlaten.
Nu luidt de betreffende bepaling in de bestaande wet:
‘Zonder voorafgaande verklaring bij de wet, dat het algemeene nut de onteigening vordert, kan in het belang der volkshuisvesting onteigening plaats vinden: ter verkrijging van de beschikking over gebouwde of ongebouwde eigen- | |
| |
dommen, ten einde uitvoering te kunnen geven aan een in het belang der volkshuisvesting vastgesteld bouwplan of een plan van uitbreiding, vastgesteld in verband met § 6 der Woningwet.’
‘In verband met’ moet natuurlijk zijn: ‘krachtens.’
‘Plan van uitbreiding’ geeft moeilijkheid, omdat dikwijls onteigening juist voor verkeersverbetering in het reeds gebouwde deel der stad noodig zal zijn. Die moeilijkheid vermijdt men door overeenkomstig mijn voorstel van ‘stadsplan’ te spreken.
Maar de ergste inelegantia juris zit, zooals ik reeds bij een vorige gelegenheid aantoonde, in de herhaling der woorden: ‘in het belang der volkshuisvesting.’
Die woorden zouden de eerste maal moeten worden geschrapt.
Mij schijnt de bedoeling duidelijk den gemeentebesturen het recht van onteigening toe te kennen, opdat zij uitvoering kunnen geven aan een stadsplan.
Maar een radicale letterknecht zou aldus kunnen redeneeren:
de twee of drie tegenwoordige bepalingen omtrent stadsaanleg staan in de wet op de ‘volkshuisvesting’, derhalve erkent de wet stadsaanleg alleen in zooverre die tot huisvesting van arbeiders strekt;
in het belang der volkshuisvesting kan onteigening plaats vinden, ten einde uitvoering te kunnen geven aan een plan van uitbreiding;
derhalve mag onteigening alleen ter uitvoering van een stadsplan worden aangewend, voor zoover daarmede huisvesting van arbeiders wordt beoogd.
Volgens die redeneering zou er dan in de laatste zinsnede met andere woorden precies hetzelfde gezegd worden als in de voorlaatste: onteigening is alleen toegelaten ten behoeve van den bouw van arbeiderswoningen.
Afgezien hiervan is er nog een ander bezwaar tegen de herhaling der woorden ‘in het belang der volkshuisvesting’; en wel dit, dat de eerste maal ‘volkshuisvesting’ vermoedelijk beteekent: ‘de huisvesting van alle ingezetenen’ en de tweede maal waarschijnlijk: ‘de huisvesting van arbeiders.’
Reden te over om de redactie ook van dit artikel te verbeteren.
Ik zou eenvoudig willen bepalen: ter uitvoering van een stadsplan of wijk- of straatplan kan, zonder voorafgaande verklaring bij de wet, dat het algemeene nut de onteigening vordert, de Gemeenteraad tot onteigening overgaan.
En ik zou daar duidelijkshalve uitdrukkelijk willen bijvoegen:
Ter onteigening kan een breedere strook gronds worden aangewezen, dan voor den aanleg der ontworpen wegen, wateren, werken of inrichtingen vereischt wordt.
Maar welke schadeloosstelling zal nu worden uitbetaald?
Reeds bij de vaststelling van de Woningwet heeft men ingezien, dat de schadeloosstellingen veelal te hoog worden opgedreven.
Men heeft toen bepaald (art. 92 Onteigeningswet), dat vergoed zal
| |
| |
worden de verkoopwaarde, die de goederen hadden in het tijdperk, beginnende 18 maanden en eindigende 6 maanden voor den dag, waarop het onteigeningsplan ter visie is nedergelegd.
De bedoeling van deze bepaling was blijkbaar: te voorkomen dat door de onteigening zelve een premie op den koopprijs wordt gezet.
Maar is deze bepaling tot dat doel afdoende?
Aan de nederlegging van het plan tot onteigening gaat altijd eerst een voordracht van Burgemeester en Wethouders en daarna een beraadslaging in den gemeenteraad vooraf (art. 80 Onteigeningswet). Toegegeven, dat daar minder dan 6 maanden mee heengaan, dan zal toch in de practijk in vele gevallen eene onteigening wel langen tijd te voren in de lucht hangen. Belanghebbenden hebben er soms jaren te voren den reuk van. In de Servetstraat te Utrecht bijv. zijn nu reeds alle prijzen der huizen opgezet, met het oog op een mogelijke onteigening, waarvan ik niet weet, of zij tot stand komt en die ik voor mij trouwens door het volgen van een ander tracé zou willen ontgaan.
Blijft men in de lijn van het bedoelde artikel, dan moet men radicaler te werk gaan.
Men moet, dunkt mij, den termijn langer nemen en in plaats van den prijs ‘dien de goederen hadden kunnen opbrengen’, een prijs die al te veel ruimte voor gissingen en speculaties laat, concreet en beslist van de gemaakte prijzen in de openbare veilingen uitgaan.
Te Utrecht, en waarschijnlijk ook wel in andere plaatsen, geven de notarissen elk jaar een boekje uit, waarin die prijzen worden verzameld.
Ik zou iets dergelijks willen bepalen als dit:
De berekening der bij onteigening uit te betalen schadeloosstelling heeft tot grondslag het gemiddelde van den prijs, dien in de omgeving van het te onteigenen goed gelegen perceelen in de aan het raadsbesluit tot onteigening voorafgegane zes (of mijnentwege acht, of tien) jaren in de openbare veilingen hebben opgebracht.
Ter berekening van dit gemiddelde worden in gelijke mate gronden genomen, die meer naar het midden en die meer naar de buitenzijde der gemeente gelegen zijn dan het te onteigenen perceel.
Omstandigheden, die de waarde van het goed boven dit gemiddelde verhoogen, moeten natuurlijk door den eigenaar, omstandigheden, die haar verlagen, door de onteigenende partij bewezen worden.
Over dezen prijs worden deskundigen door de rechtbank gehoord. (Artt. 27 en vgl. Onteigeningswet.)
Gelijk ik zeide: zoo ongeveer zou men kunnen doen, als men in het systeem van de bestaande wet wil blijven.
Meer echter lacht mij altijd toe het denkbeeld van Mr. van Houten: den prijs van alle onroerend goed eens voor al te fixeeren, zoodat aan speculatie met grond en daaruit voortvloeiende winst, niet door arbeid of inzicht verkregen (unearned increment), een eind wordt gemaakt.
De bedoeling is niet om aan deze fixatie terugwerkende kracht te geven.
| |
| |
Op de wijze der commissies tot peraequatie der grondbelasting worden overal in het Rijk bij Koninklijk Besluit commissiën ingesteld tot hernieuwde schatting van alle onroerende goederen. Zij werken ter wille der meest mogelijke gelijkmatigheid onder leiding van een hoofdcommissie.
Op de schattingen dezer commissiën geeft men den eigenaren den ruimst mogelijken invloed.
Wat iemand meent dat zijn grond waard is, tot dat bedrag kan hij hem laten taxeeren, tenzij het door hem opgegeven bedrag al te onzinnig mocht zijn. Men kan het niet geheel van het bon-plaisir der eigenaars laten afhangen, want dan kon iemand een stuk hei in een achterhoek wel eens willen aangeven voor f 1000. - de M2. Men zal een regeling moeten maken, analoog aan de commissiën van aanslag en van beroep bij vermogens- en bedrijfsbelasting. En die zullen aan de eigenaars de grootst mogelijke latitude moeten verleenen om alle speculatiepremie op den grond te zetten, die zij verkiezen.
Maar dan is het ook uit.
De getaxeerde bedragen worden aangeteekend in de kohieren der grondbelasting en in de kadastrale registers.
En naar deze kapitaalwaarde betaalt men grondbelasting en betaalt men vermogensbelasting; de berekening der belastbare opbrengst en van het twintigvoud daarvan kan vervallen, omdat nu de kapitaalwaarde officieel bekend is en met medewerking van den eigenaar is gefixeerd. En deze kapitaalwaarde is tevens de prijs, waarvan men eens vooral weet, dat hij bij onteigening betaald wordt.
Bij onteigening geen taxatie meer; de prijs, die bij onteigening betaald wordt, is eens voor al bekend.
Wil de eigenaar dien prijs bij de schatting opdrijven: heel goed, hij betaalt van dat bedrag belasting met de kans, dat onteigening uitblijft.
Wil de eigenaar dien prijs laag houden: ook goed, hij betaalt dan minder belasting, maar ontvangt ook zooveel kleiner hoofdsom bij onteigening, of bij - verkoop.
Want bij koop en verkoop betaalt niemand natuurlijk noemenswaardig meer of minder, dan den dus vastgezetten naastingsprijs.
Dit systeem van schattingscommissiën opent desnoods zelfs de gelegenheid tot het inslaan van een middenweg.
Ik beveel de instelling van permanente schattingscommissiën niet aan. Deze zouden aan den druk tot opdrijving der grondprijzen noch bij verkoop van hand tot hand, noch bij onteigening, op den duur weerstand bieden.
Maar het kan niet worden verboden, dat, wanneer eenmaal de wet zulke schattingscommissiën heeft ingesteld en zij na het volbrengen hunner taak zijn ontbonden, een nieuwe wet later opnieuw een algemeene schatting door schattingscommissiën gelast. In tegenstelling tot Medisch en Perzisch gebruik is zulks in Nederland mogelijk.
Ik zou dit betreuren. Maar ik wijs op deze mogelijkheid voor hen,
| |
| |
die wel iets voor schattingscommissiën voelen, maar tegen eene regeling voor onafzienbaren tijd zouden opzien.
Zoolang zulk een nieuw stel van schattingscommissiën niet benoemd is, blijft echter de speculatie in elk geval gestuit. Zooveel zal dan altijd toch reeds in het algemeene belang bereikt zijn.
Mijns inziens blijft, zoowel ter verkrijging van een behoorlijke volkshuisvesting, als ter verkrijging van een behoorlijken stadsaanleg, het systeem van Mr. van Houten het eenige afdoende.
Naast onteigening hebben de gemeenten aan nog een andere rechtsinstelling behoefte: de ruilverkaveling van bouwterrein.
Weiland, bouwland, warmoezeniersland is in den regel zóó verdeeld, dat bebouwing met in-acht-neming der bestaande kadastrale grenzen een onmogelijkheid is. En de indeeling wordt er dan ook nog zelden beter op, als straten door zulk een terrein worden getrokken.
Dan krijgt men de wonderlijkste brokstukken, die niemand als bouwterrein kan bezigen. Reepen rekken zich het land in met bijv. een 10 Meter straatfront en een 100 Meter diepte en snijden daarenboven den verkeersweg allicht onder een meer of minder scherpen hoek. Driehoeken vormen ‘Sperrforts’. Langs de straat overblijvende strooken vormen ‘Prellstreifen.’
Er is niets mee te beginnen.
Het gevolg daarvan is, dat heele complexen van zulke stukken moeten worden opgekocht, wil men er straten op kunnen bouwen.
Hoezeer het ook wenschelijk is, dat de gemeente zooveel mogelijk grond koopt en gemakkelijk tot onteigening kunne overgaan, een gemeente kan niet allen grond koopen of onteigenen. Bouwmaatschappijen zullen dus als opkoopers moeten optreden. En zoowel indien de gemeente aan het opkoopen gaat, als vooral indien bouwmaatschappijen dit doen, dit opkoopen heeft natuurlijk een rijzing der prijzen tengevolge. Dit opkoopen is een der oorzaken, waardoor de grond al duur geworden is, voor er nog een enkel huis op is gezet.
Het is duidelijk, dat men de zaak op de eenvoudigste wijze in orde brengen zou, als men een middel kon vinden om aan elk perceel een voor bebouwing geschikten vorm te geven, zonder dat daarmede een geldelijke transactie gepaard behoefde te gaan.
Welnu, dit middel is ruilverkaveling.
Men maakt een kaart van het te bebouwen terrein, trekt op die kaart het stratenplan en maakt nu, naast de eerste, een tweede kaart, waarop in het stratenplan de perceelen naar evenredigheid hunner oppervlakte zoo verdeeld worden, dat zij bebouwbare blokken vormen.
Het terrein is bijv. 9000 M2 groot. Daarvan gaat af ⅓ voor straten, rest nu totaal 6000 M2. Nu heeft A. op dit terrein een strook, die over een breedte van 10 M. aan de straat grenst en zich 90 M. in de diepte uitstrekt = 900 M2. Daarvan blijft 600 M2 beschikbaar.
| |
| |
Wij maken daarvan een rechthoek ter breedte van 20 en ter diepte van 30 M.; en zoo doen wij met de perceelen van B., C., D., en alle anderen.
Men kan het op twee manieren doen. De eenvoudigste is, dat men langs geometrischen weg elken eigenaar een stuk geeft in verhouding tot de door hem bezeten oppervlakte. Men kan ook door deskundigen eerst de bestaande perceelen op geld laten taxeeren en dan, naar verhouding van deze taxatie, volgens nieuwe taxatie elk een stuk toebedeelen.
Ik voor mij voel meer voor de eerste manier.
Maar in elk geval zou ik iets willen bepalen als dit:
Wanneer in eenig hoofdzakelijk onbebouwd gedeelte der gemeente de kadastrale indeeling der perceelen voor eene behoorlijke en doeltreffende bebouwing krachtens een door den Raad vastgesteld stads-, wijk- of straatplan ongunstig is, kan, op de vordering van een of meer belanghebbenden, de Raad de kadastrale indeeling in zoodanig gedeelte wijzigen.
De bestaande en de door Burgemeester en Wethouders ontworpen indeeling worden beide in teekening gebracht op eene schaal van ten minste 1:500 en gaan vergezeld van eene lijst der eigenaars der perceelen, die in het ontwerp betrokken zijn.
Die teekeningen liggen ter inzage, om belanghebbenden gelegenheid te geven, hunne bezwaren en opmerkingen in te dienen en dan wordt de nieuwe indeeling door den Raad vastgesteld. Hypotheken, gevestigd op de oude kadastrale perceelen, gaan op de nieuwe over.
De eigenaar van eenig in het plan begrepen perceel, dat volgens de oude indeeling kleiner is dan 25 M2, kan vorderen, dat de gemeente tot aankoop of onteigening daarvan overga.
De behoefte aan ruilverkaveling moet inderdaad worden gevoeld; daarom acht ik het gewenscht, dat het initiatief van een of meer belanghebbenden uitga.
Het eenmaal door den Raad vastgestelde plan van ruilverkaveling moet echter dwingend recht zijn, om te voorkomen dat een enkel eigenaar, op onbillijk voordeel belust, het belang en den wensch van tal van anderen kunne verijdelen.
Deze ruilverkaveling is in Pruisen geregeld bij de wet-Adickes. Toen deze nog in staat van ontwerp verkeerde, wijdde ik daaraan een beschouwing in het Rechtsgeleerd Magazijn van 1896. Ook werd er over geschreven door den heer H.A. van IJsselsteijn, adjunct-directeur der Gemeentewerken van Rotterdam, en den heer I.H. Boer, landmeter bij het kadaster te Utrecht. Voorbeelden van zoodanige ruilverkaveling vindt men in: Stübben, der Städtebau.
En hiermede heb ik in groote trekken aangegeven, welke wettelijke bepalingen naar mijne meening onze gemeenten behoeven om een behoorlijken stadsaanleg, die aan de eischen van verkeerstechniek, veilig- | |
| |
heid, gezondheid en schoonheid beantwoordt, te kunnen tot stand brengen.
Ik achtte het onvruchtbaar, mij te bepalen tot het critisch aanwijzen der leemten in de Woningwet, zoo ik daarnaast niet tevens aanwees, hoe ik mij dan ongeveer een bevredigende wettelijke regeling voorstelde.
Ik maak er geen aanspraak op, dat nu mijn voorstellen feilloos en onberispelijk zullen zijn. Ik aanvaard daarover gaarne discussie. Want reeds Platoon heeft het gezegd, dat alleen discussie, weerspraak en tegenspraak, de meeste kans biedt, dat de waarheid geboren worde.
Mocht ik er dan op deze wijze eenigszins toe hebben bijgedragen, dat ook onze Hollandsche steden meer en meer gaan prijken in een kleed, dat aan den eisch van schoonheid voldoet, omdat het uit orde, veiligheid en gezondheid is geweven.
Alleen op lijnen, die overeenkomstig de eischen der verkeersorde, der veiligheid, der gezondheid en eener richtige architectonische ordonnantie zijn getrokken, verrijst, ook met eenvoudige gevels, een aan het ideaal van schoonheid beantwoordend stadstafereel.
Ter samenvatting van het voorafgaande doe ik hier volgen het Ontwerp van Wet, dat door mij als praeadvies in deze materie aan het Nederlandsche Congres voor Openbare Gezondheidsregeling, dat in deze maand bijeenkomt, werd aangeboden.
| |
Ontwerp van wet.
Het opschrift van den Tweeden Titel en Tweede Afdeeling van de Gemeentewet wordt gelezen:
Van de regeling en het bestuur der gemeentelijke aangelegenheden.
De artikelen 134, 135 en 153 der Gemeentewet worden gelezen:
Art. 134. Aan den Raad behoort, met betrekking tot de regeling en het beheer der gemeentelijke aangelegenheden, alle bevoegdheid, die niet bij deze of eenige andere wet aan den Burgemeester of aan Burgemeester en Wethouders is opgedragen.
Art. 135. Aan hem behoort het maken van de verordeningen betreffende gemeentelijke aangelegenheden, als onder andere die welke in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid worden vereischt.
Art. 153. De plaatselijke verordeningen kunnen, voor zoover zij met de wetten strijden, door Ons worden geschorst of vernietigd.
Stadsaanleg.
Art. 1.
(Art. 141 Gemeentewet). De Raad beveelt in elke gemeente het aanleggen of verbeteren van straten, pleinen, lanen en parken; van grachten en havens; van waterleidingen; van openbare gebouwen; en van andere wegen, wateren, werken en inrichtingen.
| |
| |
Art. 2.
a. (Art. 28 Woningwet). De Raad stelt in elke gemeente een plan van stadsaanleg (stadsplan) vast, berekend voor eene bevolking, die ten minste het dubbele van de op het tijdstip der vaststelling in de gemeente aanwezige bedraagt, bij welk stadsplan de grond wordt aangewezen, die voor den aanleg van de straten en de pleinen, van lanen en parken, van grachten en havens, van openbare gebouwen, en van andere wegen, wateren, werken en inrichtingen bestemd is.
Tevens wordt op dit stadsplan de richting der gemeentelijke verkeersmiddelen aangeteekend; terwijl daarop een aanduiding wordt gesteld van de vermoedelijke bestemming der verschillende wijken.
Bij de vaststelling van dit plan neemt de Gemeenteraad de eischen van verkeer, veiligheid, gezondheid en schoonheid in acht.
De Raad kan ter verkrijging van het ontwerp voor een stadsplan een prijsvraag uitschrijven, waarvoor alsdan het programma door Burgemeester en Wethouders onder goedkeuring van den Raad wordt opgesteld.
b. De Gemeenteraad is bevoegd, dit plan ten allen tijde zoowel bij gedeelten als in zijn geheel te herzien. Een algeheele herziening, op den grondslag zooals hierboven sub a omschreven, vindt ten minste eenmaal in elke tien jaren plaats.
c. De door Burgemeester en Wethouders of door Prijsrechters aan den Raad voorgedragen ontwerpen voor het stadsplan (a) of voor de geheele of gedeeltelijke herziening daarvan (b), uitgevoerd op eene schaal van ten minste 1:10000 in een of meer bladen, en met nauwkeurige aanwijzing der bestaande toestanden, liggen ten minste drie maanden voor de vaststelling door den Raad ter gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage. Afdrukken daarvan worden gedurende dien termijn voor een ieder verkrijgbaar gesteld.
Binnen zes weken na de vaststelling door den Raad wordt evenzoo gehandeld met het door den Raad vastgestelde stadsplan, totdat eene herziening daarvan plaats grijpt.
Art. 3.
Indien een stadsplan, om aan de vereischten van het vorige artikel te voldoen, zich zou moeten uitstrekken over het gebied eener naburige gemeente, heeft overleg tusschen de betrokken gemeentebesturen plaats, ten einde tot de vaststelling van een gemeenschappelijk stadsplan te komen.
Wordt geene overeenstemming verkregen, dan beslissen Gedeputeerde Staten ten verzoeke der meest gereede partij.
Wanneer de gemeenten in verschillende provinciën liggen, geschiedt de beslissing, de Gedeputeerde Staten dier provinciën gehoord, door Ons.
Art. 4.
De wegen, wateren, werken en inrichtingen, in de voorgaande artikelen bedoeld, worden aangelegd van wege Burgemeester en Wethouders.
Ten aanzien van den aanleg van straten, pleinen, lanen, parken en andere wegen kan de Raad bepalen, dat de kosten van aanleg, afwatering en verlichtingswerken, benevens het onderhoud daarvan gedurende ten hoogste de eerste vijf jaren door de eigenaren der aan deze wegen gelegen panden worden gedragen.
Deze verplichting strekt zich echter in geen geval verder uit dan tot eene breedte van 15 meter uit de grens van den weg, en, indien de grond aan de eene zijde eener straat grenst, niet verder dan tot de helft der breedte van de straat.
Ten aanzien van den aanleg van wateren, werken en inrichtingen, die strekken ten dienste van het verkeer, kan de raad bepalen, dat in de kosten daarvan door de eigenaren der daarbij betrokken gronden naar billijkheid wordt bijgedragen.
Op daartoe gedaan verzoek kan de Raad, met inachtneming der bepalingen
| |
| |
dezer Wet en overigens onder zoodanige voorwaarden als hij zal meenen te moeten stellen, den aanleg van wegen, wateren, werken of inrichtingen, onder toezicht van Burgemeester en Wethouders ook aan belanghebbenden overlaten of opdragen.
Art. 5.
a. Ter uitvoering van het stadsplan, bij artikel 2, en den daaruit voortvloeienden aanleg, bij artikel 4 bedoeld, stelt de Gemeenteraad voor alle bestaande of aan te leggen straten, pleinen, lanen, parken en andere wegen de grenslijnen vast (straatlijnen), benevens de lijnen langs welke gebouwd mag worden (rooilijnen).
Straatlijn en rooilijn kunnen samenvallen. In geen geval mag echter de rooilijn verder dan op een afstand van 10 Meter achter de straatlijn worden vastgesteld.
Bij de vaststelling der straatlijnen en der rooilijnen neemt de Raad de eischen van verkeer, veiligheid, gezondheid en schoonheid in acht.
b. De vaststelling der straatlijnen en rooilijnen geschiedt op eene teekening (straatplan of wijk-plan) op de schaal van ten minste 1:500; op welke teekening zoowel de bestaande kadastrale indeeling en nummering, als ook de hoogte (het peil) en het dwarsprofiel of de dwarsprofielen der wegen aangeteekend zijn.
Binnen veertien dagen na de vaststelling door den Raad ligt deze teekening ter gemeente-secretarie voor een ieder ter inzage. Afdrukken daarvan worden voor een ieder verkrijgbaar gesteld.
c. De bij het in werking treden dezer wet reeds genomen besluiten tot vaststelling van straatlijnen en rooilijnen blijven van kracht, totdat de Gemeenteraad tot wijziging dier lijnen besluit, als wanneer de bepalingen van dit artikel gelden.
Art. 6.
De Gemeenteraad kan voorschriften geven omtrent de wijze van bebouwing van bepaalde gedeelten der gemeente.
Hij treedt niet in eene beoordeeling der bouworde, dan na het advies van daartoe door hem te benoemen deskundigen te hebben gehoord.
Art. 7.
De Gemeenteraad geeft voorschriften omtrent de hoogte tot welke mag worden gebouwd.
Hij stelt eene algemeene hoogst toelaatbare hoogte vast voor het geheele gebied der gemeente, waarvan alleen krachtens zijne bijzondere vergunning mag worden afgeweken.
Hij stelt de hoogst toelaatbare hoogte vast in verhouding tot de breedte der straten, welke hoogte in geen geval de breedte der straat mag overtreffen.
Hij kan ook voor bepaalde wegen of bepaalde gedeelten der gemeente eene hoogst toelaatbare hoogte vaststellen.
Art. 8.
(Overeenkomstig de artikelen 1. 2, 3, 5 en 6 der Woningwet).
Art. 9.
(Art. 27 Woningwet). De Gemeenteraad is bevoegd te verbieden, dat gebouwen worden gebouwd of herbouwd op grond, welke krachtens een stadsplan, vastgesteld overeenkomstig artikel 2 dezer Wet, voor den aanleg van gemeentelijke wegen, wateren, werken en inrichtingen bestemd is.
Art. 10.
Het is verboden een gebouw op te richten elders dan aan door den Gemeenteraad krachtens artikel 5 dezer Wet vastgestelde wegen, voor of over de door
| |
| |
den Raad krachtens artikel 5 dezer Wet vastgestelde rooilijnen en anders dan met inachtneming der door den Raad of Burgemeester en Wethouders gegeven wettelijke voorschriften.
Art. 11.
a. Indien krachtens artikel 2 dezer wet gronden tot plein, park, openbaar water of eenig openbaar werk of openbare inrichting bestemd worden, kan de eigenaar vorderen dat tot aankoop of onteigening dier gronden door de gemeente worde overgegaan.
b. Indien van een kadastraal perceel of een aaneengesloten geheel van aan denzelfden eigenaar toebehoorende kadastrale perceelen hetzij meer dan de helft, hetzij zooveel dat minder dan 25 M2 of een strook van minder dan 5 M. breedte of diepte overblijft, door het verbod van artikel 10 wordt getroffen, kan de eigenaar vorderen dat dit perceel of aaneengesloten geheel van perceelen geheel door de gemeente wordt aangekocht of onteigend.
c. Indien voor of over een krachtens artikel 5 dezer Wet vastgestelde rooilijn zich reeds gebouwen bevinden, moeten deze bij herbouw tot op of achter de rooilijn worden teruggebracht.
Onder herbouw wordt voor de toepassing van dit artikel ook het aanbrengen van een nieuwe gevelpui, zelfs indien deze zich over niet meer dan één verdieping uitstrekt, verstaan.
De eigenaar kan vorderen dat het voor de rooilijn gelegene gedeelte door de gemeente worde aangekocht of onteigend. Met het voor de straatlijn gelegene gedeelte geschiedt dit in ieder geval.
Art. 12.
Wanneer in eenig hoofdzakelijk onbebouwd gedeelte der gemeente de kadastrale indeeling der perceelen voor eene behoorlijke en doeltreffende bebouwing krachtens een overeenkomstig artikel 2 of 5 dezer wet vastgesteld stads- of wijkplan ongunstig is, kan, op de vordering van een of meer belanghebbenden, de Gemeenteraad de kadastrale indeeling in zoodanig gedeelte wijzigen.
De bestaande en de door Burgemeester en Wethouders ontworpen indeeling worden beide in teekening gebracht op eene schaal van ten minste 1:500, en gaan vergezeld van een lijst der eigenaars der perceelen die in het ontwerp betrokken zijn.
Deze teekeningen en lijsten liggen gedurende ten minste drie maanden voor de vaststelling van de nieuwe indeeling door den Gemeenteraad ter gemeente-secretarie voor een ieder ter inzage. Afdrukken daarvan worden gedurende dien termijn voor een ieder verkrijgbaar gesteld.
Binnen veertien dagen na de vaststelling door den Raad wordt evenzoo gehandeld met de vastgestelde nieuwe indeeling.
Hypotheken, gevestigd op de oude kadastrale perceelen, gaan op de nieuwe over.
De eigenaar van eenig in het plan begrepen perceel, dat volgens de bestaande indeeling kleiner is 25 M2. kan vorderen dat de gemeente tot aankoop of onteigening daarvan overga.
Art. 13.
Ter uitvoering van een krachtens art. 2 of 5 van deze Wet vastgesteld stads-, wijk- of straatplan, kan, zonder voorafgaande verklaring bij de wet, dat het algemeene nut de onteigening vordert, de Gemeenteraad tot onteigening overgaan.
Ter onteigening kan een breedere strook gronds worden aangewezen, dan voor den aanleg der ontworpen wegen, wateren, werken of inrichtingen vereischt wordt.
Het ontwerp van Burgemeester en Wethouders, geteekend op eene schaal van ten minste 1:500 en vergezeld van eene lijst der geheel of gedeeltelijk te
| |
| |
onteigenen kadastrale perceelen en hunne eigenaars, ligt gedurende ten minste drie maanden voor de vaststelling door den Gemeenteraad voor een ieder ter inzage. Afdrukken daarvan worden gedurende dien termijn voor een ieder verkrijgbaar gesteld.
Binnen veertien dagen na de vaststelling door den Raad wordt evenzoo gehandeld met de vastgestelde teekening en de daarbij behoorende lijsten van ter onteigening aangewezen perceelen en hunne eigenaars.
Indien van een perceel of een aaneengesloten geheel van aan denzelfden eigenaar toebehoorende perceelen hetzij meer dan de helft, hetzij zooveel dat minder dan 25 M2 of een strook van minder dan 5 M. breedte of diepte overblijft, tot onteigening wordt aangewezen, kan de eigenaar vorderen dat dit perceel of aaneengesloten geheel van perceelen geheel door de gemeente worde onteigend.
Art. 14.
De berekening der bij onteigening uit te betalen schadeloosstelling geschiedt op de volgende wijze:
Binnen een door Ons te bepalen termijn na de invoering dezer wet wordt de werkelijke waarde van alle onroerende goederen in het Rijk geschat door door Ons te benoemen commissiën van deskundigen onder leiding eener hoofdcommissie.
Met inachtneming van door Ons te bepalen termijnen en regelen, is elk eigenaar bevoegd zijne bedenkingen tegen de voorloopige schattingen dezer commissiën kenbaar te maken. Voor zoover die bedenkingen eigendommen van den eigenaar zelven betreffen, houdt de commissie daarmede dan alleen geen rekening, wanneer zij klaarblijkelijk van allen grond zijn ontbloot.
De eindschating der commissiën wordt aangeteekend in de kohieren der grondbelasting en in de kadastrale registers. Zij geldt als grondslag, zoowel voor de heffing van grondbelasting en vermogensbelasting, als voor de schadeloosstelling bij onteigening.
Na de eindschatting worden de schattingen op de vordering, hetzij van den eigenaar, hetzij van de ambtenaren der belasting, verhoogd met de waarde van op het goed gestichte gebouwen en van al die stoffelijke verbeteringen, die de waarde blijvend vermeerderen, alsmede met de waarde van in het goed aangetroffen delfstoffen, waarvan de aanwezigheid voor de bovenbedoelde eindschatting niet bekend was.
De schadeloosstelling wordt verhoogd met de waarde van op het goed te veld staande vruchten en houtgewas, alsmede met de onkosten, veroorzaakt door verhuizing en beperking, staking of verplaatsing van bedrijf.
Het geding tot onteigening wordt gevoerd overeenkomstig de regelen, voorgeschreven bij de Onteigeningswet van 28 Augustus 1851 Stbl. no. 125.
Overgangsbepaling.
(Art. 92 Onteigeningswet). De berekening der bij onteigening uit te betalen schadeloosstelling heeft tot grondslag het gemiddelde van den prijs, dien in de omgeving van het te onteigenen goed gelegen perceelen in de aan het raadsbesluit tot onteigening voorafgegane zes (acht, tien) jaren in de openbare veilingen hebben opgebracht.
Ter berekening van dit gemiddelde worden in gelijke mate goederen genomen, die meer naar het midden en die meer naar de buitenzijde der gemeente gelegen zijn.
Omstandigheden, die de waarde van het goed boven dit gemiddelde verhoogen, moeten door den eigenaar, omstandigheden, die haar verlagen, door de onteigenende partij bewezen worden.
De schadeloosstelling wordt verhoogd.... enz.
Het geding tot onteigening wordt gevoerd.... enz.
| |
| |
Art. 15.
De besluiten, krachtens deze Wet door den Gemeenteraad genomen, worden aan Gedeputeerde Staten medegedeeld, alvorens zij overeenkomstig de bepalingen van deze Wet en van de Gemeentewet aan de ingezetenen worden afgekondigd.
Art. 16.
Van de in deze Wet voorgeschreven nederleggingen wordt door den Burgemeester of die hem vervangt in een of meer nieuwsbladen der gemeente of, bij het ontbreken daarvan, eener naburige gemeente onverwijld kennis gegeven. Zij worden daarenboven door hem op de gebruikelijke wijze aan de ingezetenen bekend gemaakt.
Art. 17.
Onverminderd de bepaling van art. 180 der Gemeentewet, kan op overtreding der voorschriften, krachtens de artikelen 6, 7, 8, 9 en 10 dezer Wet gegeven, hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste duizend gulden worden gesteld.
(Zie verder § 9 der Woningwet).
J.H. Valckenier Kips.
|
|