De Tijdspiegel. Jaargang 63
(1906)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Derde deel]Christiaan Huygens' leerjaren.De zeventiende eeuw staat in onze geschiedenis geboekt als de gouden eeuw. Meer dan ooit te voren worden daaraan verhandelingen en prachtwerken gewijd; de heldendaden onzer voorvaderen worden uitvoerig beschreven en toegelicht. Zij worden gerangschikt onder de machthebbers van Europa op het gebied der staatkunde, van handel en nijverheid. Ook hun voorrang in de schoone kunsten en fraaie letteren wordt aangetoond: Rembrandt geplaatst naast of boven Rubens; Vondel en Hooft worden geroemd als evenknieën der groote dichters van Frankrijk en Engeland. Doch het gebied der wetenschappen wordt daarbij zoo niet verwaarloosd, toch lang niet behandeld met de zorg en toewijding, welke het verdient; onze geschiedschrijvers gevoelen zich hier blijkbaar te weinig thuis; zij vergenoegen zich met het noemen van enkele geleerden en een summiere opsomming hunner werken. Deze verwaarloozing is echter onverdiend, want die geleerden en anderen, wier namen geheel worden verzwegen, behoorden tot de eersten niet slechts van hun tijd en land, maar van alle tijden en de geheele beschaafde wereld. Op één hunner wensch ik in deze bladzijden de aandacht te vestigen; zijn naam prijkt in den titel van dit opstel. De aanleiding tot het samenstellen daarvan ligt in de volledige uitgave zijner werken, waarvan thans tien deelen, die de briefwisseling bevatten, zijn verschenen. Reeds voldoende werd die uitgave in binnen- en buitenlandsche tijdschriften geroemd, zoewel om den keurigen vorm als wegens de voortreffelijke toelichting. Het voornemen is deze uitgave voort te zetten, zoowel door het opnemen van alle vroeger uitgegeven verhandelingen en nog onuitgegeven geschriften, als door een uitvoerige levensbeschrijving, waarin de groote geleerde wordt voorgesteld in de lijst van zijn tijd, gelijk dit reeds voorlang met zijn groote tijdgenooten Newton en Leibniz is geschied. Hoe weinig hij nog in zijn vaderland wordt gekend en gewaardeerd, blijkt wel uit de omstandigheid, dat geen enkel monument tot zijn eer werd opgericht, geen straat of plein in zijn geboorteplaats naar hem is genoemd. Waar zijn naam voorkomt, denkt men slechts aan zijn vader, zelfs in beschaafde kringen, zooals mij nog onlangs bleek. Want toen ik de genoemde uitgave in een | |
[pagina 2]
| |
kring van ontwikkelden prees, werd mij door één hunner tegengeworpen: of zij wel noodig was, omdat die gedichten toch genoegzaam waren bekend en werden gelezen! Intusschen is die uitgave meer waard dan een monument van steen of metaal; zij toch doet zijn beeld voor ons oprijzen in al zijn voortreffelijke hoedanigheden van hoofd en hart. Wie de duizenden brieven, die zij bevat, met aandacht leest en den inhoud overweegt, vormt zich zulk een duidelijke voorstelling van dezen geleerde, dat zij onuitwischbaar in de herinnering achterblijft. Geenszins is het mijne bedoeling op de te verwachten levensbeschrijving vooruit te loopen; het is mij slechts te doen om in enkele schetsen eenige episoden uit zijn leven te behandelen, met voorbijgang van bijzonderheden, die slechts door den vakgeleerde kunnen begrepen en gewaardeerd worden. Terwijl Newton afkomstig was uit den landbouwersstand, Leibniz uit de ambtenaarswereld, kwam Christiaan Huygens voort uit een aanzienlijk geslacht, dat in 's lands historie hoog staat aangeschreven. De beide eerstgenoemden waren gedwongen met hun talenten den strijd des levens te aanvaarden; voor den laatste was die strijd overbodig - slechts uit innerlijken drang kwam hij tot de beoefening der wis- en natuurkundige wetenschappen en wist zich daar een eerste plaats te veroveren. In deze bladzijden wensch ik de aandacht te vestigen op de eerste periode van dit merkwaardig leven, daarbij voornamelijk geleid door de genoemde briefwisseling met de daarbij gevoegde aanteekeningen, waarvan de betrouwbaarheid boven verdenking staat. | |
I.Treedt men het Mauritshuis binnen en begeeft zich naar de groote zaal tegenover den ingang, dan ziet men boven den schoorsteen een fraai schilderstuk, dat vroeger aan Van Dijck werd toegeschreven. Het stelt voor een vader, omringd door zijn vijf kinderen, allen in medaillon. De vader is onze beroemde staatsman en dichter Constantijn Huygens; de kinderen zijn de vier zonen: bovenaan de beide oudste Constantijn en Christiaan, daar onder de jongere Lodewijk en Philips; boven den vader prijkt de afbeelding van het eenige zusje Susanna, nog in de eerste levensjaren. Waarom ontbreekt de moeder? Helaas! Zij was kort na de geboorte van het meisje overleden. Het schilderstuk is later gebleken te zijn vervaardigd door Hanneman, een vriend van den huize Huygens, die blijkbaar met gfoote voorliefde dat werk heeft vervaardigd. Volgens een opstel in Oud-Holland van 1896 bestaat een schets daarvan, waarop ook het beeld der moeder voorkomt, terwijl het jongste kind ontbreekt. Het werk bleef rusten, tot het na den dood der moeder werd hervat en voltooid. | |
[pagina 3]
| |
Tusschen de leden van dit gezin bleef steeds een hechte band bestaan; de vereering van de kinderen voor den vader was grenzenloos en wel verdiend door de groote zorg, welke deze aan hun opvoeding en ontwikkeling heeft besteed. Doch ook tusschen de kinderen onderling bleef tot het eind van hun aller vrij langdurig leven de band bestaan; slechts één, de jongste zoon, kwam door den dood vroegtijdig aan den kring te ontvallen. Allen zijn verder opgegroeid tot degelijke menschen, een sieraad van hun geslacht, steunpilaren der maatschappij. Toen de vader in hoogen ouderdom overleed, kon hij met welgevallen neerzien op zijn toen reeds vrij bejaarde kinderen, die zijn sterfbed omringden. Op één van dezen, den tweeden zoon Christiaan, zal ik de aandacht vestigen; op de anderen slechts in zoover, als zij met dezen in betrekking stonden. Zij waren uitnemend van geest, maar ook schoon van gestalte. Dit blijkt o.a. waar Christiaan schrijft aan zijn oudsten broeder, dat hij te Parijs herhaaldelijk voor hem werd aangezien, terwijl het bekend is, dat deze tot de fraaist gevormde mannen van zijn tijd behoorde. In het Voorhout prijkt een groot heerenhuis met het opschrift: ‘Hier leefde en werkte Constantijn Huygens’ Dit was echter vóór zijn huwelijk, toen hij nog bij zijn moeder inwoonde. Hij huwde in het laatst genoemde jaar met Susanna van Baerle, gesproten uit een aanzienlijk en rijk Amsterdamsch geslacht. De jonggehuwden betrokken een huis in de (lange) Houtstraat, dat thans niet meer bestaat. Het werd afgebroken voor het gebouw van de Amsterdamsche afgevaardigden ter Staten-Generaal, daarna in gebruik genomen door het Rijksarchief, terwijl het thans in afwachting eener nadere bestemming leeg staatGa naar voetnoot(*). Blijkens de verkoopakte was het een aanzienlijke woning, waarin al de kinderen werden geboren. Doch de vader streefde naar beter huisvesting: hij liet een prachtige woning bouwen aan het Plein, op het terrein, waar thans het Ministerie van Justitie is gevestigd. Dit terrein had hij van Prins Frederik Hendrik ten geschenke ontvangen; het paalde toen aan het paleis, dat in den zelfden tijd graaf Maurits de Braziliaan liet zetten en thans als Mauritshuis voor museum van schilderijen is ingericht. Vol ijver werkte vader Constantijn aan de plannen van zijn nieuwe woning, hierin getrouw door zijn gade bijgstaan; - doch zij mocht het beloofde land niet betreden; kort vóór de voltooiing stierf zij in het huis in de Houtstraat - de vader had zijn ‘sterre’ verloren en moest zonder haar met zijn kinderen de nieuwe, prachtige woning betrekken. Hij is niet hertrouwd, zoodat hij het grootst en gewichtigst deel van zijn leven als weduwnaar heeft doorgebracht; zijn huishouden werd jaren lang waargenomen door zijn nicht Catharina Zuerius, die | |
[pagina 4]
| |
de plaats der moeder zoo goed mogelijk vervulde en niet weinig tot de zorgvuldige opvoeding der nog jeugdige kinderen bijbracht; in de briefwisseling wordt haar naam met eere genoemd. Zoo werd onze Christiaan den 14 April 1629 in het huis aan de Houtstraat geboren; hij was acht jaren oud, toen het huis op het Plein werd betrokken - in dat huis heeft hij een groot deel van zijn leven doorgebracht en verscheidene zijner werken voltooid. Hij had er ruime appartementen; een fraaie tuin gaf hem gelegenheid tot proefnemingen van allerlei aard; daarbij prijkte het dak met vier ijzeren bollen, de ‘Sphaerae ferreae’, waaraan het huis zijn naam ontleende. Toch was deze fraaie heerenhuizing niet de eenige plaats, waar hij zijn studiën kon voortzetten. Want kort na de betrekking daarvan stichtte zijn vader het buiten ‘Hofwyck’ onder Voorburg, dat, hoe ook ontdaan van vroegere glorie, nog bestaat. Ook de geschiedenis van deze woning wordt in het genoemde jaarboekje uitvoerig meegedeeld. Ik heb onlangs aan het buiten, thans bewoond door een paar jonge mannen, een bezoek gebracht; het beantwoordt lang niet meer aan de opgewonden beschrijving, door Constantijn in een zijner dichtwerken daarvan gegeven. De eenvoudige woning betrad ik met eerbied, want in een der bovenkamers is Christiaan waarschijnlijk gestorven. In zijn laatste levensjaren bracht hij den zomer hier door, terwijl hij 's winters gemeubileerde vertrekken in het Noordeinde bewoonde. Ik zag het eenvoudige vertrek, waar hij zoo dikwijls vertoefde - nog kon ik bewonderen het heerlijke uitzicht door de ramen op de velden en wegen der omgeving, waarboven de torens van Delft uitsteken, een uitzicht, dat ook door hem zoozeer op prijs werd gesteld. Hier heeft hij vele jaren doorgebracht en vele zijner onderzoekingen op mathematisch en proefondervindelijk gebied, na een veel bewogen leven, in stilte en eenzaamheid voltooid. Want hij is - evenmin als zijn groote studie- en tijdgenooten Newton en Leibniz - gehuwd geweest. Geen van drieën schijnt daarvoor eenige neiging te hebben gevoeld, zij gingen geheel op in hun diepzinnige onderzoekingen. | |
II.Omtrent Christiaans eerste levensjaren worden wij nauwkeurig op de hoogte gesteld door de aanteekeningen zijns vadersGa naar voetnoot(*). Daaruit vernemen wij, dat Christiaan van jongs af is geweest van een zwakke en teedere complexie, ook van een middelmatige statuur, maar altoos van jongs af van een groote memorie en bijzonder leergierig en jaloersch om zijn ouderen broeder Constantijn in alles, hetgeen hun van jongs af opgelegd werd, na te gaan en zoo hij kon te overtreffen. Met dezen één jaar ouderen broeder werd hij opgevoed; zoo ontstond tusschen hen | |
[pagina 5]
| |
een hechte band, die slechts door den dood van den jongsten werd afgebroken. Hoe verschillend ook in aanleg en werkkring, bleven zij belang stellen in elkanders arbeid en levensomstandigheden; zoo had ook de oudste een belangrijk aandeel in de natuurkundige onderzoekingen van zijn jongeren broeder. Toen deze acht jaren oud was, leerde hem zijn vader de noten der muziek te intoneeren, dat hij terstond en lichtelijk deed, zelfs met de veranderingen van de vier boven-zangsleutels, ja zoover, dat hij, eer het jaar expireerde, allerhande muziekstukken op alle soorten van vleugels zeer vast kon zingen. Volgens de gewoonte dier dagen bij aanzienlijke familiën werd het onderricht der knapen opgedragen aan een gouverneur; de eerste was Abraham Mirkens, die hun de beginselen der latijnsche taal onderwees. Hun vader leerde hun het cijferen in de vier hoofdregels en den regel van drieën, die Christiaan binnen weinige weken begreep en nauwkeurig kon toepassen. Ook de muziek, waarin de vader zoo ver was, werd getrouw beoefend, zoodat Christiaan kon zingen en zelfs componeeren, doch hij had weinig stem. Op negenjarigen leeftijd sprak hij reeds gemakkelijk latijn en werd Mirkens als praeceptor vervangen door Hendrik Bruno, die later onder-directeur werd der latijnsche school te Hoorn en tot zijn dood in 1664 met zijn voormalige leerlingen in briefwisseling bleef. Daar vader Constantijn door zijn werkkring als secretaris van Prins Frederik Hendrik dikwijls afwezig was, hetzij door zijn verblijf in het legerkamp, hetzij in diplomatieke zending, moest hij door brieven van de ontwikkeling zijner kinderen nauwkeurig op de hoogte worden gehouden. Hieraan hebben wij een reeks brieven van den gouverneur aan den vader te danken, die door den zoon zorgvuldig zijn bewaard en ons het leven in het huis op het Plein in alle bijzonderheden leeren kennen. Zij getuigen van de groote moeite, die de gouverneur zich gaf, om zijn kweekeling de grondslagen van alle wetenschappen mee te deelen. Dat hierbij de klassieken op den voorgrond traden, ligt in den geest van dien tijd; daaraan hadden de zonen te danken, dat zij zich gedurende hun geheele verdere leven met gemak bij hun briefwisseling, zoowel onder elkander als met buitenlandsche geleerden, van de latijnsche taal konden bedienen. Hierin echter, schrijft Bruno, bleef Christiaan bij zijn broeder ten achter; het maken van een thema, de vertaling van Terentius stonden hem niet aan en zelfs de ‘heerlijke’ werken van Scaliger en Erasmus konden hem slechts matig bekoren. Doch in de muziek was hij hem vóór; hij bespeelde voortreffelijk zoowel de viola di gamba als de luit en clavecimbaal. Op veertienjarigen leeftijd begreep hij met een zonderlinge ‘promptitude’, al hetgeen de mechanica of eenig ander deel van de mathesis mocht aangaan; ook straks raad wetende om bij model of ander handwerk voor den dag te brengen, 't geen hij maar ergens had gelezen of gehoord, zelfs met groote ‘vastigheid’ nateekenende alle gesneden | |
[pagina 6]
| |
prenten en dergelijke hem voorkomende dingen; besteedende voorts de snipperingen van zijn tijd aan molentjes en andere modellen te maken, zelfs tot een draaibank toe, die hij zoo bijeen wist te knutselen, dat hij al eenig goed daarop begon te draaien. Daarbij leerde hij de fransche en italiaansche talen zoo spoedig, dat zijn meester binnen zes maanden werd ‘gelicentieerd’ - tusschen door ook dansen en paardrijden. Op vijftienjarigen leeftijd ontving Christiaan de lessen van Stampioen, den bekwaamsten rekenmeester van zijn tijd, wiens onderricht bij zijn leerling onuitwischbare sporen zou nalaten. Hij maakte hem bekend met de werken van Simon Stevyn en Descartes. Hoort zijn goeden raad: ‘daar noch wat bij te practiseeren tot hetgene dat men geleesen heeft, vordert veel meer, als altijd en gedurig (zonder eigen practijk) in de boeken te suffen. Dit leste wordt op het allerhoogste gerecommandeerd.’ De meester heeft lang genoeg geleefd om met voldoening te kunnen getuigen, hoezeer zijn leerling dezen raad ter harte heeft genomen. Toen zijn beide oudste zonen aldus een voldoende wetenschappelijke voorbereiding hadden ontvangen, oordeelde de vader het wenschelijk hen naar de Leidsche universiteit te zenden; de tweede was nog wat jong (nauwelijks 16 jaren), maar in ontwikkeling stond hij met zijn ouderen broeder minstens gelijk, zoodat zij ook te zamen verder konden studeeren. Dat hij het hun bij het vertrek naar de hoogeschool niet aan goeden raad en de noodige levensregelen liet ontbreken, blijkt uit een merkwaardig stuk, dat hierop betrekking heeft en in de briefwisseling is opgenomen. Daaraan moge het volgende in vertaling (want ook dit stuk is in het latijn) ontleend worden. De dagverdeeling luidt als volgt: om vijf uur opstaan, dan het lezen van een hoofdstuk uit het Nieuwe Testament, gevolgd door gebed in geknielde houding. Om zes uur studie van het Romeinsche recht tot halfnegen; daarna uitspanning tot 9 uur. Tot 10 uur hervatting van de studie van het Romeinsche recht, tot 11 uur beoefening der mathesis; van 11 tot 12 uur oefening in teekenen en muziek. Daarna het middagmaal en ontspanning, gevolgd door voorbereiding tot het college in het Romeinsche recht bij Prof. Vinnius, dat te 3 uren plaats heeft. Van 4-6 uur spel in de open lucht, indien het weer dit toelaat, anders ontspanning in huis door muziek of spel. Om 10 uur tot besluit weer een hoofdstuk uit het Grieksche Testament, gevolgd door het avondgebed. Aldus de dagverdeeling; nu de raadgevingen! ‘Houdt het bestuur der stad en uwe professoren in eere; spreekt de laatsten, waar gij ze ontmoet, slechts kort en zonder omslag toe. Vliedt als de pest den omgang met lui en slecht gezelschap; zijt beleefd tegenover uwe meerderen; uwen vader zult gij zoo dikwijls mogelijk door brieven op de hoogte houden van uwe gezondheid en studiën, vooral wanneer hij zich in het legerkamp bevindt. Ten slotte smeek ik den hoogen God (dien ge steeds voor oogen moet houden), dat gij deze voorschriften en raadgevingen steeds in acht zult nemen!’ | |
[pagina 7]
| |
Aldus gewapend met levensregelen en wijze lessen, vertrokken zij naar Leiden, en werden hier bij den Rector-Magnificus als student ingeschreven. Volgens het Album studiosorum acad. lugd. bat. had die inschrijving plaats op 12 Mei 1645 bij den rector Polyander in de faculteit der rechten. De inschrijving staat als volgt opgeteekend: Hugenius Constantinus, Hagiensis, 19, J. Christianus ab Hugens, Hagiensis, 16, J. Zij is hier aangehaald om de aandacht te vestigen op haar onnauwkeurigheid, welke reeds tot moeilijkheid aanleiding heeft gegeven. Immers, de naam van den tweeden is onjuist weergegeven, maar vooral betreft dit den leeftijd van den eersten. Deze toch was bij zijn inschrijving nog geen 19 jaren, doch eerst 17 jaren oud, als geboren in 1628, één jaar na het huwelijk van zijn vader, die 19 jaren vóór de inschrijving nog niet gehuwd was. Men behoeft zich echter geen moeite te geven om die tegenspraak op te lossen. Wie zich met mij herinnert, hoe het in vroeger dagen bij die inschrijving toeging, zal zich waarlijk niet verwonderen over de onnauwkeurigheden, welke daarbij plaats hadden. Immers, die inschrijving had plaats in het huis van den rector, die daarbij meer aandacht wijdde aan de richtige betaling der inschrijvingsgelden, dan aan een nauwkeurige opteekening der mondelinge opgaven. Sedert die gelden met andere emolumenten (als tabbaard- en konijnengeld, zie art. 134 der voormalige wet op het H.O.) zijn afgeschaft, en de inschrijving plaats vindt in het academie-gebouw volgens schriftelijke meedeeling der studenten, laat de nauwkeurigheid daarvan veel minder te wenschen over! De jongelieden namen hun intrek in een huis op 't Steenschuur, genaamd de ‘Hartog van Saxen.’ In een brief van Christiaan aan zijn twee jaren jongeren broeder Lodewijk vermeldt hij, hoe hij zich ook bezig hield met teekenen of liever met wat men noemt ‘doezelen’ (het eenige Hollandsche woord in den latijnschen brief) en wel om een door Rembrandt geschilderd portret na te bootsen. Doch spoedig zou blijken, hoe ook ernstiger bezigheid zijn tijd in beslag nam. De studie der rechten, waartoe zijn vader hem had bestemd, trok hem blijkbaar niet aan, want nooit schrijft hij hierover; de naam van den hoogleeraar Vinnius komt in zijn brieven niet voor. Maar de lessen en raadgevingen van Stampioen waren niet vergeefsch geweest. Wel zou hij, volgens voorschrift van zijn vader, nevens het college in het romeinsche recht, ook dat in de mathesis volgen, maar weldra bleek, hoe door hem de bijzaak tot hoofdzaak werd verheven. Dat college toch werd gegeven door Frans van Schooten, zoon van den hoogleeraar van denzelfden naam (beider portret prijkt in de senaatzaal van het academie-gebouw). Hij was 14 jaren ouder dan Christiaan: in 1646 volgde hij zijn vader op als hoogleeraar in de wiskunde aan de school voor ingenieurs, die door prins Maurits aan de Leidsche Universiteit was verbonden en ook Ludolph | |
[pagina 8]
| |
van Ceulen tot haar leeraren had geteld. Slechts 15 jaren is Frans van Schooten als hoogleeraar werkzaam geweest, want hij stierf reeds in 1661; moge zijn eigen ontdekkingen niet gewichtig kunnen genoemd worden, zoo heeft hij zich toch een onvergankelijken naam verworven door zijn onderwijs en geschriften. Als vurig aanhanger van Descartes, die bij zijn optreden nog in de volle kracht zijner werkzaamheid was, heeft hij diens methode, welke destijds in Frankrijk meer tegenstand dan waardeering vond, toegelicht en zoowel door zijn onderwijs als door zijn geschriften ingang doen vinden, zoodat zij in Holland meer werd gekend en gewaardeerd dan ergens elders. Onder zijn leerlingen mocht hij er tellen, die naam zouden maken in 's lands historie, zooals Christiaan Huijgens, Johan de Witt, Johannes Hudde. Grooten invloed heeft hij op de ontwikkeling van den eerstgenoemde gehad; hij heeft de neiging tot de mathematische wetenschappen aangewakkerd en tot een alles overheerschenden hartstocht doen overslaan. Eerst was de verhouding tusschen hen als van een veelbelovend leerling tot een voortreffelijk leermeester; daarna ging zij over in verwantschap tusschen gelijkgestemde geesten; eindelijk overheerschte de leerling den leermeester, hetgeen door dezen ten volle werd erkend. Maar tot zijn vroegtijdigen dood bleef de nauwe band bestaan; de steeds voortgezette briefwisseling na de scheiding geeft ondubbelzinnige getuigenis van wederzijdsche waardeering. De voormalige leermeester houdt niet op zijn leerling aan te moedigen op het door dezen ingeslagen pad; hij zendt hem moeilijke vraagstukken ter oplossing, blijft op de hoogte van zijn onderzoekingen, neemt in zijn werken een der eerste verhandelingen van zijn leerling op en erkent met vreugde, hoe deze hem in diepte van wetenschappelijk onderzoek overtreft. Bij dit keerpunt in de ontwikkeling van Christiaan moeten wij een oogenblik stilstaan. Hij had, zooals wij zagen, van zijn vader een voortreffelijke opvoeding ontvangen en was onderwezen in alle wetenschappen en schoone kunsten, die destijds werden beoefend. Zoo kende hij zoowel de moderne als de klassieke talen, beoefende met voorliefde de muziek en ook de teekenkunst. In deze was hij een meester en bleef dit in zijn verdere leven, zooals blijkt uit het portret, dat hij van zijn vader op hoogen leeftijd vervaardigde en dat in zijn werken is opgenomen. Nog jong teekende hij in een academische vacantie de doodendans van Holbein op de schutting, die het erf zijns vaders scheidde van den tuin van graaf Maurits. Zijn liefde voor de muziek bleef hem bij gedurende zijn gansche leven, al was hij ook geen musicus van beteekenis als zijn vader. Deze bestemde zijn zonen voor den staatsdienst en liet hen daartoe behoorlijk voorbereiden; hij zond hen naar de hoogeschool, om daar in de rechten te studeeren en te promoveeren. Doch de wis- en natuurkundige studiën werden geenszins verwaarloosd; want ook van deze was de vader een groot bewonderaar, zooals blijkt uit zijn vriendschap en briefwisseling met Descartes, Mersenne en | |
[pagina 9]
| |
andere hoog staande tijdgenooten. De oudste zoon heeft getrouw de door den vader aangewezen richting gevolgd en is zijn opvolger in den staatsdienst geworden. Met den tweeden ging dit niet; zijn neiging trok hem in een andere richting. Hij gevoelde geen aantrekking tot die loopbaan; zijn innerlijke aandrang bracht hem op een anderen weg. De lessen van Stampioen, maar vooral de invloed van Van Schooten leerden hem zijn aanleg kennen; de mathematische wetenschappen, herleefd door den arbeid van Descartes, Fermat en anderen, namen zijn geest in beslag en trokken hem aan met onweerstaanbare macht. Geenszins heeft de vader zich tegen die neiging verzet, hij liet zijn begaafden zoon vrij in het volgen van zijn aanleg en verhief er zich niet weinig op, dat deze zich op zulk een voortreffelijke wijze openbaarde. Toen diens vorderingen in de mathesis zoo duidelijk aan het licht kwamen, noemde hij hem zijn kleinen Archimedes en betitelde hem aldus, waar hij hem in zijn briefwisseling met verschillende geleerden ter sprake bracht. Nooit heeft hij hem gedwongen of in zijn neiging gestoord; ook waar geen uitzicht op een werkkring zich opende, liet hij hem geheel vrij en hield hem jaren lang bij zich op het Plein, waar zijn zoon niets anders had te doen, dan zich aan zijne geliefkoosde studiën te wijden. Niet weinig heeft deze verstandige leiding bijgedragen tot het bereiken van het hooge standpunt, dat de zoon weldra zou innemen. Zoo bestond hier, in tegenoverstelling met zoovele andere mannen van beteekenis, geen enkele uitwendige prikkel tot het volgen van de wetenschappelijke loopbaan, maar ook geen enkel struikelblok werd daarbij in den weg gelegd. De gelukkige omstandigheden, waarin de vader verkeerde, veroorloofden hem zijn zoon vrij te laten in het volgen van zijn neiging; toch is het in hem een groote verdienste, dat hij de beteekenis daarvan heeft ingezien. Als belooning mocht hij in hoogen ouderdom de voldoening smaken, zijn zoon onder de grootste geleerden van zijn tijd te zien gerangschikt. Christiaan was nog nauwelijks een jaar aan de hoogeschool, of hij begon zich reeds te onderscheiden. In een brief van Descartes aan een zwager van vader Constantijn, vermeldt hij, hoe hij voor korten tijd van prof. Schooten een geschrift ontving, opgesteld door den tweeden zoon van mr. de Zuylichem, dat handelde over een mathematisch vraagstuk, dat deze had opgelost en hoewel de oplossing niet volledig was (hetgeen hem niet verwonderde, omdat die oplossing nog door niemand werd gevonden), zij van zoodanigen aard was, dat hij zich verzekerd hield, hoe deze jongeling zou uitmunten in deze wetenschap, waarin bijna niemand eenig inzicht had. In een brief van 3 September 1646 schrijft Christiaan aan zijn broeder Constantijn, dat hij de vraagstukken had opgelost, die deze hem had voorgelegd; hij verwijt hierin zijn broeder diens weinige bedrevenheid in de algebra, waarin hij hem ver vooruit is. Deze is de eerste van een lange reeks, waarin mathematische en mechanische | |
[pagina 10]
| |
vraagstukken voorkomen; uit het stellen en oplossen blijkt de ontluiking van het talent. In een brief van pater Mersenne aan vader Constantijn uit denzelfden tijd schrijft hij, hoe hij heeft vernomen, dat zijn kinderen zooveel behagen scheppen in de mathesis en hij daarom eenige vraagstukken opgeeft, waaraan dezen hun krachten kunnen beproeven. Deze Mersenne behoorde tot den geestelijken stand en woonde te Parijs; hij was bevriend zoowel met Descartes als met Constantijn Huygens en kwam later in drukke wetenschappelijke briefwisseling met Christiaan, tot wiens warmste bewonderaars hij behoorde. In Christiaans eersten brief aan hem maakt hij gewag van zijn onderzoekingen omtrent den vorm en eigenschappen der kettinglijn, en toont aan, dat de voorstelling hieromtrent van Galilei verkeerd is; dit onderwerp zou hem gedurende zijn geheele verder leven bijblijven en tot gewichtige onderzoekingen aanleiding geven. Het verblijf aan de Leidsche hoogeschool was slechts kort van duur; volgens het dagboek moest Christiaan reeds in 1646 de alma mater verlaten om zijn woonplaats naar Breda over te brengen. Hoe kort dit verblijf ook moge geweest zijn, de band is in stand gebleven; de persoonlijke omgang met Van Schooten werd vervangen door briefwisseling, die van niet minder invloed bleef op zijn ontwikkeling. Tot het eind van zijn leven bleef Christiaan belang stellen in de lotgevallen der Leidsche hoogeschool; zijne gehechtheid is na zijn dood gebleken uit zijn testament, waarin hij al zijn manuscripten en brieven, behoorlijk gerangschikt, vermaakte aan de academische bibliotheek. Hij moest de hoogeschool, die hem lief was geworden, verlaten, omdat zijn vader hem zond naar de pas opgerichte doorluchte school te Breda, waarvan hij curator was. Het schijnt dat ook redenen van geldelijken aard hem daartoe brachten, althans, hij hield zijn zonen bij hun vertoeven buitenshuis in dit opzicht vrij kort, waarover zij zich dan ook herhaaldelijk beklaagden. Trouwens, aan vader Constantijn was in zijn jeugd hetzelfde overkomen, want ook hij was door zijn vader gedwongen zijn verblijf aan de Leidsche hoogeschool af te breken, omdat hij daar te goede sier maakte. Bij het vertrek van Christiaan naar Breda werd hij tevens van zijn broeder Constantijn gescheiden, die naar den Haag terugkeerde. Christiaan werd ingekwartierd bij den hoogleeraar in de rechten Dauber, die slechts kort te Breda bleef om naar de universiteit te Marburg, zijn geboorteplaats, over te gaan. Deze roemt zeer de ijverige studie van zijn kweekeling ook in de rechten; doch uit de brieven van Christiaan blijkt hiervan niets; wel echter dat hij zich steeds meer oefende in mathemathische en mechanische vraagstukken. Het ging trouwens niet al te best met de illustre school te Breda, die slechts kort heeft bestaan; de hoogleeraren sturen klacht op klacht aan hun Curator Constantijn; slechts maakt Dauber een uitzondering voor zijn kweekeling, diens zoon, wiens gedrag en ijver voor de studie niets te wenschen | |
[pagina 11]
| |
overlieten. Ook Lodewijk, de derde zoon van Constantijn, was door zijn vader reeds te voren naar de school te Breda gezonden, zoodat hier nu weer twee broeders te zamen waren. Uit de brieven van Christiaan aan zijn oudsten broeder blijkt, dat hij zich te Breda zeer gelukkig gevoelde, in goed gezelschap verkeerde, maar vooral dat hij zijn studiën ijverig voortzette. In de vacanties ging hij naar huis; dan waren daar al de kinderen met den vader bijeen in de woning op het plein. Te Breda vertoefde Christiaan ongeveer drie jaren. In den zomer van 1648 had de vader het plan een reisje naar Bourgondië te maken en zijn zoon, na hem te Breda afgehaald te hebben, hierbij mee te nemen; maar een ernstige ziekte verhinderde hem dit plan te volvoeren. Broeder Constantijn schrijft dit en meldt tevens, dat in den Haag vreugdeschoten worden gelost ter feestelijke viering van het sluiten van den vrede te Munster. Prof. Dauber geeft den vader voortdurend gunstige berichten over de studie zijner beide zonen, vooral van den oudsten. Hij roemt daarbij diens vorderingen in de rechten en ook in het hebreeuwsch; maar wijselijk zwijgt hij over de mathesis - op dit gebied gevoelde hij zich blijkbaar niet thuis. In het voorjaar van 1649 had een voorval plaats, dat de gemoederen in beweging bracht; Lodewijk had een duel aangegaan met een medescholier, den zoon van den rector der latijnsche school van den Haag. Wel was het met een sisser afgeloopen, doch de vader was diep verontwaardigd, dat zoo iets had kunnen plaats grijpen, en eischte als curator strenge straf voor de schuldigen. Hij schrijft aan zijn collega Rivet te Breda, dat hij zijn zonen in de wapenleer liet onderrichten, opdat zij in geval van nood hun lichaam konden verdedigen, maar niet om als krijgsman op te treden, waartoe zij ook niet bestemd zijn: hij vindt het een schandaal, dat het toezicht aan de school zoo slap was, dat dit kon plaats vinden, en nog al, waar zoo weinig jongelieden waren om toezicht op te houden. Hij ziet er in een aanleiding tot den ondergang der illustre school, want degelijke burgers zullen de plaatsen verwenschen, waar zulke schandalen plaats vinden en zullen hun kinderen niet zenden, wanneer zij bloot staan aan degenstooten. Hij zal ook zijn zonen van daar wegnemen en men zal wel merken, welke gevolgen dit na zich zal slepen. Wat den schuldigen zoon betreft, moet hem elk wapentuig ontnomen worden, waarmede hij zich niet meer mag afgeven; hij verlangt, dat desgelijks met alle scholieren zal worden gehandeld. Rivet antwoordde, dat Lodewijk niet de hoofdschuldige was, maar dat hij werd aangevallen na een drinkpartij. Hij ondervond echter groote moeilijkheid om den leerlingen het dragen van een degen of ander wapentuig te verbieden, omdat dat aan andere dergelijke instellingen wordt toegestaan. Hij was zeer verwonderd geweest, toen hij had gezien, dat bij publieke defensies de verdediger optrad met den degen op zij in groot ornaat; de zonen van Constantijn hadden hierin het voor- | |
[pagina 12]
| |
beeld gegeven. Maar nu zal hij gevolg geven aan diens klacht, en zorgen dat dit niet meer voorkomt; hij noodigt zijn vriend uit om tweemaal in het jaar over te komen, teneinde hierop toezicht te houden. In een naschrift meldt hij, hoe Lodewijk geheel verslagen tot hem is gekomen en berouw getoond heeft over zijn misdaad; hij zal zijn vader schrijven en voor het vervolg beterschap beloven; hij was toen eenvoudig gekleed zonder bandelier en degen. Vader Constantijn antwoordt aan Rivet, dat hij de schuld van zijn zoon vooral hierin vindt gelegen, dat hij zich aldus afgaf met jongelieden beneden zijn stand; met de groote vacantie zal hij zijn zonen van Breda weg laten gaan, ook omdat hij vindt, dat zij nu genoegzaam in de studie der rechten zijn opgeleid. Aldus geschiedde: 6 September van dat jaar schrijft Christiaan aan zijn broeder Constantijn, dat hij een maand geleden van Breda voorgoed naar het vaderlijk huis is teruggekeerd. | |
III.Hij was 20 jaren, toen hij na volbrachte academische studie in het huis op het Plein terugkeerde; hoewel hij geen graad had behaald, was hij, volgens getuigenis zijner leermeesters voldoende in de rechten opgeleid om een rechterlijke loopbaan te volgen. Zijn vader wilde hem bij ‘de Rol’ laten optreden, doch hiertoe betoonde hij weinig neiging; liever maakte hij een reis naar Frankrijk, zooals zijn vader hem had beloofd. Intusschen - schrijft hij aan zijn broeder Constantijn, die bij het secretariaat van den prins van Oranje was geplaatst - houd ik mij zoo goed bezig, als ik kan. Hij had in goed gezelschap een tochtje gemaakt naar Voorne en Beijerland en hoopt zijn vader te vergezellen op een bezoek aan de heerlijkheid van Zelhem in Limburg, die zijn vader had aangekocht, en waaraan hij later zijn naam zou ontleenen; op den terugweg zouden zij dan aan Leuven, Mechelen en Antwerpen een bezoek brengen. Verder schrijft hij over muziek; een beroemde zangeres (Madlle la Barre) had twee nieuwe airs aan zijn vader gezonden, die hij mocht overschrijven, doch toen hij ze als iets nieuws wilde toonen, bleek, dat zij al lang bekend waren. Van deze reis kwam echter niets; maar nog in hetzelfde jaar vergezelde hij Hendrik, graaf van Nassau-Siegen, op een diplomatieke zending naar Holstein, waarbij hij ook Bentheim aandeed. Hij scheidde zich echter af van dezen heer en zette in ander gezelschap zijn reis voort naar Denemarken, waar hij te Kopenhagen en Elseneur vertoefde. Gaarne had hij, indien het weer wat gunstiger ware geweest, den tocht voortgezet naar Zweden om een bezoek te brengen aan koningin Christina, en vooral om persoonlijk kennis te maken met Descartes, in wiens werken hij reeds zoo goed thuis was. Van die persoonlijke kennismaking is niets gekomen, want reeds in het begin van het volgende jaar stierf Descartes, wiens gestel niet bestand was tegen het gure klimaat | |
[pagina 13]
| |
van het Noorden. Vóór het einde van het jaar was Christiaan in de vaderlijke woning teruggekeerd: van de reis behield hij een keelziekte, die hem tot in het volgende jaar kwelde. Toen hij den dood van Descartes vernam, maakte hij op hem een grafschrift in Fransche verzen en in den stijl van die dagen. Intusschen werd de briefwisseling met zijn oudsten broeder, die te Genève vertoefde en vandaar uit groote reizen maakte, ijverig onderhouden; daaruit vernemen wij eenige bijzonderheden omtrent zijn leven; zoo schrijft hij uitvoerig over den mislukten aanslag van prins Willem II op Amsterdam; hij wacht den afloop met kalmte af en kan zich over die zaak in het geheel niet warm maken. Van meer belang echter is de briefwisseling met Frans van Schooten, die uitsluitend over wetenschappelijke onderwerpen handelt. Daaruit blijkt, hoe goed Christiaan zijn tijd besteedde; zijn brieven bevatten tal van opmerkingen over vraagstukken op het gebied der wis- en natuurkunde. Tevens komen nu nieuwe correspondenten op het tooneel; in de eerste plaats de jezuïet Gregorius a Sancto Vincentio, die eerst hoogleeraar in de wiskunde te Praag was, maar nu als zoodanig te Gent was gevestigd en vele mathematische werken in het licht gaf. Christiaan had op een dezer aanmerkingen gemaakt; dit gaf aanleiding tot de briefwisseling, die van zeer vriendschappelijken aard was en tot aan den dood van Gregorius werd voortgezet. In 1651 schrijft Van Schooten aan Huygens, dat hij zijn verhandeling over de kwadratuur der kegelsneden heeft ontvangen en doorgelezen; hij oordeelt, dat het ‘wegens de subtijlheyt der vonden, kortheyt en claerheyt der demonstratiën, alsmede netheyt des stijls, wel tegens eenig werck in de Geometrie mach gesteld worden ende met Archimedes wercken zelf wel mach werden vergeleecken.’ Het werkje verscheen in 1651 en bevatte als aanhangsel de beschouwingen en aanmerkingen op het gelijksoortig werk van Greg. a St. Vinc. Naar aanleiding hiervan had een uitvoerige correspondentie tusschen de drie geleerden plaats, die volgens de gewoonte dier dagen in het latijn werd gevoerd. Het genoemde werkje, dat door den schrijver in de eerste plaats aan zijn vader met een warme opdracht werd aangeboden en daarna aan verschillende geleerden verzonden, vestigde zijn naam en bracht hem in de voorste rij der toen levende wiskundigen. Dit gaf aanleiding tot nieuwe correspondenten, waaronder Gerard van Gutschoven, een leerling van Descartes, hoogleeraar in wis- en natuurkundige wetenschappen te Leuven, Andreas Tacquet, Belgisch jezuïet, Alphonsus de Sarasa, jezuïet van Spaansche afkomst, Daniel Seghers, mede Belgisch jezuïet, meer bekend als schilder. Terecht kon hij aan zijn broeder, die toen te Londen vertoefde, schrijven: ‘Je commence a estre fort Conneu parmi les Reverends Peres.’ Hij getuigt, dat zijn grootste genoegen in deze ‘inventien’ bestaat in het meedeelen daarvan aan geleerden. In 1652 vertoefde hij eenige dagen te Kleef ter bijwoning van het huwelijk van graaf Willem Frederik van Nassau met de derde dochter | |
[pagina 14]
| |
van prins Frederik Hendrik; hij geeft hiervan aan zijn broeder Lodewijk, die te Londen vertoefde, uitvoerig verslag, roemt de feestelijkheden, maar beklaagt zich tevens, dat hij wegens de volte nauwelijks behoorlijk onderkomen kon vinden. Daarna maakte hij een tochtje door Friesland, waarbij hij veel overeenkomst tusschen deze provincie en Denemarken opmerkte; acht dagen bracht hij door te Leeuwarden, bezocht van daaruit Franeker en Harlingen en op den terugweg Sneek, Bolsward en Hindeloopen. Van hier stak hij over naar Noordholland, waar hij ook aan de voornaamste plaatsen een bezoek bracht. Nog in hetzelfde jaar vergezelde hij zijn vader op een tochtje door Vlaanderen en bracht daarbij te Gent een bezoek aan Greg. de St. Vincent; over Antwerpen keerden zij naar huis terug. Daarna werd de studie en de briefwisseling met de genoemde geleerden hervat. In een brief uit dien tijd aan Van Schooten vinden wij de eerste sporen zijner onderzoekingen omtrent de botsing der lichamen; ook dit onderwerp zou hem gedurende zijn verder leven bijblijven en tot gewichtige ontdekkingen aanleiding geven; tevens begint hier de bestrijding van de leer van Descartes op mechanisch gebied, die hij mede zijn leven lang zou voortzetten. In deze briefwisseling kan aangewezen worden, waar Huygens zijn vroegeren leermeester Van Schooten begint te overtreffen, want deze kan hem in zijn mechanische beschouwingen niet volgen en blijft trouw aanhanger van Descartes. In een brief uit dezen tijd van Christiaan aan Van Gutschoven vinden wij de eerste sporen zijner dioptrische onderzoekingen; hierin beschrijft hij de juiste werking eener lens en de wijze om goede lenzen te slijpen - mede een onderwerp, waarmede hij zich zijn leven lang zou bezighouden. Tevens treedt een nieuwe correspondent op, namelijk G.A. Kinner von Löwenthurn, gesproten uit een edel geslacht van Silezië, die door Keizer Leopold I naar Weenen werd geroepen voor de opvoeding van zijn zoon; later ging hij naar Praag en werd daar Overste van het Kapittel te Allerheiligen; de aanleiding tot de briefwisseling was het bovengenoemde werkje van Huygens en de strijd met Gregorius; ook deze correspondent blijkt een voortreffelijk mensch en goed mathematicus te zijn. Dat Huygens, die zich reeds zoozeer in de mathemathische wetenschappen onderscheidde, geen betrekking bij ons hooger onderwijs heeft bekleed, behoeft geen verwondering te baren. Waarschijnlijk is hem dit meermalen aangeboden; dit kan althans afgeleid worden uit de omstandigheid, dat hij geraadpleegd werd, zoo dikwijls een dergelijke benoeming moest gedaan worden. Dit had o.a. plaats, toen Alexander de Bie in 1652 tot hoogleeraar in de mathesis en aanverwante vakken aan het athenaeum te Amsterdam werd benoemd; Huygens gaf hem daarbij den goeden raad zijne lessen, evenals dit te Leiden geschiedde, in de moedertaal en niet in het latijn te geven, omdat hij dan veel meer invloed op zijne leerlingen zou verkrijgen. | |
[pagina 15]
| |
Blijkbaar heeft Christiaan alle aanzoeken om een betrekking bij het onderwijs te vervullen afgeslagen; terecht vermoedde hij, dat een richtige vervulling daarvan meer van zijn tijd en krachten zou vergen, dan hij daarvoor beschikbaar wilde stellen. Liever wijdde hij al zijn gaven aan wetenschappelijke onderzoekingen, waarmede hij reeds zulk een gelukkigen aanvang had gemaakt. Daarbij lieten zijn omstandigheden hem toe, dien weg te volgen en was ook zijn vader zoo verstandig om die neiging, ver van haar tegen te gaan, aan te moedigen. Bij zijn groote liefde voor dezen zoon en helder oordeel zag hij zeer goed in, dat hij aldus een dubbel voordeel behaalde; de wetenschap, die ook bij hem hoog stond aangeschreven, werd bevorderd, en hij kon zijn veelbelovenden zoon bij zich houden. Van een diplomatieke loopbaan had hij voor hem reeds afgezien, maar op zijn reizen naar het buitenland liet hij zich gaarne door hem vergezellen. In zijn brieven spreekt hij steeds met de grootste waardeering en voldoening over de talenten van dezen zoon, thans niet meer den kleinen, maar een modernen Archimedes. Zoo bleef Christiaan nu een lange reeks van jaren in het vaderlijk huis op het Plein; zij werden slechts afgewisseld door enkele reizen in het buitenland. Die jaren zijn goed besteed; zij waren gewijd aan studie en experimenteele onderzoekingen. Daarover worden wij door de briefwisseling met de reeds genoemde geleerden voldoende onderricht; weldra zou hun aantal nog aanmerkelijk worden uitgebreid. Behalve de zuivere mathesis trad nu het onderzoek naar den loop van lichtstralen door een samenstel van lenzen op den voorgrond. De lenzen waren destijds nog zeer onvolkomen, maar hierdoor liet Huygens zich niet afschrikken. Hij begon met ze zelf te vervaardigen volgens een nieuwe methode, die hij nauwkeurig heeft beschreven in een werk, dat met zoovele andere eerst na zijn dood is uitgegeven. Doch in zijn brieven aan verschillende natuuronderzoekers deelt hij openhartig mede, hoe hij zijn kijkers samenstelt, en welke uitkomsten hij daarmede verkreeg. Bij de theorie, die hij tevens uitvoerig ontwikkelde, spreekt hij steeds van de wet van Descartes omtrent de breking der lichtstralen in een middenstof; trouwens, in de geheele correspondentie tot het eind van zijn leven blijft hij deze wet aan Descartes toeschrijven: nergens blijkt, dat hij het handschrift van Snellius over dit onderwerp heeft gezien of zelfs het bestaan daarvan vermoedt - doch ik zou vooruit loopen, door thans dit belangrijk onderwerp te behandelen - het blijve tot een latere beschouwing bewaard. In 1654 gaf hij een werkje uit in het latijn over de kwadratuur van den cirkel, een onderwerp dat destijds onder de wiskundigen aan de orde van den dag was; zij wisten toen reeds, dat van een nauwkeurige constructie voor de lengte van een cirkelboog met passer en lineaal geen sprake kon zijn, maar beijverden zich om, hetzij door berekening of constuctie zoo nauwkeurig mogelijk die lengte te bepalen. Huygens gaf hiertoe in dit werkje een belangrijke bijdrage. Het bracht | |
[pagina 16]
| |
hem op nieuw met verschillende geleerden in briefwisseling; hiertoe behoorde Golius, de Leidsche hoogleeraar, opvolger van Snellius en ook John Wallis, zijn tijdgenoot, die zich mede tot een der eerste wiskundigen van zijn tijd zou ontwikkelen en als de voorlooper van den grootsten onder allen, van Isaäc Newton, is te beschouwen. Met de grootheid der correspondenten stijgt de hoogte der briefwisseling; zij wordt tot een edelen wedstrijd over de grondslagen der mathematische wetenschappen, steeds in gepasten vorm en vol van wederzijdsche waardeering. Hiermede was Huygens tot den hoogsten trap genaderd. | |
IV.In Augustus 1654 vergezelde Christiaan zijn vader op een reis naar Spa, die langs de Moezel van Trier tot Coblentz en lang den Rijn over Keulen werd voortgezet. Deze reis was van geen beteekenis voor zijn wetenschappelijke ontwikkeling; maar wel de reis in 1655 ondernomen, die hem voor de eerste maal naar Parijs voerde en grooten invloed op zijn verder leven heeft gehad. Zijn eerste brief van daar werd 23 Juli geschreven en was gericht aan zijn ouderen broeder, die naar den Haag was teruggekeerd. Hierin verhaalt Christiaan, hoe hij voor 9 dagen te Parijs was aangekomen en welke indrukken hij voorloopig van de wereldstad heeft verkregen; hij beklaagt zich over zijn slecht logies, waarboven ratten en muizen huishouden, terwijl zijn handen en voorhoofd de sporen van ongedierte vertoonen. Maar verder heeft hij veel genot bij het bezoek aan de verschillende instellingen en de schoone omstreken der stad. Aan zijn vader schrijft hij verdere bijzonderheden; zoo ook, dat hij een bezoek heeft gebracht aan de koninklijke bibliotheek, nog niet vermoedende, hoe hij later daar een belangrijk deel van zijn leven zou doorbrengen. Van Parijs maakte hij een reis naar de omliggende steden en werd met zijn broeder Lodewijk, die hem op deze reis vergezelde, aan de protestantsche hoogeschool te Angers op 1 September tot doctor utriusque juris gepromoveerd, een promotie die geen invloed op zijn verder leven en werken heeft gehad; nimmer heeft hij den titel van doctor aangenomen. Met het verkrijgen daarvan nam hij voor goed afscheid van alle juridische studie; zijn denken en werken hadden een andere richting. Over Poitiers, Orleans, Tours en Chartres keerden zij naar Parijs terug. In een brief van hier aan zijn vader beklaagt hij zich, dat deze hen zoo krap in het geld houdt en verzoekt dringend om nieuwe toezending, anders zijn zij genoodzaakt terstond terug te keeren. Tevens meldt hij het overlijden van den sterrenkundige Gassendi, wien hij kort te voren nog een bezoek had gebracht. Met zijn ouderen broeder correspondeert hij zoowel over muziek, als over het slijpen van lenzen, en wanneer deze verklaart, dat hij bij afwezigheid van zijn broeder daaraan niet verder kan werken, raadt Christiaan hem, ten minste op te passen, dat de slijpinstrumenten niet roesten. Zoodra hij terug is, zullen zij te zamen het werk hervatten; reeds stelt hij zich | |
[pagina 17]
| |
voor dien arbeid goed op de hoogte en correspondeert daartoe met bekwame glasslijpers. De laatste brief uit Parijs is van 6 November; den 30sten verlieten de broeders Parijs om naar het vaderland terug te keeren. Vlug ging die reis niet; daarbij ondervonden zij veel tegenspoed, zoowel door het weer als door den oorlog, die in België woedde; eerst op 19 December waren zij in den Haag terug. Deze terugweg ging niet gelijk de heenreis over zee, maar over land en wel over Sedan; in den laatsten brief uit Parijs aan zijn vader handelt hij nogmaals over de kosten der reis en verklaart voor hen beiden 1000 francs per maand te hebben uitgegeven, zoodat de reis van 6 maanden meer dan 6000 francs heeft gekost, terwijl zij slechts 4000 francs van hem hebben ontvangen; het overige moesten zij leenen. Dit nagaande, kan men den vader hierin geen schrielheid verwijten; rekening houdende met de waarde van het geld in die dagen, was toch de reis, zelfs voor jongelieden van stand, vrij kostbaar te noemen. Intusschen had deze reis Christiaan in kennis gebracht met Fransche geleerden en deze kennismaking werd door briefwisseling voortgezet. In de eerste plaats met den bekenden wiskundige de Roberval, verder met Claude Mylon, jurist en beoefenaar der exacte wetenschappen, met den sterrenkundige Boulliau en den letterkundige Jean Chapelain, bekend uit de satiren van Boileau. Hij bleef, hoewel afwezig, lid van hun kring, waaruit weldra de Fransche academie zou ontstaan, die in latere jaren Huygens als een der eerste en voornaamste leden tot zich zou trekken. Maar vooreerst bleef hij thuis, om met nieuwe opgewektheid zijn studiën voort te zetten. Bij deze studiën, die zich oorspronkelijk tot de mathesis bepaalden, was reeds eenigen tijd gevoegd de experimenteele natuurkunde, in zoover zij betrekking had op het slijpen van lenzen en het samenstellen van kijkers; hierin werd hij door zijn ouderen broeder trouw bijgestaan, zoo zelfs, dat deze hem in de handigheid van het slijpen overtrof. Thans werden de aldus vervaardigde kijkers gericht op het hemelgewelf en de sterrenkunde in het programma der werkzaamheden opgenomen. In 1656 gaf Christiaan een verhandeling op dit gebied uit; daarin werd zijn eerste ontdekking, die eener maan van de planeet Saturnus, wereldkundig gemaakt. Door de voortreffelijkheid zijner kijkers was hij in staat gesteld deze ontdekking te doen. Door vlijtige waarneming der planeet kon hij bij benadering den omloopstijd der satelliet bepalen; deze bepaling deelde hij mede, volgens de gewoonte onder de geleerden van die dagen, onder een letterraadsel; werden de letters behoorlijk gerangschikt, dan leerde de zin den omloopstijd kennen. Deze ontdekking bracht hem opnieuw in verbinding met verschillende geleerden van Europa, waaronder de beroemde sterrenkundige Hevelius, die in zijn geboorteplaats Dantzig een sterrenwacht, genaamd Stellaeburgum, bezat, en wiens waarnemingen nog bij sterrenkundige plaatsbepaling dienst doen. | |
[pagina 18]
| |
In een brief van Huygens aan Hevelius deelt hij hem zijn ontdekking mede en schrijft tevens, dat zijn jongste broeder Philips, die een reis door Duitschland maakte, hem zou komen bezoeken en een brief brengen. Philips schrijft aan Christiaan en geeft daarbij een verslag van zijn bezoek aan Hevelius op de sterrenwacht te Dantzig. Deze brief is bij uitzondering in het Hollandsch en zoo aardig gesteld, dat de schrijver wel de geestigste van het geslacht Huygens kan worden genoemd. Hij vertelt, hoe Hevelius is een ‘aardigh manneken’, die zeer blijde was met den brief en ook geheel in Saturnus ‘verwart’ was. ‘Het is een manneken, dat seer handigh is; hij snijdt al syn plaeten zelver, maeckt oock heel nette instrumenten van koper. Hij snydt sonderling niet op en is seer beleeft. Geen cabinet en heb ik oyt soo net gesien als zyn studeerkamer.’ In een naschrift voegt hij er bij: ‘segt doch sus dat se myn wat nieus schrijft, ick sal haer een poolse sabel of soo wat me brengen.’ Een volgende brief van Philips aan Christiaan over hetzelfde onderwerp was ditmaal deftig in het latijn gesteld. Hoe de schrijver daarmee zelf den draak steekt, blijkt wel uit uitdrukkingen als ‘jam dico vos esse praestantissimos verrekyckatorum Slypatores.’ Midden in den brief geeft hij in de moedertaal een vermakelijke beschrijving van zijn ontmoeting met een ‘manneke’, dat zich tot zijn 18de jaar als een ‘juffrouw’ voordeed. Daarna keert hij tot het latijn terug, maar kan toch niet nalaten ook dit gedeelte met populaire Hollandsche uitdrukkingen te doorspekken. Helaas! Christiaan zou zijn jongsten veelbelovenden broeder nooit terug zien. Deze toch overleed op zijn reis in het begin van het volgende jaar te Mariënburg in Pruisen. Hij was nog geen 24 jaren oud, had ook te Leiden gestudeerd en was op zijn laatste reis in diplomatieken dienst. Zijn dood werd door zijn vader, broeders en zuster diep betreurd. | |
V.Het eerste deel der briefwisseling eindigt met het jaar 1656, toen Christiaan den leeftijd van 27 jaren had bereikt. Hij was nu tot volle ontwikkeling gekomen en had een eervolle plaats verkregen onder de geleerden van zijn tijd. Hoe kort zijn verblijf aan de Leidsche universiteit ook was, het had vooral door den omgang met Frans van Schooten onuitwischbare sporen bij hem nagelaten en de richting bepaald, waarin zijn werkzaamheid zich zou bewegen. Het driejarig verblijf aan de illustre school te Breda had daarin geen verandering gebracht; het ontbrekende werd door eigen studie en briefwisseling aangevuld. De reizen naar Denemarken, België, Duitschland en vooral naar Frankrijk, hoewel met een geheel ander doel ondernomen, hadden zijn ontwikkeling bevorderd door de kennismaking met mannen van beteekenis op het gebied zijner studie. Teruggekeerd naar het vaderland, had hij | |
[pagina 19]
| |
afstand gedaan van het vervullen van een actieven werkkring, om zich in het vaderlijk huis geheel aan zijn studiën te wijden. Hij vertoefde daar bij zijn vader, die, door zijn betrekking gebonden, dikwijls en soms langdurig afwezig was, hetzij in het legerkamp, hetzij in diplomatieke zending. Hij had in de groote en aanzienlijke woning op het Plein een aangenaam en rustig leven en kon zonder zorg al zijn tijd aan zijne onderzoekingen wijden. Was zijn vader thuis, dan verkeerde hij met hem op den aangenaamsten voet en bezochten zij te zamen Hofwijck of maakten tochtjes in den omtrek. De huishouding werd waargenomen door de nicht, wier goede zorgen door alle huisgenooten op prijs werd gesteld. Daar vertoefde nog zijn eenige zuster Susanna (door de broeders Sus genoemd); haar genegenheid voor haar broeder blijkt duidelijk uit een brief, dien zij hem schreef, toen zij in 's Hertogenbosch bij familie logeerde; hij is in het Hollandsch gesteld, in een naschrift verzoekt zij haar broeder hem aan niemand te laten lezen, want hij is zoo slecht geschreven, omdat ‘de pen niet met al en deugt.’ Doch de broeder heeft ook dezen brief trouw bewaard, zoodat zij nu aan de door de schrijfster gewenschte vergetelheid voorgoed is onttrokken. Zij is later gehuwd met haar neef Doublet; doch de innige band tusschen broeder en zuster is blijven voortbestaan tot zijn dood; meermalen heeft zij haar genegenheid ook door daden getoond - doch hierop wil ik thans niet vooruit loopen. Hoewel Christiaan niet afkeerig was van de vermaken, die hem door zijn levensomstandigheden werden aangeboden, en waarvan hij af en toe ook gebruik maakte, was hij daaraan niet gehecht. Door zijn broeders herhaaldelijk aangespoord om daarvan uitvoerig relaas te geven, voldoet hij er wel aan, doch uit de brieven, welke hierover handelen, blijkt duidelijk, dat zijn gemoed er niet bij is, zoodat hij telkens dit relaas bekort en afwisselt met hetgeen zijn geest meer bezig houdt: zijn wetenschappelijke onderzoekingen. Dan eerst voelde hij zich gelukkig en schrijft met opgetogenheid over hetgeen hij heeft bedacht: hetzij zuiver theoretische onderzoekingen of proefnemingen met verschillende zelfbedachte of verbeterde instrumenten. Al zijn latere ontdekkingen zijn in dezen tijd voorbereid, de sporen daarvan zijn in de briefwisseling te ontdekken. Reeds had hij zich beziggehouden met de kansrekening; in het volgende jaar zou het werkje verschijnen, dat hierover handelt en nog altijd als een der eerste wetenschappelijke grondslagen voor dit diepzinnig en moeilijk onderwerp wordt beschouwd. De theorie der lichtbreking hield hem voortdurend bezig; als toepassing sleep hij lenzen, die tot de beste verrekijkers van zijn tijd werden samengesteld. Met die kijkers doorzocht hij in het nachtelijk uur den sterrenhemel en onderzocht nauwkeurig de gedaante der toen bekende planeten. Reeds had hij den eersten wachter der planeet Saturnus ontdekt en hiervan meedeeling gedaan aan Fransche en Duitsche sterrenkundigen. De zonderlinge gedaante dezer planeet hield | |
[pagina 20]
| |
voortdurend zijn aandacht in spanning - nog kon hij die niet behoorlijk vaststellen, doch het zou niet lang meer duren, voor hij tot de merkwaardige ontdekking kwam van den ring, die deze planeet omgeeft. Reeds in de brieven dezer eerste periode vinden wij gewag gemaakt van zijn onderzoek naar de gedaante der planeet; Galileï had er op gewezen, dat zij een paar ooren (als van een pot) had, en sedert hielden alle sterrenkundigen zich bezig met het nagaan van dit merkwaardig verschijnsel, zonder het rechte spoor te ontdekken. Ook voor Huygens bleef het raadselachtig; herhaaldelijk teekende hij de gedaante der planeet, zooals hij haar met zijn kijkers waarnam; nu eens met de traditioneele ooren, dan weer met een schijfje of anderen vorm van aanhangsel. Doch eerst na het vermogen van zijn verrekijker aanmerkelijk te hebben versterkt, kwam hij van lieverlede tot de ware gedaante, tot den ring. En nog zou hij dezen niet ontdekt hebben, indien zijn scherp vernuft en grondige mathemathische kennis hem niet in staat hadden gesteld uit de hypothese van den ring de schijngestalten te verklaren, die de planeet in verschillende tijden moest aannemen. Zijn hypothese werd dan ook door de sterrenkundigen van die dagen aanvankelijk met twijfel ontvangen, doch de erkenning van de waarheid daarvan, had hij voornamelijk te danken aan de wijze, waarop hij de opvolgende schijngestalten had voorspeld. Toen deze voorspelling bewaarheid bleek, de ring verdween en weer verscheen op de vooraf daarvoor door hem aangegeven tijdstippen, werd elke twijfel opgeheven en trad de juistheid zijner voorstelling in het volle licht. Ik vermeld dit hier, omdat uit het verloop bleek, hoe slechts een grondige voorbereiding in de mathematische wetenschappen hem de middelen aan de hand deed om twijfelenden te overtuigen en tegenstand te breken. Op gelijke wijze zou het hem later met al zijn ontdekkingen gaan; alle steunen op hechte wetenschappelijke grondslagen, waarbij het toeval geheel buiten spel bleef. Tot op hoogen leeftijd bleef hij de wetenschappelijke man bij uitnemendheid. Geen zorg voor het dagelijksch onderhoud dreef hem tot den arbeid, veel minder ijdelheid of praalzucht. Even als later Newton was hij nalatig in het meedeelen zijner vindingen; deed hij het, dan was het niet om glorie of ijdel vertoon, maar uitsluitend om hen, die in staat waren, de waarde der ontdekking op den rechten prijs te stellen, daarmede bekend te maken; dit was, zooals hij herhaaldelijk schreef, zijn grootste voldoening. Ambten of eerbewijzen heeft hij nooit gezocht, doch waar zijn raad werd ingewonnen, hetzij door de staten van verschillende provinciën, door particuliere vereenigingen of personen, was hij terstond bereid dien naar zijn beste weten te geven. Zoo vinden wij tusschen de brieven meermalen adviezen aan de staten van Holland en Friesland over verschillende onderwerpen, de tijdsbepaling of waterschapsbelangen betreffende; steeds getuigde zijn advies van helder inzicht in de hem voorgelegde kwestie en van duidelijke uiteen | |
[pagina 21]
| |
zetting zijner beschouwing. Geen wonder, dat hij door landgenoot en vreemdeling hoog werd vereerd en zijn naam bekend werd als gedragen door een geleerde van den eersten rang, wiens oordeel, onafhankelijk van persoonlijke vooringenomenheid, op hoogen prijs werd gesteld. Toen Christiaan zich aan de studie wijdde, waren de mathematische wetenschappen in volle ontluiking. Opgewekt uit den doodsslaap, waarin zij gedurende de middeleeuwen verkeerden, door de Fransche wiskundigen Descartes, Fermat en de Roberval, werden zij nu vlijtig beoefend. Niet slechts mannen van het vak wijdden hun krachten aan haar ontwikkeling, ook anderen: geneesheeren, juristen, staatslieden beijverden zich om daaraan een steentje bij te dragen. Niet het minst was die belangstelling merkbaar in de Nederlandsche provinciën, waarbij Holland weer vooraan stond. Ik behoef slechts te wijzen op mannen als Johan Hudde, burgemeester van Amsterdam en Johan de Witt, den bekenden raadpensionaris. De eerste was jonger, de tweede enkele jaren ouder dan Christiaan; beiden studeerden aan de Leidsche hoogeschool; hun namen komen voor in het meergenoemde Album Studiosorum. Zij hebben zich op ander gebied verdienstelijk gemaakt jegens het vaderland, doch waren tevens voortreffelijke wiskundigen; zij schreven verhandelingen op dit gebied en losten moeilijke vraagstukken op. Hudde wist zijn kennis dienstbaar te maken aan de financieele belangen der hoofdstad; hoe gaarne zou men aan de hoofdstad nogmaals zulk een burgemeester toewenschen voor hetzelfde doel; maar helaas! dergelijke mannen zijn niet meer te vinden. En had Johan de Witt zijn krachten geheel aan de wetenschap gewijd en evenals Christiaan de politiek gemeden, hij zou voorwaar een heel wat gelukkiger leven hebben geleid en rustig ten grave zijn gedaald; zijn naam zou in het geschiedboek der mathematische wetenschappen met gulden letteren staan opgeteekend! Beiden waren, toen zij de volle hoogte hunner ontwikkeling hadden bereikt, met Christiaan in briefwisseling. Hierbij komt een derde Nederlander, mede een kweekeling der Leidsche universiteit, Hendrik van Heuraet, geboren in 1633 te Haarlem, die aanvankelijk in de medicijnen studeerde, maar later al zijn krachten aan de mathesis wijdde en daaraan, blijkens zijn briefwisseling met Huygens, voortreffelijke bijdragen leverde. Tot zijn tijdgenooten behoorde ook de drie jaren jongere wijsgeer Spinoza. Doch uit de briefwisseling kan worden afgeleid, dat, hoewel zij gelijktijdig in de residentie vertoefden, tusschen hen geen persoonlijke omgang plaats vond en geen brief werd gewisseld. Toen Christiaan te Parijs woonde, schreef hij aan zijn broeder over het glazen slijpen van Spinoza, dien hij den ‘jood van Voorburg’ noemt. Over diens wijsgeerige geschriften laat hij zich nergens uit; slechts bezorgde hij deze op dringend verzoek aan een Fransch geleerde, zonder eenige bijvoeging. Doch uit de briefwisseling van Spinoza blijkt, dat hij de | |
[pagina 22]
| |
werken en ontdekkingen van Christiaan op den waren prijs stelde en den schrijver hoog vereerde. De Hollandsche wiskundigen waren in de wetenschappelijke wereld van die dagen met eere bekend; Newton heeft hen herhaaldelijk geroemd en zelfs algebraïsche leerboeken van Hollandsche meesters voor zijn voordrachten en onderzoekingen gebruikt. Hoe hij bij zijn grootsche ontdekkingen gebruik maakte van Huygens' voorafgegane onderzoekingen, het past niet in de lijst van dit opstel om dit thans aan te toonen. Christiaan Huygens was de oudste van het edele drietal, dat hij met Newton en Leibniz vormde; zij hebben de mathematische wetenschappen tot het hooge standpunt verheven en op de vasten grondslagen gevestigd, welke thans nog dienst doen. Doch ook dit behoort tot een latere periode van zijn leven. Geen uiterlijke drang bracht hem tot de beoefening der wetenschap: zijn levensomstandigheden hadden hem veroorloofd, hetzij een leven te leiden van genot en verstrooiïng in den maatschappelijken kring, waarin hij werd geboren, of wel gelijk zijn vader en broeders een ambtelijken werkkring te doorloopen. Beide heeft hij versmaad; van het éérste had hij een afkeer, voor het tweede geen aanleg. Zijn hoogste begeerte was de hem geschonken gaven te besteden aan de ontwikkeling der wetenschap, zonder andere eerzucht, dan zich hierin een goeden naam te verwerven. Bij zijn ontdekkingen op verlerlei gebied werd hij vervolgd door den naijver van vakgenooten, die hem beschuldigden zich te tooien met de veeren van andere vogels; doch met gerechtvaardigde verontwaardiging kon hij die beschuldiging ver van zich werpen. Hij gaf steeds eere aan wien eere toekwam, doch kwam ook op voor het oorspronkelijke zijner vindingen, zoo dikwijls dit hem geheel of ten deele werd betwist. Of dan geen schaduw dit lichtbeeld verduistert? Zeer zeker, doch haar invloed deed zich eerst in later dagen bemerken, zoodat ik haar hier kan terzijde laten. In een volgende studie omtrent zijn leven en werken zal de gelegenheid, om daarop te wijzen, zich van zelve voordoen. P. van Geer. |
|