| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Balthazar Bekker, de bestrijder van het bijgeloof, door Dr. W.P.C. Knuttel. - 's Gravenhage, Martinus Nijhoff.
Het is eene verkwikking, na theosofisch maakwerk van den zooveelsten rang, eene vrucht van degelijke historische studie als in bovengenoemd werk ons geboden wordt, in de handen en onder de oogen te krijgen. Men vergeet zijne ergernis over het eerste door den dank voor de ervaring, dat onbekrompen wetenschap in ons midden voortgaat haar arbeid van moeite en inspanning te doen en daardoor onze kennis van, ons inzicht in het verleden te vergrooten en te verdiepen. Magna est veritas et praevalebit.
Na het werk van Maronier over Arminius, dat ons naar de laatste decenniën der 16de eeuw verplaatst, komt Dr. Knuttel onze aandacht vragen voor een der mannen van beteekenis aan het einde der 17de. Onze vaderlandsche kerkgeschiedenis wordt in hare beoefening niet misdeeld. Het resultaat van die beoefening is - ik denk hier ook aan de dissertatie van Dr. Wumkes over het kerkelijk leven in de Ommelanden - steeds in hoofdzaak hetzelfde: het was in de staatskerk niet al boter tot den bôom. Wie naar een terugkeer van de kerkelijke en godsdienstige toestanden onder de heerschappij van het Calvinisme terugverlangen, kunnen dit niet doen zonder dat Calvinisme met de toestanden en verhoudingen, die het schiep, op blijkens historisch onderzoek ongeoorloofde wijze te idealiseeren. Inzoover hebben genoemde geschriften waarde ook voor een grooter publiek dan enkel in historisch onderzoek belang stelt. Zij kunnen voor ons volk, vaak eenzijdig voorgelicht, een noodig en nuttig werk doen. Niet aanstonds misschien, omdat men wellicht in sommige kringen nog niet wil hooren. Maar: Magna est veritas et praevalebit.
Het boek van Dr. Knuttel heeft voor een grooter publiek trouwens reeds aanstonds deze groote verdienste, dat het zich als biografie uitstekend laat lezen. Ruim gedocumenteerd als het is, leveren zijne documenten toch geen bezwaar voor den voortduur der belangstelling in het levensbericht van den man, die in menig opzicht een verlicht kind van zijn tijd was; waarbij 't des bewerkers verdienste is, telkens aangetoond te hebben, dat die tijd in denken en voelen een andere is dan de onze, zoodat ook het woord verlichting toen iets anders omvatte dan thans. Eene andere, niet minder groote verdienste is zeker ook deze, dat wij de figuur van Bekker midden in dien tijd zien geplaatst, o.a. zedelijke toestanden, de verhouding van overheid en kerk duidelijk zien geschetst. Wat wederom de belangrijkheid en aantrekkelijkheid dezer biografie voor een ruimeren lezerskring ten zeerste verhoogt.
| |
| |
Evenals Maronier's ‘Arminius’ beoogt ook Dr. Knuttel's werk in zekeren zin eerherstel, dat noodig bleek. ‘Om te trachten dezen zelfstandigen, echt vromen predikant, die een weldoener der menschen is geweest, meer naar waarde te doen kennen, moge het volgende verhaal van zijn leven en werken iets bijdragen.’ De schr. mag o.i. zijn doel bereikt achten.
Het werk is gesplitst in zeven hoofdstukken: Opleiding en eerste standplaats; De predikant van Franeker; Door de kerk en door de regeering vervolgd; Jaren van ongestoorden arbeid; ‘De betoverde wereld’; Het Ketterproces; Laatste levensjaren. Aan het slot een register, terwijl eene Inleiding ons werkelijk - wat niet altijd daarvan kan worden gezegd - tot de stof inleidt.
Een dankbaar werk is 't samenstellen dezer biografie ook voor Dr. K. geweest. Men leze er de laatste bladzijde maar eens op na. Zij eindigt met deze woorden: ‘Zijn (nl. Bekker's) leven en werken bestudeeren brengt er van zelf toe hem te eeren als een der geleerdste en nobelste figuren uit ons vaderland in de zeventiende eeuw.’ Eene geestige natuur was hij ongetwijfeld ook. De ironie ontbreekt niet. De mystieke ader wel. Maar men kan niet alles eischen. Het dramatisch element is er zeker. Reden te over dus om voor dezen arbeid belangstelling te verwachten en te vragen. Aan het beschaafde deel van ons volk wordt het daarom met kracht aanbevolen. De biograaf van Bekker heeft deze belangstelling meer dan verdiend.
E., Juli 1906.
P.B.W.
| |
De Groote Godsdiensten, door William Loftus Hare, vertaald door Chr. J. Schuver. I. Godsdienst. II. De Godsdienst der Hindoes. - Amsterdam, Scheltens & Giltay.
In deze serie van zes deeltjes, met inleiding van Dr. Louis A. Bähler, zullen naast de twee, hierboven genoemde, achtereenvolgens eene plaats vinden de Grieksche, de Babylonische Godsdienst, de Godsdienst der Joden en het Christendom. De vraag mag gesteld, waarom het Mohammedanisme als eene quantité négligeable wordt behandeld.
‘Het doel van deze reeks boekjes is aan het begripsvermogen van den gewonen lezer den Godsdienst voor te leggen op zoodanige wijze, dat deze in harmonie zal zijn met zijne Rede.’ Eenvoudiger gezegd: wij krijgen hier eene soort van theosofischen catechismus. Op oorspronkelijkheid maakt de Schrijver dan ook, blijkens zijn voorwoord, geen aanspraak, juist het tegendeel. Ter kenschetsing geef ik uit het eerste deeltje (blz. 92) het antwoord op de vraag: ‘Wat is dan Geloof?’ Het luidt als volgt: ‘Dit is een gemoedstoestand, waarin de mensch eene overtuiging heeft betreffende dingen, die nog niet zichtbaar zijn; een vertrouwen dat de toekomst, het onbekende, voor hem niets kwaads verbergt. Vereenzelvigd met of gepaard met een verstandelijk Godsbegrip, hebben we het “Geloof in God,” dat zoo algemeen wordt aanbevolen door de godsdienstleeraars. Klaarblijkelijk is het iets goeds, overtuigd te zijn, dat we veilig zijn in het heelal, dat we daarin tehuis zijn, waarlijk heelalbewoners. Indien Geloof niet gerechtvaardigd is als een gemoedstoestand, waarnaar de mensch moet streven, dan blijft ons slechts de andere keus der Vrees, en dit zou onzinnig zijn.’
Blz. 61 wordt van het gebed gezegd: ‘Het gebed zal slechts gebezigd worden door hen, die gelooven, dat zoowel in de uitwendige als in de inwendige onzichtbare wereld de macht bestaat, die hen zal genezen van hunne huidige kwalen. Het gebed van den geloovige vermag veel.’
Geen enkelen zin in dit boekje las ik dan ook met grooter instemming dan dien, waarmee het ‘Besluit’ aanvangt: ‘De tekortkomingen en fouten van dit boekje zijn den lezer duidelijk.’
| |
| |
Wat in het tweede deeltje, blz. 14-16, gezegd wordt over ‘De kasten bij ons’ en wat dan moet dienen om het Indische kastenstelsel te verdedigen, is zóó onjuist en oppervlakkig, zóó tastbaar in strijd met onze westersche werkelijkheid en met ons hedendaagsch sociaal gevoelen, dat men zich in gemoede gaat afvragen, hoe iemand zoo iets kan schrijven en laten drukken en de verbazing ternauwernood afneemt door het feit, dat iets dergelijks vaker van theosofische zijde werd verkondigd. De Boeddhistische sympathieën van Dr. Bähler moeten wel bizonder sterk zijn, wanneer hij boekjes met dergelijke beschouwingen ‘zorgvuldig bewerkt’ kan noemen. Van eene ‘doeltreffende, zakelijke, wetenschappelijke behandeling’ zou ik dan ook niet durven spreken, terwijl 't mij een raadsel is, hoe hij 't kan. Ik beroep mij enkel op de twee aangehaalde citaten en ben nog slechts benieuwd, wat bij deze soort behandeling terecht zal komen van het Christendom.
E., Juni 1906.
P.B.W.
| |
Sylvia. Naar het Duitsch van Emmi Lewald. (Emil Roland) door A.J.C.M. Tervooren. D.J. Goethals. - Weesp.
Een aardig, onderhoudend boek, uitspanningslectuur, die tòch te denken geeft. Hier stormen geen geweldige hartstochten, hier ontbreken de subtiele psychologische uiteenrafelingen, die inhoud geven aan menig modern kunstproduct, maar tòch, men krijgt een indruk van diepere woelingen onder het gladde oppervlak.
Sylvia wordt geteekend als het type van het jonge meisje uit goede kringen, toegerust met al de uiterlijke nietigheden, die haar waarde kunnen geven op de huwelijksmarkt, maar ook met niets meer. Toch blijkt zij tevens de lang niet te versmaden huishoudelijke bekwaamheden te bezitten, die bij dat type maar al te dikwijls worden gemist, doch de ontwikkeling van haar geest is volkomen verwaarloosd. Zij is héél mooi, maar de arme officiersdochter heeft meer aanbidders dan huwelijkscandidaten. In haar kringen zijn er te veel, die zich de weelde van een liefdehuwelijk niet kunnen veroorloven en zij is al vier-en-twintig. Dan wordt zij samengebracht met een jong professor, Thomsen, wiens droomende oogen zich allerminst richten op de bekoorlijkheden der vrouwenwereld. Hij heeft maar ééne liefde, de wetenschap, doch een sensitieve, artistiek voelende natuur, kan schoonheid op zich zelf tot hem spreken als een zuiver kunstwerk. En in een banale omgeving een oogenblik onder haar betoovering, verbindt hij haar leven aan het zijne.
Dit blijkt een fatale misstap. Thomsen heeft noch geduld noch tact, om het totaal braak liggend land van haar geest te bewerken. Hij beschouwt haar als een hopeloos geval; zij irriteert en verbittert hem en verlamt zijn werkkracht. Dat voelt Sylvia hoe langer hoe duidelijker. En het onbeduidende, ongefortuneerde meisje, dat in een huwelijk met den rijken man van positie zoo goed bezorgd was, heeft den grooten zedelijken moed, hem zijn vrijheid terug te geven.
Een paar doodsche jaren brengt ze daarna door in Delft, waar haar ouders - haar moeder was een Hollandsche - zich na de pensioneering van haar vader hebben teruggetrokken. Dan ontmoet ze weer een Duitsch officier, op wien het mooie kind reeds vroeger indruk heeft gemaakt. Maar de omstandigheden hebben hem gedwongen tot een rijk huwelijk. Nu, na den dood van zijn echtgenoote, is hij vrij en Sylvia met haar zachtheid, haar gratie is voor hem het ideaal der vrouw. Sylvia's familie is verrukt over haar schitterende
| |
| |
rehabilitatie door een verbintenis met een actieven kolonel van fortuin. Zij zelve voelt alleen, dat die man haar geeft, wat Thomsen haar altijd heeft onthouden: liefde.
Haar leven wordt nu een aaneenschakeling van feesten, zij de elegante, gevierde vrouw der wereld, door ieder benijd. Toch laat dit bestaan haar onbevredigd, want de jaren, in Thomsen's milieu van verfijnde beschaving doorgebracht, hebben hun stempel achtergelaten. In haar afzondering heeft zij getracht, zich door goede lectuur wat meer te ontwikkelen en nu zijn haar oogen geopend voor het holle van al dit wereldgedoe. Haar man verlangt geen diepte van haar, dit voelt zij met smart. Hij wil haar alleen mooi, lief, bevallig. Hij zelf, met al zijn goedhartigheid, blijft immers ook aan de oppervlakte van het leven. Bijna overmant haar op nieuw de verlatenheid van een onbegrepen vrouw. Maar - en dat is juist het frissche in dit boek - tegen dat gevoel strijdt zij krachtig. Zij neemt haar man zooals hij is met zijn beminnelijkheid en zijn zwakheid, de lasten van het mondaine leven draagt zij blijmoedig verder, maar daarnevens schept zij zich een diepere levenstaak. Zij effent met veel tact en volle toewijding den weg voor haar stiefdochtertjes en laat aan deze eenzame kinderen haar eigen ervaring ten goede komen. Zij helpt haar, ieder naar haar geaardheid, zich beter voorbereiden op de eischen, die de nieuwe tijd stelt aan de nieuwe vrouw.
Zoo is dit boek, al heeft het geen hooge kunstwaarde, toch niet waardeloos. De schrijver heeft een gezonden kijk op de menschen, aan wie hij zijn aandacht wijdt, hij schrijft vlot en prettig en geeft soms alleraardigste tooneeltjes. De backfisch-toon - want dat is het ondanks haar vier-en-twintig jaren - in de gesprekken tusschen Sylvia en haar vriendin Irene is als zoodanig uitstekend getroffen. Men hoort en ziet de bevolking van een Duitsche meisjeskostschool en de gedachten, die elk hoekje van deze leege hoofdjes vullen, zijn volkomen levenswaar. Ook het beeld van Thomsen's moeder, de vriendelijke oude dame, die zoo opgaat in het familieleven en die haar zoon zoo graag getrouwd wil zien, is een wèlgelijkend portret. En het bonte geroezemoes der uitgaande wereld, het geflirt en oppervlakkig gebabbel, of liever - en hierin ligt een zwakke zijde van het boek - de mededeelingen over dit alles, worden nu en dan aangenaam afgewisseld door een diepere gedachte of een zacht-tonig stukje natuur.
Een typisch staaltje van menschenkennis geeft de schrijver, als hij professor Hermann, den vriend van Thomsen, theorieën over het eenig mogelijke huwlijk van een geleerde laat verkondigen en den man der wetenschap daarna - precies andersom laat handelen. Aan Sylvia's uitbeelding, aan de ontwikkeling van haar gedachtenleven is werkelijk zorg besteed, al is het hooge standpunt, waartoe dit aanvankelijk zoo onbeduidende meisje zich weet op te werken, niet voldoende verklaard.
De vertaling laat zich als geheel aangenaam en gemakkelijk lezen, maar toch kunnen enkele uitdrukkingen er niet mee door. Germanismen als: (mij op voorschot laten kussen) ‘dat viel me niet in’, ‘genoegdoening’, ‘Luther de zijne’, verraden wat al te duidelijk hun afkomst. En het met hoofdletter geschreven woord ‘Avondmaal’ is een weinig gelukkige weergeving, als er een feestmaaltijd wordt bedoeld. Wanneer zal toch eens de overtuiging doordringen, dat voor een goede vertaling een grondige kennis der vreemde taal wordt vereischt en men niet met wat schoolwijsheid kan volstaan?
C.B.
| |
| |
| |
De Hand van Fatma. Naar het Duitsch van Rudolph Stratz, door A.Th.C. Thompson.
De titel wijst al op den aard van het verhaal, een wild romantische geschiedenis vol onwaarschijnlijkheden. Een jong meisje van ouden Duitschen adel, dat in stilte naar de Sahara trekt en daar in een hospitaal haar broeder, een verloren zoon, gaat oppassen. Om haar niet begeerden verloofde te ontvluchten, stort zij zich in allerlei avonturen, ontmoet een Duitscher - nu woestijnbewoner - met een zeer interessant verleden, die haar beschermer wordt, en het slot is hoogst bevredigend: zij krijgen elkaar. Een typischen zin moet ik er even uitlichten. Als de zieke broeder zijn zuster onverwacht vóór zich ziet, ‘mompelt hij verschrikt, alsof hij een zeer liefelijk spook had gezien: o God!... Gert!’ Ligt deze belachelijkheid aan den vertaler, of was het origineel even mal? En dan die afgezaagde aardigheid van tantes, die polsmofjes breien voor bekeerde negertjes in de tropenlanden!
Maar spannend ìs het, dat moet men zeggen. We worden onwillekeurig weer verplaatst in onze bakvischjaren, toen we ademloos dergelijke lectuur verslonden. Met rillen en beven volgen we Gerta en haar geleider op hun tocht over het gevaarlijke zoutmeer, waar de grond onder hun voeten golft en elke misstap hen zou doen verdwijnen in de ijzingwekkende diepte.... brrr! Of door de onderaardsche spelonk met haar griezeligheden, waarbij ze dan nog aan den ingang worden opgewacht door den vertoornden verloofde met zijn revolver en zijn handlangers. Maar de vreemdeling leidt haar koelbloedig door al die gevaren zonder een spier te vertrekken. De ideaal-held, waarmee we kunnen dwepen, is er ook.
Gerta is trouwens evenzeer een romanfiguur en de verloofde een karikatuur. Als literair werk is het boek niet ‘au sérieux’ te nemen, al is de dialoog dikwijls vlot en houden de 400 avontuurlijke bladzijden onwillekeurig de aandacht bezig.
Wat mij goed lijkt, is de milieu-teekening. Het begint pretentieus genoeg ‘In den beginne was alles woest en doodsch’ en de verzuchting van de woestijn is vrij gezwollen, maar toch, de verlatenheid, de woeste verschrikkingen van deze eindelooze, in zengend zonlicht verschroeide wildernis, waar de geschiedenis zich afspeelt, heeft de schrijver op meer dan ééne plaats schilderachtig weergegeven. Ook zijn beschrijvingen van een Bedouïnenkamp, van de tooverpracht der oase, van de arabische dorpen en hun bewoners zijn oostersch levendig gekleurd, en maken den indruk van eigen aanschouwing. Hij schijnt land en volk goed te kennen.
C.B.
|
|