| |
| |
| |
Uit den vreemde, door Ph. Wijsman.
Sergeant Brommer.
Havby-school, 5 Sept.
Waarde vriend.
Onlangs kwamen de kinderen uit ‘De Vinkenhuizen’ een groot uur te laat in school. Ik kon het hun aanzien, dat zij iets bijzonders hadden bijgewoond; iets, dat hoogst vreemd en zonderling was. Zij brandden van verlangen om het groote nieuws te vertellen.
‘Hoe komt dat nu, kinderen, zooveel te laat?’ begon ik. Zij vielen mij in de rede en praatten elkander voorbij, in hun drift het verhaal te mogen doen.
O - o ja, een ‘sersant’ was gekomen op de hoeve van den vromen wever! Een forsche man met een grooten knevel en een grooten neus.... in zijn hemdsmouwen had hij gewerkt en in een blauw vest met zooveel glimmende knoopen, als er 's avonds sterren aan den hemel stonden. En u had eens moeten zien, hoe hij spitte en groef... het vloog naar alle kanten rondom hem weg. En tusschenbeide ging hij overeind staan, rekte zich uit en liet een raar geluid hooren, zooals van een varken en droogde het zweet van zijn aangezicht met een bloedrooden doek; en dan ging hij maar weer aan 't werk. Sep, de metselaar, stond erbij en brak in den muur boven de deur een gat met een ijzeren staaf en Ses, de meubelmaker, zette een lange, roode ruit in die holte, en op dat roode glas stond met groote witte letters geschilderd - zoo duidelijk, dat je het van den weg af best kon lezen:
‘BROMMER'S-RUST’.
Een groote, dikke man, een ‘sersant’ was het. Erg vreemd; maar 't was toch ‘echt waar.’
Na schooltijd stroomde de gezamenlijke Havbysche kinderwereld den weg op naar ‘De Vinkenhuizen.’ En je vriend liep mede, zooals je denken kunt. Het was een geschikte aanleiding om mijne beenen in beweging te zetten en mijne longen te onthalen op boschgeur en frissche zeelucht. Zoo juist iets voor mij, weet je.
En nu kan ik je dan ook iets meer vertellen van ‘de gebeurtenis’ op het dorp, van de verhuizing van Brommer.
| |
| |
De nieuwe bewoner, Hans Brommer - gezien heb ik hem, maar nog niet gesproken - die sergeant was geweest, tot hij zijn ontslag nam, schijnt zoo iets te wezen van een bullebijter, een boeman, een knaap, die met een geweer op de loer staat. Zijne handelwijze tegenover Kersten, den wever, bij den koop van het huis doet dit althans vermoeden. Laat mij dit eerst zeggen: Kersten, bijgenaamd ‘de vrome wever’, die, voorzoover ik hem heb leeren kennen, een sluwe, berekenende patroon is, - al beweert hij zelf nader bij onzen Lieven Heer te staan dan iemand anders hier op het dorp - had in verscheidene groote couranten de volgende kennisgeving laten zetten:
‘EEN KLEIN LANDGOED TE KOOP’.
Een aardig, zoo goed als nieuw steenen huis met grooten tuin, gelegen in een der vruchtbaarste en meest bloeiende gedeelten van Jutland, 4½ mijl van de provinciestad en ¼ mijl van het spoorwegstation, aan bosch en zee, is om reden van veranderde omstandigheden tegen billijke voorwaarden te koop. Met Gods wil hoopt men het landgoed bij voorkeur aan een vroom man af te staan, die verstand heeft van werken en ook met tuinarbeid bekend is. Anders zoude de plaats ook bijzonder geschikt zijn voor een vroedvrouw; door de sterk toenemende bevolking in den omtrek is aan deze groote behoefte. De wijze van betalen kan voor een gedeelte geregeld worden naar den wensch van den kooper, N.B. wanneer deze solide is. De redactie dezer courant is bereid nadere inlichtingen te verschaffen’.
Op deze advertentie viel juist het oog van sergeant Brommer, toen hij op een goeden morgen in een tweederangs-hotel te Aarhus zat te ontbijten en daarbij de couranten inzag.
En dit gebeurde nu toevallig een veertien dagen, nadat hij zijn ontslag had genomen uit den dienst bij de lichte ‘Schutterij’, met omstreeks vijftig jaren op den rug, een Oostenrijksche kogel in de lende, een lintje der Danebrogorde in 't knoopsgat, een zwaren, met grijs vermengden baard en een paar honderd kronen, die hij in den dienst had overgespaard.
Sergeant Brommer - ik zal hem maar zoo blijven noemen, want dat heeft hij gaarne - las het stuk tweemaal over. Het stond hem wel aan. Hij zocht eigenlijk juist naar iets dergelijks: ‘grooten tuin... zee... bosch... en het station in de buurt...’
Men kon er in elk geval eens op uitrukken en de vesting in oogenschouw nemen. En dit deed hij, zoodra hij zich op de hoogte had gesteld van de ligging der plaats.
Hij kwam, hij zag en hij kocht.
Deskundigen beweren, dat de vrome wever den sergeant op een tamelijk onchristelijke wijze bij die gelegenheid heeft beet genomen, maar...
Maar, wat woonde hij daar nu frisch en mooi, aan zee, bij de duinen, aan den rand van het bosch; juist tegenover den Fjord. In één woord - echt lief en landelijk! -
20 Oct.
‘... Kom maar spoedig terug met meer Brommery!’ zeg je. Dat is heel vriendelijk, maar ik moet toch de dingen hun tijd laten en afwachten, hoe alles loopt. Je vriend kookt niet zelf de Brommersche pot; dit doet het leven, de werkelijkheid. Ondergeteekende staat eenvoudig in dienst van die werkelijkheid.
| |
| |
Nu zal ik je evenwel zeggen, hoe ik met Zijne Hoogheid den Brombeer in aanraking gekomen ben. Het lot heeft dit blijkbaar gewild. Niettegenstaande mijne kromme beenen heeft hij in mij toch een bruikbaar werktuig gevonden om hem, wat hij noemt, een grooten dienst te bewijzen. Het was op het Jagerspad, dat wij kennis maakten. Evenzoo als ik is hij een groot bewonderaar van Diana en met de godin der jacht gehuwd, met de linkerhand.
Op een plek, omstreeks een half kwartier van Havby, is een meertje, waarvan de rivier natuurlijk de moeder is. Dit water heeft, naar zijn vorm, den naam van ‘De Flesch’. Stel je voor een waterkaraf, maar vooral niet te klein. Riet en biezen groeien langs de beide oevers. Een dapper beekje loopt fluks in ‘De Flesch’ en verkort hierdoor zijn bestaan. Dit doen ook een aantal eendvogels tegen het najaar. Dan komen zij in breede lange vaart van de rivier hierheen; op stille avonden kan men hun fluitend geklapwiek in de lucht hooren. Dan zitten de jongeren van Nimrod tusschen de biezen aan den oever verscholen en doen hun best, om de vogels dat fluiten af te leeren met licht en donder uit hun moordgeweer.
Zulk een maanlichte, stille avond, koel en een weinig vochtig, had mij naar buiten, naar ‘De Flesch’ gelokt, met het wapen in de hand. En toen ik een half uurtje stil had zitten luisteren, in afwachting iets te zien komen, verscheen er ook werkelijk iets, plotseling en niet veraf. Maar dit was juist niet, wat ik verwacht had. Eerst twee lichten en twee schoten, vlak achter-elkander; toen een paar grijze eendvogels, die uit ‘De Flesch’ opvlogen en de lucht vervulden met lange angstige kreten: rê-b, rê-b, rê-b!
En toen werd het stil.
‘Hm... dat mag de drommel verstaan - ik krijg niets te pakken van avond’, bromde een grove stem, op teleurgestelden toon. Het klonk alsof de man van de galeien afkomstig was. En nu begon hij aan een bootje te trekken en te sjorren om dit uit de biezen los te maken. De manier waarop hij tusschen het riet scharrelde, bewees ten duidelijkste, dat dit de jager was, die het op de eendvogels had voorzien en dat het zeemanschap juist niet zijn sterke zijde was. In den maneschijn gleed nu een klein vaartuig, het platboomsche schuitje van Lars, den visscher, over het water. De man die met den stok ‘boomde’, waggelde - en jawel, hoor! Ik zag den grooten, dikken man de armen uitslaan - hoorde een plas en een doordringende kreet:
‘Help - hel-p!!’
Ik liep een eindje verderop, waar de groote schuit van Lars gemeerd lag, maakte het vaartuig los en snelde den ongelukkigen eendenjager te hulp. Brommer stond tot aan zijn borst in het water en bleef voortdurend den stok in de hoogte houden, - misschien dacht hij wel, dat hij zijne buks in de hand hield, - maar zijne voeten staken zoo diep in de modder, dat het niet eer, dan toen de naar buiten gekomen visscher hulp bood, mogelijk werd sergeant Brommer met vereende krachten ‘met wortel en aardkluit’ uit den grond te trekken.
‘Het is zonde en schande!’ knorde Lars - hij lag met zijn geheele zwaarte over de achterzijde van de boot, om deze gedurende de overplanting van Brommer in evenwicht te houden; hij vloekte en mompelde allerlei minder vriendschappelijke namen aan het adres van den ongeluksvogel: zoo'n onnoozele hals!... Precies zoo als de andere landratten... denkt dat de wereld aan een kattestaart hangt!... Zoo, nu is hij uit de klem!...’
| |
| |
Brommer was veilig en geborgen.
‘U hebt nu ook kennis gemaakt met “De Flesch”, zeide ik, toen wij weder vasten grond onder de voeten hadden.
De sergeant bleef plotseling stilstaan. Het water droop hem nog van het aangezicht, dat een oogenblik de meeste overeenkomst had met een groot, door de maan beschenen, vraagteeken. Maar opeens barstte hij uit in een schaterend gelach en zeide toen:
“Luister eens, ga met mij mee naar huis, jongmensch, dan zullen wij een glaasje samen drinken. Dit zal wel smaken na zulk eene... Flesschengeschiedenis.”
Die uitnoodiging nam ik gaarne aan. Met een eigenaardige verwachting, - laat ik 't liever nieuwsgierigheid noemen - zette ik mijn voet in het hol van den beer.
Terwijl hij licht opstak, andere kleederen aantrok en aan de turven op den haard een vriendschappelijke aanmoediging toediende, - dit alles ging zeer vlug in 't werk - “men heeft niet te vergeefs als soldaat den velddienst waargenomen” - keek ik eens goed rond.
Het huis heeft drie groote vertrekken en dan de keuken. In het eene heeft hij,... ik heb een flauw vermoeden, dat het gebruikt wordt als rommelkamer, als vergaderlokaal en gymnastiekzaal voor ratten; ik zou mij althans erg moeten vergissen, als het geluid, dat van daarbinnen tot mij overklonk, niet het getrippel van galoppeerende ratten was; evenzoo neigde ik er sterk toe te gelooven, dat hij deze dreigde, toen hij met een donderend geweld zijn beukenstok tegen den muur sloeg. In het tweede heeft hij zijne slaapkamer; het derde - waar ik zat - bleek zijne woonkamer te zijn. Het huisraad is karig; men zou hem daarnaar niet voor den welvarenden man houden, dien de menschen hier in hem zien. Orde heerscht er, natuurlijk, ten naastenbij evenzooveel als bij mij, eer mijne zuster aan de regeering kwam; maar dit spreekt vanzelf. Verscheidene dingen staan of liggen op alle mogelijke plaatsen, waar zij niet behooren te zijn. Er hangen platen en schilderijen aan de muren, landschappen en teekeningen uit den oorlog. Ik zocht overal naar eene schilderij, waarop eene vrouw was afgebeeld, maar te vergeefs: alle hoofden, die ik zag, hadden een baard. “Hm”, dacht ik, “je schijnt wel een echte zoon van Mars te zijn, vadertje”.
Ik stond bij het schilderij van den veldslag bij Saukelmark en 't portret van Max Müller, dat daar boven hing.
“Ja, dat was een flinke kerel - geloof dàt maar... een bovenste beste, zie-je... soldaat met hart en ziel; echt en heusch soldaat... niet zoo een die praatjes maakt, of met een fluitend stemmetje als een vogel.”
Op die laatste woorden legde hij bijzonderen nadruk; en toen hij het keukengereedschap had weggebracht, nam hij een stok in de hand en daar stond hij nu in de houding van den commandant over de troepen.
“Wij wisten nooit te voren, of en waar wij hem te wachten hadden, den ouden heer... zoo, bijvoorbeeld, waren wij aan de velddienstoefeningen; wij marcheerden gewoon kalm voort, zonder aan iets buitengewoons te denken... Daar, laat hij plotseling zijn paard keeren en de kaptein der ruiterij komt op je aanstormen van vijfhonderd meters afstand. Wat moet je doen?”
Het huis dreunde, zoo als hij zijne stem uitzette en hij stond tegenover
| |
| |
mij, dreigend, met bliksemende oogen en opgeheven stok. Onwillekeurig kwam de gedachte bij mij op, hoe dit de ratten zoude aanstaan? Maar Brommer vervolgde, nu zachter sprekend en als 't ware trachtende zich de juiste woorden te herinneren: “Zeer kalm zat hij op 't hooge paard en liet zijn scherp oog over de oefening gaan. Als deze afgeloopen was: “Zoo is 't goed”. Of, als hij eene beweging minder doelmatig achtte: “Dat is glad verkeerd; - zoo had dit niet moeten gedaan worden.” Op vlugheid van beweging en op snelle wendingen was hij bijzonder gesteld.
O, mijn vriend, je had hem bij Sankelmark moeten zien - ja, dàar had je hem eens moeten zien!”
Bij een glas punch en een pijp kreeg ik nu eene beschrijving van het kamp bij Sankelmark; eene zeer duidelijke en levendige voorstelling, met de noodige gebaren toegelicht. Ik zal die schildering zeker nooit vergeten en ik denk de ratten in de rommelkamer evenmin.
“Ja-a, toen was men een kerel; - een - ferme - kerel!”... Hij zuchtte en liet zich op zijn stoel zakken. Maar aanstonds richtte hij zich weer overeind met een ruk. “Komaan, er is geen reden om de bajonet laag te houden - nu ook nog niet; - je welzijn!”
Wij klonken en dronken en toen bleven wij even stil zitten, tot ik vroeg:
“Vindt u het hier toch eigenlijk niet al te stil en eenzaam?”
Hij draalde een oogenblikje met zijn antwoord, terwijl hij dikke rookwolken uit zijne pijp opzond.
“Nu, ja, maar, (paf paf) men heeft toch... (paf, paf, paf) men heeft het druk genoeg gehad... (paf, paf) vroeger, in de wereld, ziet u (paf paf)... Daarom is het nu niet onaangenaam... te ondervinden... hoe het stille leven smaakt... en de rust... Rust, bovenal; maar jawel! Hoor maar! Nu zijn zij weer aan het opspelen, hier naast. Dat duivelsche tuig!”
En de sergeant sprong overeind en wierp met een forschen slag een nieuw stuk brandhout van den stapel, die naast de kachel lag, in de ledige kamer.
“Hebt u last van de ratten? Wel, zie een kat in huis te krijgen.”
Hij kon geen katten uitstaan. Dan zou hij ook wel een vrouwelijk wezen in huis kunnen nemen. Katten en vrouwen behoorden bij elkaar; zij geleken op elkander.
Ik ontving uit die woorden, nog meer misschien uit den toon, waarop hij die sprak, den indruk dat hij een vrouwenhater was.
“Goed; leg dan vergif voor de ratten neer - dan raakt u de eenen kwijt en behoeft de anderen niet te nemen.”
“Vergif! Brrr!” De sergeant trok een gezicht, dat van de grootste walging getuigde. “Neem 't mij niet kwalijk, beste jongen, ik zeg het niet om je te beleedigen, maar, naar mijn oordeel, is daarin iets afschuwelijk gemeens - ik acht het ontzettend valsch.”
En nu gaf hij mij de beschrijving van zijne verontwaardiging, toen hij den eersten keer gelezen had van vrouwen, die in de beek, waaruit brave soldaten - vijanden, maar brave, dappere soldaten - hun dorst moesten lesschen, vergif hadden geworpen.
“Maar het was in tijd van oorlog,” vergoelijkte ik.
“Doet er niet toe; 't doet er volstrekt niets toe!” schreeuwde hij. “Het is en blijft onmenschelijk, wreed - afschuwelijk! Ik noem het door-en-door gemeen!”
| |
| |
Ik trachtte ongemerkt op een ander terrein over te gaan en na een poosje stond ik op. Het kwam mij voor, dat hij er vermoeid begon uit te zien.
“Dank voor uw bezoek van dezen avond. Hebt u lust, kom dan nog eens bij mij aanloopen. De lange, donkere avonden komen nu weer.”
“Dank u. Met genoegen. Ik zal gaarne terugkomen.”
“Luister eens - u hebt mijn slaapkamer nog niet gezien,” zeide hij plotseling, toen ik op den drempel der huisdeur stond... Kom ga mede!’
Eindelijk dan toch! Boven zijn ledikant hing, in een bruine, van hout gesneden lijst eene teekening in krijt, het borstbeeld eener jonge vrouw. ‘Mijne overleden vrouw,’ fluisterde hij.
‘Welke prachtige oogen,’ zeide ik, onwillekeurig ook zacht.
‘Dat is mijne liefste herinnering,’ mompelde hij ontroerd, ‘en het gelijkt sprekend.’
Hij hield de lamp in de hoogte, om er het licht beter op te laten vallen. En toen zag ik, dat hij krampachtig met de oogen knipte en dat onder de zware knevels zijne lippen trilden.
‘Hebt u geen kinderen?’
Hij schudde het hoofd.
‘Ook gestorven.’
Tegelijk zette hij nu de lamp weer op het voetstuk en barstte op een verdrietigen, meer nog treurigen toon uit: ‘Ik geloof waarlijk, dat het stuk door houtwormen aangevreten is. Ja, wacht jullie maar tot morgen! Dan zal ik..!’
‘Nu heb ik zeker het beste van u gezien, mijnheer Brommer,’ zeide ik, onder het verlaten der slaapkamer. Hij gaf hierop geen antwoord, maar prevelde nog het een en ander over die brutale houtwormen, die hun best wilden doen Karoline's portret te vernielen; maar hij zou ze!...
Ik begin werkelijk belang te stellen in den ouden soldaat. Ik gevoel mij tot hem aangetrokken
Tehuis komende, werd ik door mijne gewoonlijk stille en vriendelijke zuster Johanna ontvangen met een geducht gepeperde taart, die zij gebakken had in de drie of vier uren, die ik weg geweest was.
Of dat nu te pas kwam, uren lang rond te zwerven, zonder er aan te denken dat het tijd was voor het avondeten? - Of dat behoorlijk was in een goedgeregeld huishouden?
Maar je vriend toonde mannenmoed in 't hart te hebben - hij bleef recht tegenover haar staan en met de hand op zijne borst slaande, antwoordde hij:
‘Zwijg nu maar, Johanna. Die taal voegt niet jegens een man, die een medemensch, nog wel een Deensch soldaat met het ordelint, van den ondergang gered heeft. En dat heb ik gedaan. Ik, je eigen broer, zie je!’
Natuurlijk werd zij nu klein - en nieuwsgierig. Ik ben toch haar broer en zij is maar eene vrouw, al is zij vrij groot van stuk.
10 Februari.
Niet onder bepaald gunstige omstandigheden heeft Brommer den dienst verlaten; men kan niet zeggen, dat hij een ‘eervol ontslag’ gekregen heeft. Bij een later bezoek heeft hij mij daar alles van verteld, zoo duidelijk en uitvoerig,
| |
| |
dat die gebeurtenis in mijn geheugen gebleven is, alsof ik er zelf bij tegenwoordig geweest was; luister nu:
De oefening was afgeloopen. Het bataljon trok af.
‘Sergeant!’
‘Kaptein?’
Brommer kwam op een drafje aanhollen, tot hij op tien schreden van den kapitein was. Toen nam hij den looppas en op een afstand van drie schreden bleef hij voor zijn chef staan, sloeg de hielen tegen elkaar en de hand aan de klep van zijn hoofddeksel; en aldus stond hij, recht en stijf, zooals een soldaat tegenover zijn meerdere behoort te staan.
De kaptein (groetend): ‘Neem de hand maar weg, sergeant... Hm; luitenant de Lercke rapporteert me, dat je aan je afdeeling verboden hebt te zingen, juist nadat hij de mannen had uitgenoodigd den marsch opwekkender te maken door het zingen van een lied.’
De sergeant, ‘aanslaande’: ‘Ja, kaptein.’
‘Ik vind dat... laat die hand maar zakken, sergeant, - ik vind dat een vreemd tegenbevel van een... van een oud-soldaat.’
‘Met uw verlof, kaptein. Ik heb aan mijne sectie alleen verboden gemeene liedjes te zingen. Ik zeide: “Als de vierde sectie zingen wil, goed; maar zingt dan een van onze flinke, gezonde volksliederen, maar niet dat vuile gedoe, jongens!”
Alles goed en wel, sergeant. Maar je hebt toch gefaald door het bevel van een uwer meerderen af te keuren. Zoo iets werkt de discipline en den militairen geest onder de manschappen tegen. En daar moet in onze dagen bijzonder op gelet worden. Ga nu maar. Je hebt luitenant de Lercke je verontschuldiging aan te bieden.’
‘Met uw verlof, kaptein, de luitenant’...
‘Je bedoelt: de eerste-luitenant, sergeant.’
‘De eerste-luitenant wilde mijne sectie juist van die soort liedjes laten zingen. Ik ben zoo vrij, kaptein, ronduit mijn gevoelen te zeggen, dat die ons, soldaten, in de achting van fatsoenlijke burgers doen dalen.’
‘Ik geloof waarlijk,’ sprak de kaptein lachend, ‘dat je aanspreker, of leekepredikant wil worden, sergeant. Wat zijn dat voor dwaasheden... Nu, totaal ongelijk heb je niet. Ik zal er met de Lercke over spreken. Ga je intusschen bij hem verontschuldigen.’
‘Ik verzoek u beleefd, kaptein, dit niet van mij te verlangen. Ik kan 't niet doen. Ik houd het er voor, dat ik goed gehandeld heb. Ik weet zeker, dat de beste soldaten in de sectie mijn gedrag in dit geval goedkeuren. U zijt het, in den grond, immers ook met mij eens, kaptein?’
‘Misschien wel, wat het feit betreft, maar niet omtrent den vorm. En laat mij er je aan herinneren, dat in een Militair Bestuur de vorm van 't grootste belang is. Veronachtzaamt men den vorm, dan gaat de geheele kraam uit de voegen - dat moet je toch ook inzien. Je moet je bij den luitenant gaan verontschuldigen.’
‘Ik kan 't niet doen, kaptein. Dan moet het maar gaan zoo als 't gaan kan.’
‘Luister, sergeant; nu zal ik je nog iets zeggen. Ook reeds vóor dit geval heb ik opgemerkt, dat die oproerige neigingen nu en dan bij je te voorschijn komen; zoo, bijv. ben je gisteren naar de vergadering gegaan, die een zekere Berg bij elkander getrommeld had, hoewel ik aan het geheele
| |
| |
bataljon bevolen had daar niet heen te gaan. Ik liet het erbij, omdat je gedrag over 't algemeen onberispelijk is en je nauwgezet je dienstplichten vervult. Maar thans wil ik je niet in je zonden laten sterven... Je maakt je verontschuldiging bij luitenant Lercke!’
Zie je, mijn vriend, zóo is Brommer ontslagen uit den dienst. Maar er is nog iets op hem te zeggen: ik vrees, dat hij aan het drinken is. Een paar avonden heb ik hem van het station naar huis zien waggelen, stomdronken. En nu heb ik gehoord, dat dit niet zelden gebeurt. De station-chef, dat kleine ronde mannetje, is een afgedankte sergeant en hij heeft pret, dat zijn dik buikje ervan schudt, als 't hem gelukt, den grooten Brommer dronken te krijgen en hij hem dan over den weg naar huis ziet zwaaien. En daar wordt niet alleen gedronken, maar ook gespeeld, grof gespeeld. Zij zeggen, dat Brommer op een avond meer dan honderd kronen verloren heeft.
Johanna en ik vinden dit treurig. Brommer komt nu zeer zelden bij ons. Het laatst is hij op Kerstavond hier geweest. Wij hadden hem genoodigd, want wij meenden, dat hij het ontzettend saai zou hebben, als eenzame vogel op 't nest te zitten en met zijne ratten te vechten. Hij kwam wel, maar hij zat nauwelijks, of hij sprong haastig op van zijn stoel en stamelde:
‘Ik wensch... u een gelukkig Kerstfeest’... en weg was hij.
‘Maar mijn beste meneer Brommer, hoe heb ik 't met u?’ riep mijne zuster hem na. Maar hij antwoordde niet en liep door.
In de eerste maanden na die bewuste Flesch-geschiedenis was Brommer vaak bij ons gekomen, meest om den anderen avond. En ik moet zeggen, dat wij alleraangenaamste uren met hem hebben doorgebracht. Hij speelt mooi viool en hij heeft een talent tot vertellen - je moest hem hooren! Vermakelijk en ernstig bij afwisseling, weet hij kleine karaktertrekken te doen uitkomen; soms wel een weinig gedurfd, maar nooit ruw in zijne uitdrukkingen. En rekenen en schrijven kan hij als de beste! En die flinke man glijdt nu al dieper en dieper. Ik zou wel eens met hem willen spreken; mijne zuster dringt er sterk op aan; maar ik weet heusch niet, hoe ik hem zal aanpakken.
12 Februari.
Ik ben door bezoek opgehouden.
Dezen avond ben ik naar ‘Brommer's-Rust’ gestapt. Er was licht aan, dus was hij tehuis. Bij het hek kwam ik den jongen, die hem kleine diensten bewijst, tegen.
‘Zoo, Niels, heb je voor van avond gedaan?’
‘Ja; nu heeft hij de mand binnen.’
‘De mand?’
Eu toen vertelde de jongen mij, dat hij elken avond een mand met turven op een stoel bij het bed moet neerzetten onder zijn bereik, zoodat hij iets heeft om naar de ratten te gooien, als die het te erg maken.
Zij zijn nu zoo tamelijk overal, in huis.
Hij zat op een stoel half dommelend in eene krant te lezen, maar zag verlegen op, toen ik binnen kwam.
Het was een fraai begin, hem bij mijne komst te doen opschrikken. Natuurlijk ging ik nu eerst ook vrij onhandig te werk, en bracht mijn ‘preek’ stamelend en hakkelend uit. Hij liep brommend de kamer op en neer,
| |
| |
en zette de stoelen telkens uit den weg; - ik denk, dat de ratten daarbij hun oortjes bedenkelijk zullen hebben opgestoken.
‘Wat doe ik hier ook!’ bulderde hij. ‘De ergste stommiteit die ik ooit heb begaan, is geweest, te verhuizen naar deze... negerij... Neen, zeg maar niets!... Wat raakt het jou of je zuster, of ik naar den grond ga; - naar de ratten... of zij me opeten... wat blief je?’
Nu liet hij zich op een van de stoelen glijden, bleef voorover zitten en woelde met de vingers in zijne haren... ‘Maar het moest wel zoo gaan... ik moest hier komen... tegenstribbelen helpt niet. Als de bajonet omlaag moet, dan hoe eer hoe beter;... omlaag moet hij toch.’
Om hem niet meer te prikkelen, zeide ik kalm en zoo ernstig mogelijk: ‘Zeker. Maar, Brommer, als oud soldaat weet u toch ook wel, wat het beteekent: ‘te vallen met eer.’ Na te vergeefs op eenig antwoord te hebben gewacht, zeide ik goeden nacht. Toen kwam hij naar de deur, stak mij zijne hand toe en zeide op een ontroerden toon: ‘Ik weet het; ik weet het wel... maar ik geloof toch, dat het kwaad hier in de wereld de meeste kracht heeft... Dank voor je komst... Wil je dappere zuster mijne groeten doen. En als jullie soms van iemand hoort, die een huis wil huren of koopen, wijst hem dan den weg hierheen.’
Zou er misschien een geheim verdriet, eene oude wonde die weer is opengegaan, achter schuilen, en tracht hij dat leed mogelijk te verdrinken? Maar wat zal 't hem baten of hij verhuist? Zijn booze geest verhuist met hem mede. Ja, als hij met die verhuizing aan een degelijken arbeid konde komen, die hem te denken gaf, - dan zou die hem kunnen helpen. Ik zal toch eens met een voorstel in die richting naar hem toe gaan; het kon zijn, dat ik iets bij hem kon uitrichten.
30 Maart.
Nu heb ik je allerlei nieuws te vertellen, mijn vriend! Ik weet bijna niet, waarmede ik beginnen zal. Om een weinig tot kalmte te komen heb ik een paar dagen gewacht, eer ik schreef. Het is wel goed nieuws, maar toch niet onvermengd goed.
Op Paaschmaandag-morgen kreeg ik een brief van Brommer om bij hem te komen; er was iets, dat hij mij gaarne wilde vragen. Ik vond hem te bed liggende met pijn in zijn linkerbeen, waar de Oostenrijksche kogel in zat. Zijne vraag was, of ik voor hem naar Kopenhagen wilde gaan en de zaken regelen ten bate van een klein meisje, dat hij ten doop had gehouden en wier moeder nu was gestorven. Het arme kind stond geheel alleen in de wereld en was bijna wanhopig.
‘Ik vraag het je dringend, mijn jonge vriend, ga er heen en schik alles zoo goed mogelijk. Als er geen andere uitweg gevonden kan worden, breng haar dan maar mee hierheen.’ En ik ben op reis gegaan. Maar inplaats van een kind van een jaar of twaalf, zooals ik verwacht had, vond ik te Kopenhagen een jong meisje van bij de twintig. Half wanhopig van smart, was het arme, ouderlooze kind. Ik liet haar maar aanstonds den brief van Brommer lezen en die troostte haar wel eenigszins. Toen ik, na haar op de hoogte der omstandigheden te hebben gebracht, met Brommers voorstel om haar mede te nemen, voor den dag kwam, zag zij mij angstig aan en riep uit: ‘Naar Jutland?!’ en wel op zulk een toon van schrik, dat ik er
| |
| |
onwillekeurig om lachen moest. Blijkbaar stelde zij zich Jutland voor als eene woestijn, vol van rietlanden en stormwinden, het toppunt van een vervelend verblijf. Om kort te gaan, zij zeide, Kopenhagen niet te kunnen en ook niet te willen verlaten. Zij wilde blijven, waar hare lieve ouders rustten; zij wilde een kamertje huren en haar best doen naaiwerk of iets dergelijks te doen te krijgen, om in haar onderhoud te voorzien. Wij gingen er op uit, om eene geschikte kamer voor haar te zoeken en - of 't zoo wezen moest - kwamen wij onzen ouden kameraad Förring tegen; je weet wel, Förring, die voor predikant studeerde. Hij is nu bij een der kerken in den omtrek geplaatst; en gehuwd is hij ook. Hij kende eene weduwe, die juist zulk een jong meisje zocht om haar een weinig in de huishouding behulpzaam te zijn en het naaiwerk te doen ‘voor een klein salaris maar vriendelijken omgang in den huiselijken kring,’ zooals men dit noemt. Naar die weduwe bracht hij ons. Er was nog het een en ander, ten opzichte waarvan ik meende Helga Svendsen mijne hulp te moeten bieden, eer alles geregeld kon worden en zoodoende had dit langer tijd vereischt, dan ik mij had voorgesteld. Ik kwam eerst op den derden Paaschdag tegen donker thuis. Maar het was, alsof bij mijn stappen uit den trein ook de nieuwtjes op mij begonnen te regenen.
Al aanstonds zag ik onzen dikken hoofdconducteur met een doek om zijn hoofd rondloopen en op mijne vraag, of hij weder last van de kiezen had, kreeg ik eerst een nijdigen blik tot antwoord en toen vinnig:
‘Wat, drommels, raakt het je? Pas maar op jezelf!’
Terwijl ik hem verbaasd nakeek, toen hij wegliep, zag ik dat Mads Jepsen, een tuinbaas en goede bekende van mij, tegen mij knipoogde.
‘Wat scheelt den hoofdconducteur toch?’ vroeg ik hem. Hij gaf niet dadelijk antwoord, maar toen wij een eind den straatweg op waren - wij hadden denzelfden weg naar huis - vertelde hij mij, dat Brommer den conducteur den vorigen dag zoo had afgeranseld, als hij misschien zijn levenlang niet afgeranseld was geworden. De dikke had iets beleedigends gezegd en toen hij niet dadelijk zijne woorden had willen terugnemen, had Brommer hem, om hem ertoe te dwingen, een slag gegeven, dat hij over den grond rolde. Brommer was als een razende te werk gegaan. Hierna was hij aan de rivier gekomen, bij De Vinkenhuizen. Daar was een gejammer van belang, de visschersvrouwen waren ten einde raad; zij stonden te schreien, en de kinderen stemden met de klaagliederen in. Door den sterken wind van de kust, waren de ijsschotsen aan het drijven geraakt, zonder dat de visschers, die een eind verderop met hunne vischhaken werkten, daarop hadden gelet. Toen zij het gevaar merkten, was het te laat om aan land te kunnen komen. Er was nu een breede streep van wel een paar honderd meter open water tusschen het ijs en het strand. Die strook werd voortdurend breeder en breeder en aanstonds zou het avond zijn, eer men er aan dacht.
Maar Brommer, die er nu op aan kwam, toonde al dadelijk, dat hij een man, - een kranige kerel is. ‘Wij moeten iets voor die menschen doen,’ zeide hij. ‘Laat ons een boot uitzetten.’ En toen maakten een paar vrouwen en een jongen met hem eene boot los, wierpen er wat touw en een paar planken in, en daar ging hij, met den kleinen jongen erop uit. Bij de groote ijsschotsen zeide hij tegen den knaap, dat hij hier met de boot moest blijven liggen. Hij klauterde eruit en marcheerde nu over het ijs met een plank
| |
| |
over zijn schouder en een der roeispanen in de hand, om de visschers te roepen en ze veilig aan land te brengen. Het scheen waarlijk goed te zullen gaan; en het ging ook, hoewel hij een paar keeren tot aan de oksels door het ijs zakte - hij is op dit gebied niet thuis en kan niet zien, waar het ijs draagkracht heeft en waar niet; - en als hij niet den voorzorgsmaatregel genomen had die plank en den roeispaan mee te nemen, dan zou hij voor goed buiten gebleven zijn, zoo als het, zonder zijne hulp, met de visschers zoude zijn gegaan.
‘Ik wil u ook zeggen,’ zei Jepsen, ‘waarover de hoofdconducteur en Brommer “het aan den stok” hebben gehad, Möller, hij had een paar leelijke dingen van uwe zuster gezegd.’
Met onderscheidene gedachten vervuld kwam ik thuis. Ik merkte toch spoedig, dat mijne zuster buitengewoon stil was. Toen zij de lamp aangestoken en de gordijnen neergelaten had, kwam zij naar mij toe, legde hare handen op mijne schouders en zag mij vriendelijk maar zeer ernstig in de oogen.
‘Ejler, ik heb aan Brommer beloofd zijne vrouw te zullen worden.’
Het is mij niet mogelijk, mijn vriend, je te zeggen, hoe ik door deze mededeeling ontstelde! Met de grootste verbazing vernam ik die. Ik kon er niet in komen - en ik kan het nu nog niet - in de gedachte: Johanna, mijne goede, lieve Johanna trouwen met een afgedankten, aan den drank verslaafden sergeant! Om niet te spreken van het onweer, dat door dien stap in onze familie zou losbarsten. Wij zijn van welvarende boeren-afkomst en onze zuster en de beide broers zijn met achtenswaardige lui getrouwd en hebben ieder hun eigen hoeve.
Ik zeide: ‘O Johanna, hoe kan een flink en verstandig meisje van boven de dertig tot zulk een dwaasheid besluiten? Dit is eenvoudig gekkenwerk!’
Misschien had ik dit op een strenger toon gezegd, dan ik bedoelde, althans hare oogen stonden vol tranen, toen zij mij antwoordde:
‘Ik had niet gedacht, Ejler, dat je die mededeeling zóo zoudt opnemen. Maar dit verandert toch niets aan het feit. Ik heb reeds lang veel van Brommer gehouden. Bij zijne gebreken is er zóóveel degelijks en goeds in hem, dat het zonde wezen zou, dien man te gronde te laten gaan.’
Toen zij later de tafel gedekt en mij van thee voorzien had, nam zij het onderwerp van ons gesprek kalm, maar beslist, weder op.
‘Ik ben ervan overtuigd, beste Ejler, dat je Brommer hoog acht om hetgeen hij voor die arme visschers gedaan heeft; ik weet dat jij, in zijn geval, hetzelfde zou gedaan hebben. En ik weet ook zeker, dat, als in mijne plaats eene vreemde hem de hand had willen reiken, om hem op den beteren weg te brengen, je dan gezegd zoudt hebben: ‘dat is goed; dat is gedaan zoo als 't behoort.’
En ik kan 't niet ontkennen, zij heeft gelijk, mijn vriend; mijne zuster heeft volkomen gelijk... maar toch... Ik kon slechts mompelen:
‘Nu ja; maar lieve Johanna, het is zoo'n gewaagde onderneming! Verondersteld, dat het niet gelukt, hem op den goeden weg te brengen en te doen blijven. Verondersteld, dat jij je geheele leven zou moeten doorbrengen aan de zijde van een dronkaard, hoe vreeselijk zoude dat zijn!’
Maar nu zeide zij hartelijk:
| |
| |
‘Luister eens, Ejler; gesteld dat ik, of een andere, die je liefhebt, in nood was, zou je er dan ook niet iets voor willen wagen om mij te helpen? Ik ben overtuigd, dat geen gevaar je te groot zoude schijnen, als je meende mij te kunnen redden. Je houdt het de kinderen in je school voor en je leert het de volwassenen in je toespraken op de volksfeesten, dat wij, als 't noodig is, ieder op onze beurt een offer moeten brengen en elkander helpen; dat wij ons land mede moeten ontwikkelen en gaarne den grond verdedigen, als dit van ons verlangd wordt. En als nu je eigen zuster iemand tot hulp en steun wil zijn, maak je daartegen bezwaar en ontraadt het haar, zoo ernstig als je kunt afraden. Dat is volstrekt niet zoo als 't wezen moest!’
Zij stond op en verliet de huiskamer.
Den volgenden morgen stond ik zeer vroeg op. Mijn hoofd was zwaar en ik maakte mij ongerust. Ik had in den afgeloopen nacht weinig of niet geslapen. Ik wilde eerst een flinke ochtendwandeling doen en dan op den terugweg bij Brommer aanloopen en met hem spreken. Ik wilde dit doen en ik zag er toch tegen op; want wat zoude ik zeggen? Afraden, of aanmoedigen? Ik wist het niet.
Nog op een tamelijken afstand van Brommer's woning hoorde ik op den straatweg in den stillen morgen geregelde en krachtige pompslagen daarbinnen; nader gekomen ontdekte ik hem in zijne hemdsmouwen, druk bezig emmers water naar het achterhuis te dragen en ze daar in de kamer te gieten, telkens en telkens weder. Ik vond dit erg vreemd en stapte den weg dwars over naar hem toe.
Hij kwam mij te gemoet met uitgestoken hand. Het trof mij, dat er een flinke vastberadenheid uit zijne bewegingen sprak, die ik daarin voorheen had gemist.
‘Ja, Möller, ik geef gevolg aan den raad van je zuster, om mijne ratten met water uit het huis te verjagen. Wat dunkt je daarvan?’
Hij zag mij vragend aan.
‘Als zij zich maar niet te vast hier genesteld hebben, Brommer; of misschien weer terug komen?’
‘Dat zullen zij wel laten; laat dit maar aan mij over,’ zeide hij ferm, een nieuwen vollen emmer opnemende. Daarna keerde hij zich weder tot mij.
‘Ik begrijp je bedoeling wel, Möller; maar wij moesten liever ronduit zeggen, hoe wij 't meenen; die beeldspraak is maar lastig, vind je ook niet?
Laat mij je zeggen dat ik er verandering in zal brengen, want zóó gaat het niet. Ik zou een schurk, een ellendige kerel zijn, als ik het vertrouwen, dat je goede zuster in mij heeft, nu teleur kon stellen. Ik zal het je toonen, dat Hans Brommer nog geen “afgedankte stumperd” is. Ik zal zien een goeden werkkring te krijgen; ik wil stevig aan 't werk gaan; dat wil ik, en dat kan ik nog best. En nu wilde ik je voorstellen in den loop van een jaar hierover niet meer te spreken. Alleen verlang ik daartegen je belofte met woord en handslag, dat je gedurende dien tijd je zuster niet zult trachten te overreden, haar woord tegenover mij te breken.’
Dit deed ik en wij namen afscheid. Moge het hem gelukken de overwinning in dezen strijd, om een beter mensch te worden, te behalen!
Over een jaar! Wel, mijn vriend, wanneer jij over een jaar van je reis
| |
| |
naar Amerika terug komt, wat zal ik je dan weer veel te verhalen hebben! God geve dat het verblijdende dingen mogen zijn!
Nu vaarwel; een goede, gelukkige reis!
5 Sept.
Wel, dat was een verrassing! Ben je waarlijk nu al terug van de reis! Hartelijk welkom, beste vriend!
Je vraagt mij, hoe het hier gaat? Nu, bij het lezen van dezen brief zal je uit de dagbladen natuurlijk reeds gehoord hebben van het ongeluk, dat hier gebeurd is. Er zijn geen dooden tot nu toe, maar verscheidene reizigers zijn ernstig gekwetst. In de verwarring en de ontsteltenis over het verdwijnen van den hoofdconducteur - de kleine dikkert heeft de kas en nog eene vrij groote som aan geleend geld meegenomen - had men verzuimd de wissels te verzetten. Het gevolg was, dat de trein op 't verkeerde spoor kwam binnenstoomen en zoo geweldig tegen een paar goederenwagens aanbonste, dat de locomotief uit de rails geraakte, omsloeg en onder andere den voorsten passagierswagen mede sleurde. Het mag waarlijk een geluk worden genoemd, dat de botsing op dit punt plaats had en niet een meter of tien verder, waar de spoordijk 12-15 meter hoog is. Eene rilling vaart mij door de leden, als ik er aan denk, hoe vreeselijk het dan zou geweest zijn.
Toevallig was Helga Svendsen ook in dien trein. Zij wilde ‘Oom Hans,’ zooals zij hem noemt, een bezoek komen brengen. Zij is er met een gebroken arm en een paar schrammen afgekomen. Arm meiske! Het moet een ontzettend oogenblik geweest zijn, toen de wagen omver kantelde en de menschen holderdebolder over en door elkander geworpen werden.
Zij woont bij ons en Johanna verpleegt haar best.
Ik ben half en half ‘dakloos’ op 't oogenblik.
In mijn volgenden schrijf ik je er meer van.
Brommer heeft zich dezen geheelen zomer dapper gehouden. Hij heeft nu dagelijks een paar uren schrijfwerk bij den landmeter en bij den directeur der Brandverzekering aangenomen. Tusschen die uren werkte en sjouwde hij in zijn tuin als een volhardende landontginner.
Van morgen is hij op reis gegaan. Hij wil moeite doen als chef hier aan het station te worden benoemd. Of dit hem gelukken zal?...
30 September.
Heb je er wel op gelet, welk een buitengewoon mooien na-zomer wij dit jaar hebben, mijn vriend? Misschien merken de stadsbewoners er niet zooveel van, maar hier buiten is het heerlijk! Ik geloof niet, ooit in mijn leven van zulk eene verrukkelijke Septembermaand te hebben genoten. Op mijn tafel staat een ruikertje te geuren. Het zijn takjes kamperfoelie, een viool en twee rozen, die Johanna en Helga Svendsen gisteren in den tuin van Brommer hebben geplukt. Zij is nu weder zoover hersteld, dat zij met den arm in een verband kan rondloopen en zij begint zachtkens ons huis op te vroolijken met haar aardige liedjes en guitenstreken. Zij neemt alle menschen in den omtrek met storm voor zich in, door haar natuurlijk, vriendelijk en eenvoudig wezen. Dezen avond hebben wij tegen zonsondergang
| |
| |
een aardig zeiltochtje gedaan, langs het strand; en toen barstte Helga plotseling zoo vroolijk uit, dat ik onwillekeurig nog lachen moet, als ik er aan denk: ‘Goede hemel, welk een dromedaris ben ik toch geweest! Ik had mij in 't hoofd gezet, dat Jutland zoo iets was als Siberië - ja, heusch, dat heb ik gedacht!’
Over veertien dagen verlaat zij ons weder, - dan is het vroolijk vogeltje gevlogen, - indien de zieke arm haar dit veroorlooft, wat ik echter nog niet geloof, ronduit gezegd. Wij willen er het beste van hopen.
Brommer is in den laatsten tijd aan het rondtrekken geweest naar Oost en West, van Pieter naar Paul, evenzoo als een arme schoolmeester moet doen, als hij eene plaats zoekt. Hij heeft een aardig pak mooie beloften en aanbevelingen bijeen verzameld, schrijft hij mij in zijn brief van gisteren heel opgewekt. Hij is nu tot aan de tanden gewapend, en koestert de beste hoop de vesting te zullen innemen. Hij komt morgen terug, misschien reeds van avond met den trein van negenen. Hola! Ik zie, het is nu al kwart voor negenen. Ik moet maken dat ik naar het station kom. Daar komt nog iemand om mij te spreken....
1 October.
Het is beslist, Brommer krijgt de betrekking niet. Maar hij draagt de teleurstelling kalmer en verstandiger, dan ik had durven verwachten.
‘Het is een misrekening,’ zei hij. ‘Maar, beste Möller, nu maar weer op iets anders uit, met nieuwen moed!’
En tot mijne blijdschap had ik hem iets goeds te melden. Want het spreekwoord: ‘Als de ééne deur wordt dichtgesmeten, springt eene andere open,’ is hier heel aardig in toepassing gebracht. Mads Jepsen, de tuinbaas, die mij gisteren kwam storen in mijn schrijven aan jou, was mij het verblijdende nieuws komen vertellen, dat er besloten was, hier een Spaarbank- en Hypotheek-Kas op te richten. Eenige dorpen in den omtrek hebben zich daartoe vereenigd en men wenschte aan Brommer het directeurschap daarover op te dragen, indien hij zijne aanvrage bij de spoorwegdirectie wilde intrekken.
Nooit heb ik Brommer zoo innig blijde gezien, als toen ik hem deze tijding bracht. Ik geloof heusch, dat hij moeite had een paar opwellende tranen te verbergen. Het eerste wat hij zeide, waren deze woorden, die hij op een hartelijken, zachten toon uitbracht: - ‘Johanna, Johanna, mijn lief verstandig meisje, ik dank je!’
5 Mei.
Ik zou willen juichen en springen, duikelen, zingen. Ik weet niet wat ik al zou willen doen in mijn toestand van overgroot geluk! (Klop maar onder je tafel, mijn beste menschenvriend!) Want mijne Helga, mijn liefste Helgaatje heeft mij haar hart en hare hand geschonken. Begrijp je mij u? Dus:
Poets je laarzen en zadel je paard,
Kom den 1sten Juni bij ‘een gelukskind’ op aard,
En vier dan met ons in blijden geest
Ons dubbel, of tweelings-bruiloftsfeest.’
| |
| |
Zeg - was dat nu niet eene uitnoodiging in versmaat die er wezen mag? Pas op als je mijne ‘poëzie’ niet erg mooi durft vinden!... Maar om nu verstandig te praten, - voor zoover ik daartoe in staat ben, - verzoek ik je bijtijds te willen komen, want ik ben erop gesteld, dat jij, lange jongen met je vuurrooden baard, mijn verlovingsfeest en de bruiloft mijner zuster als fakkel versieren zult. Ik vermoed, dat je al zeer onkundig bent op het gebied van een dergelijk feest bij ons in Jutland, en om nu geen dwaas figuur te slaan, acht ik het doelmatig dat je vroeg komt, zoodat ik de repetitie van het stuk van te voren met je houden kan. Mocht ik soms niet aan het station zijn om je af te halen - dit zou kunnen gebeuren, want er valt in dezen tijd bedroefd slecht op mij te rekenen, - loop dan maar den nieuwen weg op, tot je komt aan een mooi huis, gelegen aan een meertje, en aan den rand van het bosch, met een tuin, een vlaggestok en wit gekalkte muren. Boven de deur staat met groote letters duidelijk zichtbaar voor ieder, die lezen kan:
‘Havby - Tynstrup - Hedely's
Spaar- en Hypotheek-bank.’
Als je dan aanklopt en aan de linkerzijde het huis binnengaat, dan sta je in de oefeningszaal der ratten van het vroegere ‘Brommer's-Rust’. Hoogstwaarschijnlijk zal je daar een ‘Bank-Geest’ vinden, vertegenwoordigd door een flink gebouwd man, van een goede vijftig, met een zwaren knevelbaard. Die man staat, bij je binnenkomen, op van zijn lessenaar en treedt je beleefd en vriendelijk maar in rechte houding tegemoet. Als je hem dan zegt, wie je bent en waarom je gekomen zijt, reken er dan op, dat je wordt welkom geheeten met zulk een krachtigen handslag, dat je dien nog lang daarna voelt. Want er zit nog kracht in Hans Brommer, mijn aanstaanden zwager. Johanna en ik zijn trotsch op hem en met reden: hij heeft zijn ergsten vijand overwonnen, al bluft hij op die overwinning niet, zoo als op zijn kogel van de Oostenrijkers.
Naar het Deensch van Jens Skytte.
|
|