| |
| |
| |
Een snoepreisje.
Klokslag twee uur was Dolf de deur uitgegaan. Kate ging voor het raam staan en zag hem na, zoo lang zij kon. Hij zette den kraag van zijn jas op, de motregen sloeg hem in 't gezicht. Nu ging hij over de brug, die de straat scheidde van het marktplein waar het altijd woei, maar nu erger dan ooit. Toch keek hij nog om en knikte haar toe. O, lieve hemel, daar ging zijn hoed! Gelukkig, hij pakte hem, zij dacht dat hij het water inging. Adieu, ja, kijk maar voor je. Hij was weg. In de toch altijd stille straat liep nu geen levende ziel. De motregen werd al dichter. 't Was als een gordijn. Het verveelde haar, te kijken naar de natte huizen, naar de glimmende daken, naar de groote plassen, naar al het doffe, zware, grijze en troostelooze van den eindeloozen regendag.
Wat zou ze in 's hemels naam doen met haar langen achtermiddag? Met dat noodweer bleef ze zelfs verstoken van haar dagelijksche wandeling. Niet dat ze dat prettig vond, dat wandelen in haar eentje langs de singels van het stadje, waar ze altijd precies dezelfde menschen tegenkwam; maar 't was toch nog beter dan zoo'n heelen middag in huis te zitten suffen, vooral als alles je zoo verveelde en je zoo in niets lust had als vandaag.
Zij zette de schuif van de vulkachel wat open. Die leelijke, zwarte kolom leek ook al zoo dof. Zoo, nu kwam er ten minste een beetje gloed, een beetje schijnsel in de kamer. Haar laag stoeltje bij het vuur, een boek. Die roman uit het leesgezelschap. Ach, wat kon dat ding haar eigenlijk schelen? Dolf had gelijk. Die conventionneele prullen, die je absoluut niets te denken gaven, kon ze evengoed niet lezen en zij was te lui om naar zijn kamer te gaan en wat goeds uit zijn boekenkast te halen. Dan maar soezen. En zij leunde achterover met gesloten oogen. Zij dacht aan Amsterdam.
Heerlijke, goddelijke stad, zelfs met een regendag als nu. Zij zag de glibberige straten, de kleurrijke, vroeg verlichte winkels, de haastige menschenrijen, zich aaneensluitend als onder een dak van parapluies, de electrische trams voorbijglijdend als lichtende, vurige wagens. Zij hoorde het oorverdoovend geweld, het gerinkel, het gerij, het geroep. Zij zag de verlichting van pleinen en straten, het roodachtig schijnsel van het gas en den kouden brutalen glans der electrische
| |
| |
ballons; de menschenmenigte, die stroomde naar cafés en theaters; de rijtuigen, die stilhielden voor den schouwburg; de zaal die zich vulde, de toiletten der dames, het goud en het verguldsel, de schilderingen van wanden en plafonds, het zware purper van het nog neergelaten gordijn.
Toen zuchtte ze diep. Dat alles was voorbij, kon ze alleen nog maar in haar verbeelding zien. Nu was ze al twee jaar getrouwd met Dolf, van wien ze zielsveel hield; nu zat ze in een klein provinciestadje, waar Dolf substituut-griffier aan de rechtbank was en waar ze net fatsoenlijk konden leven van zijn tractement, van het kleine beetje fortuin, dat zij had meegebracht en van de toelage, die zijn ouders gaven. Spijt had ze niet, als 't nog eens gebeuren moest, zou ze 't even gewillig doen, zelfs nu, nu zij wist wat het zegt in zulk een gat te moeten leven; maar dat het haar wel eens ontzettend verveelde, nu ja, daar was ze mensch voor, daarvoor had ze altijd geleefd het vrije, onafhankelijke leven van een groote stad.
O dat kleinsteedsche, dat armzalige geklets en gekonkel, dat bemoeiallige; die wandelingetjes, waarop je een doodschrik kreeg, als je een kennis tegenkwam, uit vrees dat hij vragen zou om mee te loopen en je zijn praten en opmerkingen, die je totaal onverschillig waren, moest aanhooren. Die avondjes, waar je genoodzaakt was heen te gaan, en waar je soms, door totaal gemis aan afleiding, nog met eenige illusie van je te zullen amuseeren, heenging. Die verschrikkelijke discoursen, die vrouwen die je dadelijk voor coquet of malloterig uitmaakten, als je minder hopeloos burgerlijk was aangekleed dan zij, of als de mannen tien woorden meer met jou spraken dan met haar. Die gedwongen whistpartijtjes, waar iedere domheid, die je beging, de rondte in het stadje deed, en waar je moest spelen met heeren, die niet tegen hun verlies konden. Dat jaloersche, kleinzielige, afgunstige gehekel van elkaars doen en laten! Zij zou er nooit aan wennen, het ergerde haar telkens meer, het benauwde haar tot stikkens toe, het maakte de behoefte om eens iets anders, iets opwekkends en beters te hebben soms bijna ondragelijk.
Dolf schikte zich beter dan zij. Hij had ook zijn werk, maar zij wist wel, dat 't hem eigenlijk ook verveelde. In den beginne, nu ja, toen was dat baantje van substituut-griffier, waarop hij toch nog een paar jaar na zijn promotie had moeten wachten, iets nieuws voor hem geweest. Illusies van er zich in te werken, er iets moois of iets wetenschappelijks van te maken. En nu al een sleur, een gewoonte, een verveling van iederen dag in 't stadje, waar zoo weinig omging. Maar Dolf klaagde niet, zijn vermogen om zich aan te passen en zich te schikken in de omstandigheden was grooter dan het hare.
Het soezen en het niets doen verveelden haar vreeselijk. Toch te lusteloos om op te staan, licht aan te steken en wat uit te voeren; zij geeuwde, rekte zich uit en dommelde in, totdat ze Dolfs stem
| |
| |
hoorde, een kus op haar wang voelde en, wat kregel, omdat ze schrikte, uitriep:
‘Ajakkes, Dolf, je snor is heelemaal nat!’
‘Veeg dan maar af, kindje’, lachte hij goedmoedig. ‘Waarom zit je zoo in 't donker? Wat heb je den heelen dag uitgevoerd?’
‘Niets.’
‘Toch wel. Je een beetje zitten verd....., omdat je je zoo verveelt.’
Hij had het licht aangestoken en keek haar aan.
‘Nu ja,’ zei zij beschaamd, ‘maar nu je thuis bent, is 't weer goed.’
Zij ging op zijn schoot zitten en hij kuste haar.
‘Arme, kleine Kate, 't is hier wel erg saai, er is nooit wat te doen. Ik wou zielsgraag, dat ik eens met je uit kon gaan.’
‘Nou ja, maar dat kan niet, er is hier toch niemendal.’
‘Neen, hier niet, maar zie je, Verhoef en zijn vrouw, die gaan de volgende maand voor een dag of veertien naar Parijs.’
Een zucht, toen een droomerig:
‘Parijs! Hoe verrukkelijk!’
‘Ja kind, zoo iets is voor ons niet weggelegd.’
Zij stond op, langzaam liep zij door de kamer, ordende hier en daar wat, verschikte de ornementen op den schoorsteen, alles met landerige bewegingen.
‘Je bent niet in je knollentuin, Kate.’
‘Ach, jawel.’
‘Zou je ook naar Parijs willen?’
‘Wees niet zoo flauw.’
Zij stond nu vlak onder 't lamplicht, haar gezichtje zag bleek, een ontevreden trek plooide de roode lippen en zij staarde in gedachten voor zich uit.
‘Waar denk je aan Kate?’
‘Zeg Dolf,’ sprak zij aarzelend, ‘zou het onmogelijk zijn om er eens een paar dagen uit te breken?’
‘Kind, wat bedoel je?’
‘Ik weet 't zelf niet, hè, zoo eens van Zaterdag tot Maandag naar Brussel.’
‘Wie zou 't moeten betalen? Heb jij soms geheime inkomsten?’
‘Nou ja, 't kan niet, dat hoef je niet te zeggen,’ zei zij kregelig, ‘laat ik er me maar eens indenken. Wat zou dat kosten Dolf?’
‘Nu, een goeje honderd gulden zeker.’
Stilte. In gedachte verzonken staarde zij, hij keek haar glimlachend aan.
‘Als je nu eens een papiertje verkocht,’ begon zij fluisterend, ‘honderd gulden, dat is zooveel niet, we zouden maar vier of vijf gulden moeten missen.’
‘Ik geloof, dat je gek bent geworden,’ zei hij driftig, in eens onge- | |
| |
duldig omdat zij op zoo iets onzinnigs doorging, ‘wie verkoopt nu effecten voor onnoodige plezierreisjes, dat is misdadig.’
‘In jou oogen, je bent wel een echt kind van je vader.’
‘Je weet wel, dat ik 't dolgraag zou doen als 't kon, maar als de oude lui die dwaasheid te weten kwamen, zouden zij in staat zijn om ons de vijfhonderd gulden 's jaars, die we nu krijgen, af te nemen.’
‘Ja maar, ze hoeven het ook niet te weten.’
Uit zijn humeur stak hij een sigaar op. ‘Je bent niet goed wijs,’ mompelde hij.
Maar zij nam hem de sigaar uit den mond en sloeg de armen om zijn hals, haar oogen schitterden en op haar zoo even nog bleek gezichtje was kleur gekomen.
‘Misschien ben ik niet wijs, Dolf, maar 't is zoo prettig om eens een enkelen keer in je leven iets buitensporigs te doen. We hebben 't noodig, zoo noodig als eten en slapen. Laten we eens een paar dagen genieten, zoo echt jolig genieten met ons beidjes, zonder dat iemand 't weet. Ik zal er maanden, jaren op teren.’
‘Maar Kate, lieveling, 't kan niet, 't geld nog daargelaten. Als de ouwe lui 't te weten komen, zullen ze woedend zijn.’
‘Maar ik zeg je, niemand zal het weten.’
‘Hier in dit gat? Denk jij dat wij clandestien drie dagen uit de stad kunnen gaan? Als we er een uur uit zijn, weet iedereen het.’
‘Ik zal er wat op verzinnen. Denk eens Dolf, hoe heerlijk 't zal zijn. Zaterdag ochtend, met ons beidjes in een coupé eerste klasse, liefst een luxetrein. Als we 't doen, moeten we 't goed doen. We logeeren in 't Grand-Hotel, wandelen op de boulevards, eten in een mooi restaurant. 's Avonds naar de opera. Oesters en champagne in een chic café. Ik neem mijn mooie japon mee en jij je rok.’
Hij kon niet antwoorden, zij kuste hem, dat hij bijna stikte. Lachend maakte hij zich los.
‘En de menschen, lichtzinnig schepsel!’
‘We zeggen aan niemand iets.’
‘Ze merken 't toch. Als 't uitkomt?’
‘'t Komt niet uit. En als iemand wat te hooren komt, verzinnen we wel wat.’
‘Je zit in Brussel ook niet in een zak, iemand kan ons zien.’
‘Als de hemel valt, zijn we allemaal dood. Juist het gevaarlijke zal heerlijk zijn. Je zult eens zien, hoe we genieten, nog inniger dan op onze huwelijksreis.’
‘Ik zou ook wel graag willen.’
Hij keek haar met tintelende oogen aan en zij kuste hem, totdat hij beloofde, dat 't gebeuren zou en, half bedwelmd door 't genot dat zij hem voorspiegelde, zijn bezwaren voelde verdwijnen.
Zij vertelden aan niemand iets. Stil pakte Kate haar koffer en eerst Vrijdag zei zij aan hun dienstmeisje, dat zij een paar dagen naar
| |
| |
haar moeder mocht gaan en pas Maandagavond hoefde thuis te komen. Om geen argwaan te wekken, liet Dolf den koffer door den zoon van den bode, die hem ook wel eens zijn stukken thuis bracht, naar den trein brengen en zouden zij naar het station wandelen. Op die manier wist niemand iets van hun uitstapje en hoopten zij, dat het onopgemerkt zou blijven.
De wind had de lucht gezuiverd en Zaterdags was het een van die zomersche dagen in Maart, wanneer alles trilt van te verwachten lenteweelde.
Met stralende oogen wachtte Kate op Dolf, die nog eens in huis rondging, om te zien of alles goed gesloten was.
‘Laten we den achterkant gaan,’ fluisterde zij, ‘dan hebben we minder kans iemand tegen te komen en 't is nog korter.’
Een oogenblik later waren ze op straat, zij, keurig gekleed in een eenvoudig tailleurcostuum van donker laken, een elegant hoedje op het blonde haar, hij in zijn colbert pak, de grijze overjas aan en den breedgeranden flambard op, ieder met een klein valies gewapend.
Zij kwamen niemand tegen op het achtersingeltje, waar langs zij naar het station gingen, en, wonder boven wonder, aan den trein waren ook geen reizigers, ten minste niemand dien zij van nabij kenden.
‘Heerlijk,’ lachte Kate.
Maar Dolf keek nog wat angstig.
‘Ik zal pas op mijn gemak zijn, als we in Utrecht zijn overgestapt en we in den sneltrein naar Brussel zitten.’
Eindelijk, na een paar benauwde oogenblikken aan het groote station in Utrecht, na een fluisterend vragen van Dolf, toen Kate een dame groette, ‘Wie is 't? daar heb je 't al, iemand die de ouwe lui kent?’ en een geruststellend: ‘Neen 't is niets,’ van zijn vrouw, zaten ze in den luxe-trein.
Er was niemand in het kleine compartimentje. Kate maakte 't zich gezellig in haar hoekje, welbehagelijk leunde zij tegen het roode fluweel en keek naar het vergulde stucwerk.
‘Net een bonbonnière,’ juichte zij. ‘O Dolf, ik heb nu al zoo'n plezier. Vin jij 't ook niet heerlijk?’
‘Ja, als 't maar goed afloopt.’
Zij kwam naast hem zitten en sloeg de armen om zijn hals.
‘Zanik zoo niet, vent. We doen toch geen misdaad.’
‘Neen, maar als vader en moeder 't wisten, zouden ze 't wel een misdaad vinden. En ik zeg je, Kate, als zij er achter komen, zijn we onze vijfhonderd 's jaars kwijt.’
Zij stopte haar vingers in de ooren.
‘Ja, je wilt er niet van hooren, luchthart. Maar 't is toch onverantwoordelijk.’
‘Nou, ik beloof je, als 't dan zoover is, zullen we over die vijfhonderd gulden praten, maar nu nog niet. Ik wil nu onverdeeld genieten.
| |
| |
O, Dolf, 't is zulk goddelijk weer, ik heb zoo'n zalig gevoel. Tob nu in 's hemelsnaam niet, over wat kan gebeuren, maar nog niet gebeurd is; je begaat doodzonde, als je nu niet even als ik van harte geniet.’
Hij wilde nog een bezwaar opperen, maar haar lief gezichtje zag er zoo stralend uit; hij voelde plotseling, hoe heerlijk het was, nu die uitdrukking van juichend, intens geluk weer in haar oogen lichtte, dat hij haar met élan in zijn armen drukte en uitriep:
‘Je hebt waarachtig gelijk, Kate, laten we nu maar genieten! Après nous le déluge!’
Schitterend en vroolijk in het verblindende licht van den eersten, zonnigen lentedag, lagen daar de Brusselsche boulevards.
't Schemerde Kate voor de oogen, toen zij, dicht tegen Dolf aangedrukt, in de victoria zat en in snellen draf over het asphalt reed. Wat een blijde drukte overal om zich heen! De geluiden verveelvuldigen zich, trams bellen, automobielen toeteren en fietsen snellen in duizelende vaart klingelend voorbij, zacht rhythmisch rollen de rijtuigen. Een gewirwar van kleur en licht en glans, equipages met mooie dames in schitterende toiletten, rustig wandelende burgermenschen, kraaiende, zingende kinderen, schorre stemmen van kooplui, geroezemoes uit de café's waar de menschen al buiten zitten, allemaal klanken, bij het hooren waarvan Kate's hart klopt van genot en haar oogen tintelen van levenslust.
‘Is 't goed, kind?’ vraagt Dolf, genietend van haar verheerlijkt gezicht.
‘Zalig!’ fluistert zij terug.
Het rijtuigje zwenkt en met een sierlijken draai rijden zij de cour van het Grand-Hotel binnen.
De portier, kellners, de huisknecht vertoonen zich met deftige, voorname voortvarendheid. Terwijl Dolf even delibereert over een kamer, ontlast een buigend, zwartgerokt individu Kate van haar valiesje.
Een oogenblik later nemen zij in de lift plaats, tegenover een klein jongetje in donkergroen laken met ontelbaar veel vergulde knoopjes. Ze loopen over den breeden corridor, drukken de voeten in het dikke tapijt. Met zekere plechtigheid opent de kellner de deur van een somptueuse logeerkamer. Kate ziet verguldsel en spiegels, wasch- en toilettafels met marmer en ingelegde tegels, een divan, een pendule style empire en vazen van albast. Zij is op het punt van hardop te juichen en Dolf om den hals te vliegen; maar nog net bijtijds ziet zij den kellner, die haar van onder zijn neergeslagen oogleden aankijkt, en tegelijk met een eerbiedige buiging aan haar man potlood en papier aanbiedt. Een beetje zenuwachtig bevend schrijft Dolf: Monsieur et madame Velpers, Hollande, en zij, schijnbaar bedaard, gaat voor den spiegel staan en neemt met een quasi onverschillig gezicht de spelden uit haar hoed.
Nog een paar vragen.
‘Table d'hôte?’
| |
| |
‘Entre six et huit heures, monsieur. Diner, vin compris 7 francs, si vous voulez, servis à des tables separées.’
‘C'est bien.’
De buigende kellner verdwijnt. Met eene snelle beweging draait Dolf de deur op slot. Kate werpt haar hoed neer, vliegt uitgelaten op hem toe en zij kussen elkaar, totdat ze ademloos op den divan zinken.
‘Die kellner trok net een gezicht, alsof hij dacht, dat we op onze huwelijksreis waren,’ liefkoost haar zacht stemmetje aan zijn oor.
‘Neen kind, daar doe je niet schuchter genoeg voor.’
Zij lacht en vleit zich weer tegen hem aan, ziet hem in de oogen met omfloerste, verlangende blikken en fluistert:
‘'t Zal net zijn als onze huwelijksreis, schat, nog zaliger.’
‘Ik ben nog veel verliefder op je dan toen.’
En hij neemt haar mooi, jong lichaam in zijn armen in een gelukzaligheid, die zich slechts in innige liefkoozingen kan uiten.
Maar na een kwartier staat zij op, duizelig. ‘Nu niet meer, Dolf. Nu gaan we ons kleeden voor de table d'hôte.’
Als kinderen lachen ze en maken pret. In haar onderlijfje met ontbloote armen en borst staat zij voor den spiegel en maakt haar weelderig, geheel in wanorde geraakt, haar op. Ze ontmoet zijn blikken in het glas, en dreigt hem, als zij ziet dat hij op haar toe wil snellen, met de lampetkan of de karaf met koud water. Eens, als 't hem toch te machtig wordt en hij de lippen moet drukken op haar blank, zacht vleesch, werpt ze hem een plons water in het gezicht en ze schateren het uit, totdat zij eindelijk ernstig zich wijdt aan de zorg voor haar toilet.
‘Nu niet meer zoenen, Dolf,’ smeekt zij, zich met voldoening bekijkend in den grooten psyché, ‘je kreukt me zoo.’
‘Maar je ziet er zoo heerlijk uit.’
‘Vin je? toch is 't een blouse van nog uit onze bruidsdagen, maar ik heb 't wat gemoderniseerd en wat nieuwe kant.’
‘Ja, ja, je bent weer bezig geweest. O lieveling, wie zal dat betalen?’
Luchtig sluit zij hem den mond met een kus.
‘Wil je wel zwijgen? Dat is contrabande voor een paar dagen. Nu gaan we naar beneden.’
‘In de lift?’
‘Neen, loopen.’
‘Niet doen,’ fluistert hij, als ze, op de gang gekomen, haar arm door den zijnen steekt en zoo de trap wil afdalen, ‘dat staat zoo verliefd.’
Ze laat hem los en trippelt voor hem uit.
‘Als er nu maar geen kennissen van de ouwe lui zijn,’ zucht Dolf, terwijl de buigende knellners de deuren van de groote eetzaal voor hem openen.
| |
| |
Kate kijkt hem verontwaardigd aan en treedt met veel aplomb binnen.
‘Er zijn niet veel menschen; Dolf overtuigt zich snel, dat hij niemand kent. Zij gaan zitten aan een zijtafeltje. Kate kijkt verrukt rond; de luxe van de zaal, de groote schitterende kristallen kronen, het schilderwerk van het in vakken verdeeld plafond, het goud, de zachte kleuren van het geïmiteerde marmer, de bloemen, het maakt haar alles duizelig, halfdronken van genot. En Dolf ziet naar zijn mooi vrouwtje, al zijn zorg komt hem belachelijk voor, het is zalig met haar op reis te zijn.
‘Willen we van avond naar de opera gaan, schat?’
‘Ja, dolgraag. Wat geven ze?’
‘We zullen een courant vragen.’
‘Lakmé, vin je dat goed?’
‘Heerlijk, 't is jaren geleden, dat ik het gezien heb.’
‘Waar wil je zitten?’
‘Hoe weet ik dat? Ergens waar ik mijn hoed op kan houden.’
Lachend kijkt hij naar het coquette, driekante hoedje met witte veeren, dat schilderachtig staat op haar mooi, rosblond haar.
‘We zullen hier in 't hotel maar een paar plaatsen laten nemen,’ zegt hij en hij praat een oogenblik met een kleinen piccolo, ‘mijn vrouwtje moet goed zitten, die drie dagen nemen we 't er maar eens van.’
Tot alle antwoord lacht Kate hem toe.
‘Pas op,’ fluistert hij, zich vooroverbuigend, ‘als je me zóó aankijkt, zoen ik je ten aanschouwe van de heele zaal.’
Overmoedig maakt zij een uitdagende beweging met haar lippen, maar kijkt terstond ernstig voor zich, als de kellner de borden verwisselt.
Een half uur later zijn zij op den hel verlichten, drukken bouvelard.
‘Willen we rijden, kind? Maar 't is vlak bij.’
‘Weet je goed den weg?’
‘Nou, vroeger ben ik hier nog wel eens met vrienden geweest.’
‘Zoo,’ zij knijpt hem fijntjes in zijn arm. ‘En wat heb je hier al zoo uitgespookt? Biecht op.’
‘Ik heb alleen te biechten, dat ik nooit zoo zalig uit geweest ben als met jou.’
Ze staan nu te kijken voor een juwelierswinkel. Goud en zilver, paarlen en edelgesteenten, op donker, warm getint fluweel of satijn uitgestald, flikkeren met oogverblindenden glans in het electrisch licht, dat tusschen groen, in den vorm van witte bloemkelken, is aangebracht. En toen Kate er naar kijkt met bewonderende, begeerige blikken, lijken hare oogen eveneens donkere, fel schitterende diamanten.
Treuzelend blijft Dolf staan.
‘Ik zou je graag iets geven,’ fluistert hij haar toe.
Verschrikt trekt zij hem aan zijn jas voort.
‘Ben je mal, vent? Waar denk je aan?’
| |
| |
Maar in den spiegel tegenover hem ziet hij haar beeld, haar mooi beeld, stralend van bevalligheid, licht en kleur, hij ziet haar gezichtje, de half geopende lippen, de bewegelijke neusvleugels, de even gefronste werkbrauwen, de tintelende oogen, alles trillend van emotie en bedwongen begeerlijkheid, en met een besliste beweging treedt hij den winkel met haar binnen.
Wat hij wel zou willen koopen in dien roes van opgewondenheid, is niet te zeggen. Gevaarlijk en verlokkelijk schitteren en flikkeren de juweelen, maar nu is Kate de verstandigste en zij wil niets anders hebben dan een eenvoudigen, matgouden armband met parels versierd.
Toch benauwt het haar even, al is ze er ook uitgelaten blij mee, en, buiten den winkel gekomen, drukt zij zich dicht tegen hem aan en fluistert:
‘O Dolf, 't is prachtig, maar vent, je bent nog doller dan ik, dàt kon nu toch heusch niet.’
‘Voor jou kan alles, schat. Ik ben er over heen. Nu we 't toch gedaan hebben, komt een vijftig gulden meer er niet op aan.’
Ze zien elkaar aan en lachen. Druk, zacht, intiem pratend, loopen ze voort, tot aan de Place de la Monnaie.
In het opera-gebouw is ook alles kleur en schittering.
Met groote, verrukte oogen kijkt Kate naar het tooneel, dat straalt in een rijkdom van warme, oostersche tinten. De zachte, sentimenteele melodieën maken haar als dronken van genot, de plechtige verschijning van de jonge, Indische priesteres in haar sleepend, gebloemd gewaad, de puntig geparelde kroon op de ravenzwarte lokken, de gouden sieraden om armen en polsen, brengt haar in een soort van extase.
Zij is vroeger, voor haar huwelijk, dikwijls in de opera geweest; maar nooit, gelooft zij, heeft zij genoten als nu, nu zij anderhalf jaar lang geen muziek heeft gehoord, behalve het ellendig gehaspel, het barbaarsch mishandelen van piano en viool op de muziekavondjes in het stadje, waar zij woont. En Dolf, die geneigd is iedere opera belachelijk te vinden, omdat elke emotie zingend wordt vertolkt, houdt al zijn opmerkingen voor zich om haar genot niet te bederven en luistert, zelf intens genietend door haar, naar haar opgewonden gepraat en haar verrukte uiting over de mise-en-scène, de zangers, de costumes, heel de heerlijke, exotische pracht.
‘Wat nu?’ vraagt zij, als zij na afloop weer buiten staan en zij zich, even rillend door den overgang, in haar bonten mantel wikkelt.
‘Ben je moe?’
‘Moe! Neen ik zou den heelen nacht door kunnen fuiven.’
‘Dan gaan we hier vlak bij een oestertje eten.’
Bedwelmd laat zij zich voortleiden. Zij heeft een gevoel, alsof zij droomt en zij treden de weelderige restauratie binnen, waar deftige kellners met onhoorbaren tred en zachte correcte bewegingen haar
| |
| |
dadelijk van haar mantel ontdoen; waar het ook alweer een tooverpaleis schijnt van kristal en verguldsel en bloemen en licht; waar keurig gerokte heeren en dames, in gedecolleteerd avondtoilet met groote bebloemde en bevederde hoeden op de rosblonde kapsels, aan kleine elegant geserveerde tafeltjes soupeeren en de zaal vullen met hun niet luidruchtig, maar vroolijk stemgeruisch. Kate kijkt zich de oogen uit naar de mooie japonnen en de glinsterende parures, zonder te luisteren naar Dolf, die bedaard, als vindt hij het iets heel gewoons, oesters en fijne champagne bestelt.
De Carte Blanche parelt als goud in de fijn geslepen kelken, de oesters glanzen als parelmoer in de schelpen. Dolf zoekt de mooiste voor zijn vrouwtje uit en schuift ze haar, onder hernieuwd protest van haar kant, op het bord. Zij heffen de glazen op en drinken elkaar toe, een wereld van innige, zalige beloften in de donkere pupillen en zij zeggen hoe heerlijk het is, dat zij dit nu maar eens gedaan hebben, hoe zij toch niet leven kunnen zonder een beetje emotie en afwisseling, hoe zij nu vooreerst zullen teren op de herinnering van het geheimzinnig uitstapje, als Dolf plotseling in den spiegel tegenover zich een gezicht gewaar wordt, dat hem even scherp aankijkt en zich dan afwendt. Hij wordt vuurrood en zet zijn glas met een onderdrukten uitroep neer.
‘Wat is er?’ Kate schrikt op.
‘Daar zit iemand, die mij kent.’
‘Nou, wat zou dat? Moeten we hem aanspreken?’
‘Ben je gek geworden? Ik ken hem maar heel weinig, heb hem maar een paar keer gezien, maar hij kent vader heel intiem. Let eens ongemerkt in den spiegel op, of hij naar ons kijkt, Kate.’
‘Ja, hij kijkt je an.’
‘Daar heb je 't al. Hij zal aan vader vertellen, dat hij me in Brussel met een dame gezien heeft en dan hebben we de poppen aan 't dansen.’
‘Is hij ook met zijn vrouw?’
‘Neen, hij is niet getrouwd. Hij is hier natuurlijk uit, voor zijn plezier. Als 't goed gaat, denkt hij nog, dat ik ook een snoepreisje maak, en ziet hij jou voor niet veel bijzonders aan.’
Kate schatert het uit.
‘Des te beter, lieveling. Kom zet niet zoo'n zuinig gezicht. Als hij hier met een dametje is, zal hij heusch wel zwijgen; mannen moeten al heel onmogelijk zijn, als zij zulke dingen van elkaar vertellen.’
Een beetje gerust gesteld lacht hij ook weer, ze vinden 't idee zelfs grappig, letten niet meer op den meneer, totdat Kate er Dolf opmerkzaam op maakt, dat hij vertrokken is.
‘Nog een glaasje champagne?’ vraagt hij, haar met half toegeknepen oogen aankijkend.
‘Neen, neen, heusch niet. Ik tol al, en ik heb 't zoo warm.’
| |
| |
Haar doorgaans bleek gezichtje is zacht rose getint. Haar groote oogen schitteren van dolle uitgelatenheid.
‘Wat ben je mooi,’ fluistert Dolf, haar voetje onder tafel met den zijnen zoekend. Zij buigt zich voorover.
‘Laten we nu maar naar huis gaan,’ prevelt zij.
‘Dadelijk, schat.’
Hij bestelt nog een halve flesch en ijs en wat geglaceerde vruchten.
Als zij weer op straat komen, rilt Kate en drukt zich dicht tegen hem aan. Ofschoon 't vlak bij is, roept hij een fiacre aan. In 't rijtuig fluistert zij, hoe heerlijk het is en hoe dol zij van hem houdt. Trillend van genot kust kij haar. In het hotel gekomen, hebben zij moeite om hun ernst voor den portier te bewaren en correct en onverschillig te doen.
't Is al heel laat en op den corridor is alles doodstil. Zij verlaten de lift, toen, heel alleen op de gang, slaat hij snel den arm om zijn vrouw heen en draagt haar de slaapkamer binnen.
Den volgenden morgen stonden ze heel laat op.
‘Weer mooi weer, wijfje,’ zei Dolf, terwijl hij even door de vitrages keek. Maar Kate verklaarde, dat het kouder was dan gisteren, zij voelde dat altijd dadelijk en zich omkeerend, wikkelde zij zich nog eens in het lekkere, warme dek, totdat Dolf het eindelijk van haar aftrok en haar met zachten dwang noodzaakte op te staan.
Zij begon zich langzaam te kleeden, moe nog, loom met een zweem van hoofdpijn, niet dadelijk ingaande op Dolfs plagerijen, hem telkens aanmanend om nu wat kalm te zijn en zich wat te haasten, 't was al zoo laat.
Toen zij klaar waren en beneden in de kleine, wat meer intieme ontbijtzaal zaten, kwam zij nog niet heelemaal bij en Dolf vroeg bezorgd:
‘Je bent toch wel, lieveling?’
‘Zeker, een beetje afgewonden.’
‘Geen wonder, lief vrouwtje,’ fluisterde hij teeder, ‘we zullen 't vandaag eens rustig aanleggen, maar toch een heerlijk dagje hebben, hè?’
Zij knikte en hij studeerde een beetje in zijn Souvernir du Grand-Hotel, het smakelijke, aardige boekske, dat allen logés gratis werd aangeboden.
De lucht zag blauw en op den boulevard Anspach tintelde alles in het gouden zonlicht, maar er woei een koude, noordenwind, die de lenteweelde van gisteren tot een droom maakte. Kate knoopte haar bonten bolero dicht en antwoordde bevestigend op Dolfs beweren, dat zoo'n windje wel lekker was en je roezige hoofd wat verfrischte.
Op de Grande Place gekomen, was zij opgetogen. Al die verschillende prachtgebouwen met hun kwistige siering van goud kwamen haar als een tooversprookje voor. Zij bezichtigden het stadhuis, bewonderden de gobelins, en luisterden met ietwat spottende gezichten naar de zeurige stem van den uitlegger, die de historische feiten in herinnering bracht.
| |
| |
Zij gingen naar de Gudule. De kerk was leeg, behalve een kleine dienst in een der zijkapellen. In plechtige stemming, zacht en eerbiedig fluisterend, liep Kate naast Dolf door de gangpaden, zij voelde zich in een andere wereld en keek met schroom naar de machtige kolommen, naar de mooi beschilderde glazen, waardoor het licht een mystieken glans gaf aan standbeelden en beeldhouwwerk, aan graven en schilderijen. Onder den indruk van al dat zinnelijk geheimzinnige, daalde zij de breede treden van het groote bordes af en was even ontstemd, toen Dolf, beneden gekomen, zei:
‘Sakkerloot, wijfje, daar krijg je honger van, nou eerst wat dejeuneeren, hoor!’
Maar zij lachte toch gauw weer en genoot in de restauratie van haar kip met sla; want zij wilde genieten, het denkbeeld, dat het morgen al gedaan zou zijn, dat soms even door alles heen triestigde, met geweld verdrijven.
En het was ook een heerlijke, prettige dag. 's Middags een rijtoer door het Bois de Cambre, waar de vogels juichend kwetterden, en de duizenden knopjes en blaadjes zich toch begonnen te ontplooien, al rilden ze ook in den kouden Noordenwind. Zij wilden wel een museum zien en besloten naar Wiertz te gaan, omdat 't niet zoo groot was en Kate verklaarde wel eens graag te rillen bij al die akeligheden. Maar 't maakte geen grooten indruk; de gigantische figuren en muurschilderingen in de eerste zaal intimideerden hen wel een oogenblik; maar zij moesten lachen, toen zij door de kijkglaasjes tuurden naar de vreeselijke voorstellingen van ‘la faim, folie et crime,’ of van ‘l'enfant brûlé,’ en de ‘pensées et visions d'une tête coupée.’
‘'t Werkt op mijn lachspieren,’ zei Kate kribbig en een beetje teleurgesteld, ‘ik begrijp niet, hoe mijn moeder mij dikwijls verteld heeft, dat zij het Musée Wiertz op haar huwelijksreis heeft gezien, er een heelen dag van streek van is geweest en er nooit dan met een rilling aan denken kon.’
‘Ja, kind, maar de menschen van vroeger waren eenvoudiger dan wij, wij kunnen heel wat verdragen, eer we ontroerd worden.’
‘'t Heeft dezelfde uitwerking op mij, als dat ik een ouderwetschen draak in de comedie zie vertoonen. 't Is baroc.’
‘Maak je er zoo warm niet over, lieveling. Ik zeg niet, dat ik er mee dweep.’
‘Maar je wilde toch met alle geweld, dat ik het zag.’
‘Natuurlijk, verbeeld je, in Brussel zijn en het Musée Wiertz niet zien, dat is toch te gek. Nu gaan we naar 't “Manneken Pis”, dat moet je ook gezien hebben.’
‘Waarom? Ik heb altijd gehoord, dat er niets aan 't ding is en ik mag niet eens vertellen, dat ik hier geweest ben. Laten we daar maar niet heengaan.’
‘Jawel. Hij is de oudste burger van Brussel, we moeten hem onze opwachting gaan maken.’
| |
| |
‘Nou, goed dan. Is 't ver?’
‘We kunnen een eind met de tram gaan. Toen we van morgen op de Grande Place waren, was 't vlak bij, maar toen heb ik er niet aan gedacht.’
Maar Kate ergerde zich, toen zij bij het fonteintje kwamen en kibbelde een beetje met Dolf, omdat hij lachte en volhield 't interessant te vinden, juist omdat 't niet veel beteekende en de Brusselaren er zoo verzot op waren en er zooveel aan hechtten.
Zij drentelden nog wat door de straten en keken naar de mooie winkels, maar Kate was moe. Toen zij in een café zaten, in een hoekje tegen het glas, beschut voor den Noordenwind en zij genoot van een heerlijke plombière, kwam de rechte stemming wel weer, maar nu was 't Dolf die zich gepreoccupeerd toonde.
't Was heel vol op den boulevard.
‘Aardig hè’, zei zij, ‘al die drukte en dat gewoel. Ik vind 't toch zalig, dat alles eens gezien te hebben. Jij niet, man?’
‘Ja. Vroeg je wat? O ja zeker.’
Zij lachte: ‘Zeg, droom je, Dolf, waar denk je aan?’
‘Ik... Ach, verbeeld je dat die vent van gisteren avond ons hier nu weer eens zag zitten.’
‘Ach, wat zeur je toch,’ zeide zij bits en een beetje ontstemd. ‘Après tout, laat hij ons zien, ik zeg je nog eens, we doen toch geen misdaad.’
‘Lieve Kate’, zei Dolf ongeduldig, ‘hoe dikwijls moet ik je zeggen dat 't heusch voor ons heel erg zou zijn, als mijn vader te weten kwam, dat wij voor ons plezier drie dagen naar Brussel zijn gegaan. Als 't uitkomt, zijn we onze vijfhonderd gulden kwijt.’
‘Ik geloof niet, dat 't zoo'n vaart zou loopen.’
‘Dan ken je vader niet. Ik hoor hem al zeggen: Als jullie je zulke uitstapjes kunt veroorloven, dan heb je mijn toelage ook niet noodig.’
‘Nou, wees maar stil. Als de nood aan den man komt, ontkennen we brutaal weg. Wanneer 't moet, kan ik wel met een stalen gezicht liegen.’
‘Ja’, lachte Dolf, ‘jij bent voor geen kleintje vervaard,’ en plotseling met een verschrikt gezicht: ‘Ik geloof waarachtig, dat de vent daar voorbij gaat, Kate. Kijk eens.’
‘Waar? Wien bedoel je?’
‘Daar, bij die lantaren. Die meneer met dien hoogen hoed en getailleerde jas.’
‘Ach, hoe wil je nu dat ik dien man op zijn rug herken? Ik kan me zijn gezicht niet eens herinneren.’
‘Ik zeg je, Kate, hij was het.’
‘Nou goed, dan was ie 't maar, 't kan me niet schelen.’
Zij voelde zich knorrig worden en keek voor zich uit. Hier en daar was het electrische licht op den boulevard al ontstoken, 't leek een
| |
| |
tooverland vol kleur en glans. Onwillekeurig schoof zij wat dichter naar Dolf toe.
‘Kom’, vleide zij zacht, ‘wees nu niet vervelend, mannie. Je bederft op die manier ons plezier. 't Is zoo heerlijk, morgen zijn we weer thuis; als er dan narigheid van komen moet, dan zullen we ons schikken en denken, dat het genot die waard is geweest.’
Zij keek hem zoo schalks aan en haar oogen lachten weer zoo overmoedig, dat hij zijn bezwaren voelde verdwijnen en haar toefluisterde:
‘Jij lief, lichtzinnig schepsel. Als we niet op dien vollen boulevard zaten, zou ik je zoenen. Zeg geen woord meer, of ik doe het toch, voor je straf.’
‘Dat durf je niet’, schertste zij terug, weer blij dat zij zijn schrikbeeld verdreven had.
Zij aten dien dag in een restaurant en gingen daarna naar een mooi café-concert. Dolf had er geen zin in, maar Kate wilde ook wel eens iets van dien aard zien.
‘Je loopt daar zoo gauw kennissen, heeren die uit zijn, tegen 't lijf,’ protesteerde hij. ‘Heusch kindje, 't is niet verstandig.’
‘Ach kom, in de opera of in de comedie kunnen we net zoo goed iemand zien, dat is louter toeval.’
Hij zwichtte.
In de in oosterschen stijl gedecoreerde zaal, waar chic gekleede vrouwen, met beschilderde gezichten en brutale manieren zich verdrongen tusschen de planten in de gangpaden, drukte zij zich wel wat dichter tegen Dolf aan, maar zij lachte, toen hij geërgerd fluisterde:
‘Ik had hier niet met je moeten komen. Wie weet, waar ze je voor aanzien.’
‘Wat kan 't je schelen!’
Een groot uur verlustigden zij zich in het bonte schouwspel van kleur en schittering en weelderige decors, van groepen danseuses in waaiende, luchtige gewaden, bezaaid met pailletten die glansden en flikkerden in het telkens veranderend electrisch licht. Maar na een tijdje begon Kate een beetje bedekt te geeuwen, haar oogen deden pijn van het metaalgeflits, zij voelde zich duizelig van het kleurengedraai. De schelle stemmen klonken haar schril, de zinnenstreelende gebaren ergerden haar.
‘We moesten nu maar weggaan, mannie, 't is toch alles 't zelfde.’
‘Best, lieveling, ik voor mij heb genoeg van dien tingeltangel.’
Terwijl zij langzaam door het volle middenpad schuifelden, keek Dolf plotseling om.
‘Ik geloof waarachtig, dat ik daar dien vent weer zie’, mompelde hij, ‘hij staat daar te praten met een meneer.’
‘Kijk dan toch voor je,’ drong Kate.
‘Hij heeft me gezien’, morde Dolf, toen zij buiten stonden. ‘Hoe stom eigenlijk, dat ik niet gegroet heb, dat is een beleediging voor jou, Kate.’
| |
| |
‘'t Laat me koud, wees maar blij, dat je 't niet gedaan hebt. Dan zou je niet kunnen ontkennen, nu kan je 't altijd nog heeten liegen.’
‘Je hebt makkelijk praten. 't Is allemachtig beroerd. Die kerel heeft zoo'n schijnheilig gezicht. Hij zal 't zeker aan vader vertellen.’
‘Zeur niet. Komt tijd, komt raad. Bederf om 's hemels wil ons genot niet met dat gemaal. Wat is 't heerlijk weer.’
Hij zuchtte, maar Kate stak haar arm door den zijnen, drong zich dicht tegen hem aan en keek hem lachend in het gezicht.
‘Wat zullen we nu doen?’ informeerde hij.
‘Een eindje wandelen.’
't Was een prachtvolle, maanlichte avond. Na de benauwende, met dampen en stof doortrokken atmosfeer van het café-concert ademden zij met volle teugen de scherpe, reine lucht in. De stilte van de reeds uitgestorven straten deed weldadig aan, nu in hun hoofd nog na-ruischten het geschetter, en de schelle klanken en schrille geluiden van het tingeltangel-orkest. Zonder veel te spreken sloegen zij den hoek der rue d' Arenberg om en stonden nu plotseling voor de Gudule. Tooverachtig in den maanlichtglans teekende het machtige kerkgebouw zich tegen de lucht af. De beide torens verrezen, sterk omlijnd, het koude, witte, reine licht verleende iets bijzonder mystieks aan den prachtigen voorgevel, aan de rijk gebeeldhouwde deuren. Veel plechtiger nu, dan bij daglicht, was de aanblik. In de groote stilte van het plein, waar slechts een enkele voetstap in de verte een doffe, geheimzinnige echo opriep, voelden beiden zich beklemd, durfden niet hardop spreken. Zij staarden naar het gebouw, als gebonden aan de plek, geboeid door het sprookjesachtig maanlicht.
‘Zullen we nog ergens heengaan?’ fluisterde Dolf eindelijk.
‘Neen’, zuchtte Kate, ‘ik wil nergens meer heen na dit eenig mooie gezien te hebben.’
En in een tevreden, rustige stemming nu liepen zij terug door de stille straten naar hun hotel.
De volgende dag was gehaast. Om twee uur moesten zij Brussel verlaten en Dolf wilde bepaald nog het een en ander zien, het Palais de Justice, de Beurs. Een beetje landerig in het vooruitzicht, dat het nu toch gedaan was, liet Kate zich meenemen. Te gepreoccupeerd om recht te genieten van het paleis, zag zij de ‘salle des pas perdus,’ en luisterde naar de banale woorden van den gids zonder iets in zich op te nemen, terwijl Dolf vol attentie alles bezichtigde en nog wel uren in het weelderige gebouw had willen doorbrengen.
Met verbazende snelheid verstreek de tijd; na een tamelijk haastig dejeuner zaten zij, voor zij het wisten, alweer in de fiacre, die hen naar de Gare du Nord bracht.
‘Kan jij je voorstellen, dat we eergisteren aankwamen en dat 't nu alweer gedaan is?’ vroeg Kate, toen de trein zich in beweging zette en
| |
| |
zij de laatste huizen van Brussel voor haar verlangende blikken zag verdwijnen.
‘Neen, 't is eigenlijk veel te kort maar 't was wel heerlijk, niet schat?’
‘Ja, heerlijk,’ bevestigde Kate met gesloten oogen achterover leunend.
‘En zul je 't nu thuis niet al te eentonig vinden, geen vergelijkingen maken?’
‘O neen, ik heb voor maanden genoten. 't Is goddelijk geweest, man, ik ben je zoo innig dankbaar, dat we gegaan zijn.’
‘'t Heeft ons goed gedaan, wijfje.’
Het eerste uur spraken ze nog alleen over de heerlijkheden van Brussel, nog opgewonden in de herdenking van al het genotene. Toen zakte hun stemming en naarmate zij dichter bij huis kwamen, voelden beiden zich wat zenuwachtig, wat angstig.
‘Als er thuis maar niets is,’ opperde Dolf.
‘Ach kom,’ zei Kate, zelf niet heelemaal gerust en toch half kregel om zijn veronderstelling.
‘Nu, de oude heer kon wel eens uit Amsterdam zijn overgekomen.’
‘Wees niet zoo onmogelijk, je vader schrijft altijd dagen van te voren, als hij komt.’
‘Ja, dat is waar; ik wou toch dat we dien vent in Brussel niet gezien hadden.’
‘Zanik niet, Dolf. Als je daarmee begint, er kunnen ons nog wel andere menschen gezien hebben, zonder dat we 't weten.’
Met een onwezenlijk gevoel stonden zij eindelijk weer aan het kleine station. Geen andere reizigers, behalve een paar boeren. Natuurlijk was er geen rijtuig. Dolf scharrelde iemand op, die de koffer kon thuisbrengen en nam Kate onder den arm.
Haastig liepen zij langs het achtersingeltje. In het donkere stadje, waar slechts hier en daar een lantaren brandde, vertoonde zich bijna niemand meer op straat. Zij spraken heel weinig, beiden verlangend om thuis te zijn, om te hooren of alles in orde was.
‘Wel, Stine, hier zijn we, alles goed? Niemand geweest?’
‘Bestig, meneer, mevrouw, blij dat u weer thuis bent.’
In de huiskamer brandde het licht en stond het eten klaar. 't Zag er gezellig en vroolijk uit. Met een opgewekt, blij gestemd gevoel zette Kate zich neer, toen Dolf met een onderdrukten kreet op een tafeltje toeliep, waar zijn couranten en brieven lagen opgestapeld en een wit couvert opnam.
‘Wat is dat?’
‘O ja, meneer, dat had ik vergeten. 't Meisje van hiernaast heeft 't net gebracht. Zaterdagmiddag is meneer zijn vader hier geweest en toen hij niet werd opengedaan, is hij bij de buren gaan vragen, waar of uwé was. Die zeien dat u en mevrouw uit de stad was, dat had ik 's morgens, nog voordat ik na huis ging, verteld. Toen het meneer een briefie geschreven en gevraagd, of ze dat wouen bezorgen.’
| |
| |
Dolf zag Kate aan en smoorde een uitroep om zich niet te verraden, zoolang de meid in de kamer was. Toen Stine eindelijk weg was, vloog hij op.
‘Daar heb je 't al. Vader schrijft, hoe verwonderd hij is, dat we uit de stad zijn, hij wenscht dadelijk te weten, waar of we heen zijn geweest, begrijpt niet, dat hij daarvan niets wist, enz, lees maar zelf.’
Kate las het briefje.
‘'t Treft ongelukkig, dat de man juist nu komen moest. Wie kon nu denken, dat hij juist nu voor zijne zaken hier moest zijn?’
‘'k Heb spijt als haren op mijn hoofd, dat we 't gedaan hebben. Je zult zien, 't loopt nooit goed af.’
‘Laten we nu maar eerst eten. In allen deele hebben we echt plezier gehad, dat gebeurt zoo weinig, dat het zonde is om je daarover te beklagen.’
Maar ditmaal lukte 't haar niet, zijn angst te verjagen.
‘Wat moeten we in 's hemels naam voorgeven?’ klaagde hij.
‘Ben je vast besloten om niet te zeggen, dat we naar Brussel zijn geweest?’
‘Ik kan het niet zeggen, Kate. Je kent mijn vader niet zooals ik. De man heeft z'n leven lang hard gewerkt, zijn geld is hem niet aangewaaid. Hij zou 't onverantwoordelijk vinden en heusch, hij trekt onze toelage in als hij 't te weten komt.’
‘Dan moeten we liegen.’
‘'t Zal uitkomen.’
‘Zeur niet, Dolf,’ zei Kate, plotseling heftig, ‘'t een of het ander. Als je niet voor de waarheid uit wilt komen, moet je jokken.’
‘Ik weet niet, wat ik zeggen zal.’
Zij dacht na: ‘Schrijf dat een van je vrienden, een van je vroegere clubgenooten, er zoo op aandrong, dat je eens een paar dagen bij hem kwam, dat je er niet langer af kon. Ik ben niet meegegaan voor de kosten, van Zaterdag tot Maandag ben ik bij de familie Sloten geweest. Je vader kent de Slotens niet. Dat is 't beste.’
't Leek aannemelijk. 't Voor en tegen werd overwogen. Dolf eindigde met nog dien eigen avond te schrijven, een paar dagen was hij nog ongerust. Toen kwam er een brief van zijn vader. 't Was jammer geweest, dat zij juist niet thuis waren, maar daar 't nooit gebeurde, had hij maar niet vooruit geschreven. Hij kon best begrijpen, dat zijn jongen zijn ouden akademievriend eens wilde opzoeken. Aardig van die familie Sloten om Kate te logeeren te vragen, enz....
‘Zie je nu wel,’ juichte Kate triomfantelijk.
‘'t Is toch eigenlijk unfair om de menschen zoo te beliegen,’ philosopheerde hij.
Maar zij kwam voor hem staan en keek hem diep in de oogen.
‘Was 't zalig?’ fluisterde zij.
‘Ja, heerlijk.’
| |
| |
‘Zijn we in Brussel gelukkig geweest?’
Hij dacht plotseling aan alles en nam haar in zijn armen.
‘Onuitsprekelijk, lieveling.’
‘Nu dan, 't genot is de zonde waard geweest, dan praten we er ook niet meer over.’
‘Je houdt er toch een zonderlinge moraal op na, kindje.’
‘Met het beetje genot dat we voor ons zelf genomen hebben, doen we niemand kwaad, ook niet met die leugen, dus is 't niet slecht.’
En lachend vloog zij hem om den hals. Hij was nog niet heelemaal tevreden gesteld, maar zij wilde er niet meer over praten.
Er kwamen geen nadere berichten uit Amsterdam en nadat er bijna twee maanden verloopen waren, begon Dolf het onaangename idee van een brief vol leugens geschreven te hebben minder te hinderen. Hij trachtte het te vergeten, Kate sprak nog dagelijks over hun heerlijk uitstapje. Zij zag er veel opgewekter uit en genoot nog zoo in de herinnering, dat haar man niet anders kon doen dan zich geluk wenschen met het feit, dat hij aan haar verlangen had toegegeven.
Maar op een mooien Dinsdag, den eenigen dag in de week dat Dolf 't altijd druk had en van 's morgens tot etenstijd afwezig was, toen Kate zich in haar tuintje verlustigde met het bewonderen der bloeiende boompjes en heesters, kwam de meid haar zeggen, dat er bezoek was, en wel haar schoonmoeder, de oude mevrouw Velpers uit Amsterdam.
Een blos die haar plotseling naar het hoofd steeg en een verraderlijke hartklopping noodzaakten Kate een oogenblik stil te staan, voor zij zich zelf genoeg meester was om naar de huiskamer te ijlen en haar schoonmoeder met de vereischte hartelijkheid welkom te heeten.
‘Wel, mamaatje, daar doe je goed aan. Wat een heerlijke verrassing!’
Een oud dametje met een niet onvriendelijk rimpelgezichtje in zware zwarte zijde gekleed, een fluweelen hoed met gitten op het hoofd en een dito mantel om de schouders, antwoordde zuchtend:
‘Ja, kind, ik had behoefte je eens te zien, 't was in zoo lang niet gebeurd.’
‘Heerlijk dat u er is. Hoe jammer dat Dolf nu juist zoo laat thuis komt. U wist toch, Dinsdags?’
‘Zeker, maar ik kon geen anderen dag.’
‘Nu 't is niets, wij zijn van middag gezellig met ons beidjes en u blijft toch eten?’
‘Neen, Kate, dat kan ik onmogelijk. Ik ga met den trein van kwart voor vijven weer weg.’
‘Maar mamaatje!’
Kate zag het menschje aan. Er was iets, dat merkte zij dadelijk. De oude mevrouw Velpers talmde onnoodig lang met het afdoen van haar mantel, ontweek haar blik, wijdde in 't breede uit over het mooie weer, Kate nam een afwachtende houding aan, besloot voorzichtig te
| |
| |
zijn en niets los te laten, voor zij het terrein een beetje verkend had.
Eindelijk zaten zij goed en wel ieder op een stoel voor het raam in de straat te kijken, waar niets te zien viel. Het gesprek vlotte niet.
‘Heb je niet een erg mooi japonnetje aan, zoo in huis?’ vroeg de schoonmoeder ten laatste.
‘Wel neen, mamaatje, een oud ding, 't is al het derde jaar.’
‘'t Derde jaar? Nu kind, dan moet ik zeggen, dat je netjes en zuinig bent, je ziet er nog keurig mee uit.’
Weer stilte.
‘Je bent toch wèl, Kate. Me dunkt je ziet er wat betrokken en bedrukt uit.’
‘Hoe komt u er bij? Ik ben zoo gezond als een visch en zoo vroolijk als de dag lang is.’
Schoonmoeder zuchtte.
‘Wat hebt u toch?’ vroeg Kate voorzichtig, nog niet wetend welken weg zij in moest slaan.
‘Niets kindje, niets.’
‘Dat u nu ook niets wilt gebruiken. Ik zal ten minste een kopje thee voor u zetten.’
‘Ja, dat is goed,’ klonk het antwoord, maar zoo afgetrokken dat Kate de oude dame bezorgd van ter zijde aanzag.
De thee gaf wat afleiding en mevrouw Velpers senior scheen zich iets behagelijker te voelen.
‘Heeft je man zich laatst geamuseerd op zijn uitstapje naar den Haag?’
‘Daar heb je 't,’ dacht Kate, zij maakte 't zich even druk met de theekopjes, antwoordde toen kalm:
‘O ja, hij was heel blij zijn ouden vriend eens weer te zien.’
‘En jij?’
‘Ik had 't die twee dagen heel gezellig bij de Slotens.’
Het oude dametje zette haar kopje thee neer met een gebaar, als was 't haar niet mogelijk een druppel meer naar binnen te krijgen. Plotseling stond zij op, sloeg den arm om Kate's hals, kuste haar en fluisterde:
‘Arm, arm kind!’
‘Maar mamaatje!’ riep Kate, wezenlijk verschrikt en nu heelemaal niet begrijpend.
‘Arm kind, arme Kate, het is zoo vreeselijk hard, dat ik het je zeggen moet, want 't is mijn eigen kind, maar toch...’
Het jonge vrouwtje dacht niet meer aan de Brusselsche geschiedenis, zij werd bleek.
‘Is er wat met Dolf, mama? Een ongeluk gebeurd? U is zoo vreemd, u komt me toch niet voorbereiden?’
‘Neen, neen geen ongeluk, maar....’
‘Zeg 't dan toch!’ en Kate schudde haar schoonmoeder bijna heftig heen en weer.
| |
| |
‘Kind, weet je zeker, dat je man die dagen bij een vriend in den Haag is geweest?’
‘Ja natuurlijk.’
Zij herademde, zette groote oogen op en knikte bevestigend, begrijpend dat het oogenblik van komedie te moeten spelen nu was aangebroken.
‘Hij is in Brussel geweest,’ fluisterde het oude menschje, haar schoondochter angstig aankijkend.
‘In Brussel! Dolf!’
‘Ja, iemand die wij heel goed kennen, heeft hem herhaaldelijk gezien.’
‘Ach kom, mamaatje, dat moet een vergissing zijn. Iemand die op hem lijkt.’
‘Neen, neen Kate. Hij is er geweest en... het ergste komt nog, o kind, ik durf het je haast niet zeggen.’
‘Nu, zeg 't maar,’ drong zij aan, moeite doende om een gezicht te trekken vol spanning en schrik.
‘Hij was er met een vrouw,’ lispelde mevrouw Velpers.
Kate voelde plotseling medelijden met het moedertje. Zij had groote lust om haar te omhelzen en alles op te biechten, maar Dolf had gezegd, dat zijn ouders tot geen prijs mochten weten, dat dan de f 500 onherroepelijk verloren zouden zijn. Dan in 's hemelsnaam maar liegen.
‘Met een vrouw, mama!’ herhaalde zij, zoo tragisch als zij kon, ‘dat is niet waar. Ik geloof er geen woord van.’
‘Ach, Kate,’ hernam de schoonmoeder half huilend, ‘wij wilden het ook niet gelooven, maar die meneer kent Dolf zoo goed. Hij kon zich niet vergissen, driemaal heeft hij hem gezien, hij vond 't zijn plicht om mijn man te waarschuwen.’
‘En wat deed hij er zelf?’
‘Nu, hij was er voor z'n plezier. Een ongetrouwd man en rijk.’
‘'t Is toch een schavuit, een leelijke klikspaan. Ik zeg u, mamaatje, ik geloof er geen woord van, maar onderstel eens dat 't waar was. Waar bemoeit die vent zich mee? Dolf kon toch ook wel voor zijn plezier of voor zaken in Brussel zijn.’
‘Ach kind, hij kent de omstandigheden van je man heel goed. En dan, Dolf was er met een vrouw, een beeldmooie vrouw, zooals die meneer zegt, en jij, arm, lief schepseltje, je logeerde bij de Slotens.’
Kate had alle moeite om haar gezichtsspieren in bedwang te houden. Eindelijk gelukte het haar met een holle grafstem te zeggen:
‘Hoe is 't mogelijk?’
‘Ja, 't kwam ons ook zoo onbegrijpelijk voor. We dachten, dat jullie samen zoo gelukkig waart.’
‘Maar dat zijn we ook. Dolf is een engel en hij houdt zielsveel van me.’
‘Ja, ja,’ zuchtte het oudje. ‘Je vader zegt, kind, dat kan wel. Met een jongen man is in die dingen geen rekening te houden. Verleiding, slechte vrienden. We hebben er lang en breed samen over
| |
| |
gepraat, we vonden 't beter dat je 't wist, beter dat ik het je zelf zei, dan dat je 't van vreemden hoorde, want ach hè, de menschen die sparen je zulke praatjes niet. Je vader zegt, 't is misschien maar een afdwaling en als je hem eens flink onder handen neemt, kan hij nog wel terecht gebracht worden. Zou je 't hem kunnen vergeven, kind?’
‘Als hij er met een andere vrouw van door is geweest, nooit,’ zei Kate tragisch.
‘Ach lieverd, je zal wel moeten. Ik had gedacht, dat je er akeliger van zoudt geweest zijn. Ik zag er zoo vreeselijk tegen op hier naar toe te moeten gaan en 't je te vertellen, ik dacht dat je heelemaal buiten je zelf zoudt zijn. Maar Goddank, je neemt 't nog al kalm op.’
‘Ik kan het ook nog niet gelooven.’ Kate kreeg bijna een gevoel, alsof zij zich moest verdedigen.
‘Je hoeft er niet aan te twijfelen. O, als ik er me indenk, vind ik 't vreeselijk. Mijn man is eigenlijk woedend. Geeft hij daarvoor dien kwajongen f 500 's jaars? 't Is een schande. Maar op jou zullen we 't niet wreken, kind, met jou hebben we medelijden, jij kunt altoos op ons rekenen.’
‘Ja,’ zei Kate.
‘Wat denk je nu te doen?’
‘Als hij 't huis komt, zal ik hem dadelijk vragen, of 't waar is.’
‘Waar is 't. Maar wat dan...’
‘Ik weet 't niet.’
‘Niet te heftig zijn, kindje, vergeven en vergeten, dat moeten wij vrouwen toch altijd.’
‘Ja, ja, wees nu maar gerust,’ en Kate kuste haar schoonmoeder met een mengeling van schuldbesef en van pret over 't komische van 't geval.
‘Ik ga nu maar heen,’ hernam mevrouw Velpers, ‘ik ben expres gekomen op een tijd dat Dolf uit was, ik wil hem liever nu niet zien. Je schrijft ons toch gauw, Kate, je begrijpt, hoe we in spanning zitten.’
‘Ja, ik schrijf morgen nog of van avond, als ik kan... als ik er toe in staat ben...’
‘Je moet maar moed houden, liefje, sterkte en vooral kalm zijn.’
De mantel was dichtgeknoopt, de hoed vastgestrikt en na nog eenige vermaningen, zuchten en klachten zag Kate haar schoonmoeder door de stille straat loopen en den weg inslaan naar het station. Zij had volstrekt alleen willen gaan.
Toen Dolf thuis kwam, deed Kate hem dadelijk 't verhaal; zij had misschien gedacht, dat hij er om lachen zou, op zijn verwijten was zij ten minste niet voorbereid.
‘Hoe heb je zoo kunnen liegen?’ riep hij, ‘dat is schandelijk! Mijn arme moeder in den waan laten, dat ik zoo'n ploert ben. Schaam je je niet?’
‘Wel nu nog mooier,’ antwoordde zij geërgerd. ‘Je hebt me toch zelf gezegd, dat ze 't niet mochten weten. Wat kon ik dan anders doen?’
| |
| |
‘Alles was beter geweest, dan dat mijn eigen ouders zoo iets van mij denken.’
‘En onze f 500?’
‘Die vervloekte Brusselsche reis is de oorzaak van alles,’ steunde Dolf. ‘Ik wil je er geen verwijt van maken, Kate, maar je ziet nu zelf, in welk een wespennest we ons gestoken hebben, we komen er nooit meer uit.’
‘Wanneer ik je heb overgehaald om te gaan, dan ben jij als man, de sterkere, de meester, dubbel schuldig dat je je hebt laten overhalen; we hebben elkaar niets te verwijten en het is ook laf om dat te doen. We moeten nu alleen bedenken, hoe we ons redden uit al die leugens. Ik weet een middel.’
‘O Kate, waarlijk?’ Dolfs gezicht helderde op.
‘Ja, we gaan morgen samen naar Amsterdam en vertellen alles aan je ouders.’
‘Kun je dan nooit eens ernstig zijn?’ vroeg hij teleurgesteld, ‘na 't geen er nu van middag gebeurd is, zou dat de zaak nog erger maken.’
‘Er zit niets anders op. Geloof me Dolf, als je ziet, dat je je leugen niet meer vol kunt houden, is het 't beste om de waarheid te zeggen. Een eervolle terugtocht is nog niet het ergste.’
‘Eervol?’ herhaalde hij smadelijk. ‘Na de comedie die je van middag met mijn arme moeder gespeeld hebt, zal ze je nooit meer gelooven. Het is nu toch alles voor goed uit. Hoe kunnen de menschen nog ooit in ons vertrouwen stellen, nu we ze zoo schandelijk bedrogen hebben?’
‘Dat zullen we zien. We moeten er het beste van hopen. We gaan morgen. Laat mij maar praten. Ik zal de grootste schuld op mij nemen.’
‘Dat wil ik niet,’ zei Dolf. ‘Toen ik je daarnet iets verweet, had ik ongelijk. 't Is net zoo goed mijn wil geweest om naar Brussel te gaan. Wat denk je wel van me?’
‘Dat je mijn lieve man bent,’ lachte Kate, hem kussend, ‘niettegenstaande al de onweerswolken heb ik toch geen spijt, dat we gegaan zijn, en ik voorspel je dat jij 't ook niet hebben zult.’
‘Denk je dan waarlijk, luchthart, dat je mijn vader omver zult kunnen praten?’
‘Ik zeg nu niets meer, laten we den tijd maar niet vooruitloopen.’
Zij bleef erg opgewekt dien dag, was vol snaaksche invallen en ergerde Dolf, die zich niets goeds van hun bezoek in Amsterdam voorstelde. Met een gezicht als een donderwolk stapte hij den volgenden dag in den trein. Kate had aan mevrouw Velpers geschreven, dat zij na het eten zouden komen. Dolf wilde 's middags gaan, maar zijn vrouwtje beweerde, dat een avondstemming, een kamer met lamplicht, veel beter geschikt was voor een confidentie als de hunne.
Toch, ondanks al haar zelfvertrouwen, klopte het hart haar in de keel, toen zij, achter Dolf, de lange gang van het Amsterdamsche huis
| |
| |
doorliep en in de kleine, lage kamer, waar de oudjes altijd zaten, - de zaal en de andere vertrekken bleven steeds onder stofkleeden en hoezen verborgen, - in tegenwoordigheid harer schoonouders werd toegelaten.
De begroeting was drukkend. De oude vrouw kuste Kate zwijgend, de oude man, een lange, schrale figuur met een glad geschoren gezicht en een uitdrukking in de oogen, die sterk aan Dolf herinnerde, drukte haar ernstig en meewarig de hand, met een gebaar dat haar, ondanks het hachelijke van den toestand, in lachen dreigde te doen uitbarsten. Dolf, die hartelijk trachtte te groeten, kreeg van zijn vader twee vingers, zóó spoedig teruggetrokken dat hij ze niet eens drukken kon, moeder keek hem hoofdschuddend aan en wendde haar gezicht af, toen hij haar kussen wilde.
Zij zaten nu om de ronde tafel en mevrouw Velpers beijverde zich met het theegerij. Kate's berekening op een gezellige avondstemming kwam bedrogen uit. De avonden waren al heel lang en ofschoon in de donkere achterkamer de schemering vroeg inviel, had men de gordijnen hoog opgetrokken, iets wat iets heel ongezelligs aan het ouderwetsche vertrek gaf. Maar zij troostte zich: met dat halve licht kon je de gezichten niet zoo heel duidelijk onderscheiden en dat was misschien goed.
Er heerschte een benauwend zwijgen. Kate trapte Dolf op de teenen, 't geen beduidde, dat hij beginnen moest, dat zij 't anders doen zou. Vader en moeder keken elkaar aan, eindelijk zei de eerste:
‘Nu, Dolf, we denken dat je hier bent gekomen om je, ik wil nog maar alleen zeggen, ergerlijk gedrag, te verklaren. Dat je arme vrouw is meegekomen, bewijst dat zij je misschien heeft kunnon vergeven. Zou je ons nu willen vertellen, hoe zij daartoe is gekomen?’
Hij sprak deftig en afgemeten, toch wat aarzelend, als begreep hij 't niet, dat Kate daar zoo kalm zat en er niet zoo heel tragisch uitzag.
Toen begon Dolf. Hij trachtte het duidelijk te maken, dat zijn vrouw zich wel eens wat eenzaam voelde, als hij zoo uren achtereen van huis was of op zijn kamer moest zitten werken. Hij wees er op, hoe zwaar het haar vallen moest, van het vroolijke, drukke, levensvolle Amsterdam, omringd door haar familie en vrienden, in eens overgeplaatst te worden in zulk een gat als het stadje waar zij woonden, waar bovendien niemand was, die haar aantrok; hoe zij er wel nooit over klaagde, maar toch wel eens behoefte had aan wat afleiding; hoe hij, Dolf, vond dat zij er in den laatsten tijd slecht uitzag en hoe hij meende, dat hij haar een beetje afleiding moest verschaffen; hoe zij er over geredeneerd en beraadslaagd hadden, maar eindelijk de verzoeking niet konden weerstaan om een paar dagen naar Brussel te gaan.
Het spreekt van zelf, dat hij dit verhaal niet doen kon zonder herhaalde malen door de oude lui onderbroken te worden. Zijn vader zat sprakeloos van verbazing, zijn geschoren, rimpelig gezicht een en al onheilspellend ongeloof. Moeder keek Kate aan en stamelde eindelijk:
‘Dus ben jij de vrouw, waar Dolf mee naar Brussel is gegaan?’
| |
| |
‘Ja, moeder’, antwoordde Kate zacht en zij keek haar aan met een onweerstaanbaar gezichtje van zich heel schuldig voelen.
Het oudje, zoo gekwetst in haar vastgewortelde begrippen van fatsoen en zedelijkheid, dat zich bepaald ongelukkig had gevoeld in het bewustzijn, dat Dolf zoo iets slechts had gedaan, haalde verruimd adem en zei zuchtend:
‘Nu kind, zoo is 't in alle geval beter.’
‘Neen, neen, moeder,’ kwam vader streng tusschen, ‘dat gaat zoo maar niet. Nog daargelaten 't brooddronken feit, dat jullie, die 't niet betalen kunt, naar Brussel gaat, is 't meer dan schandelijk om ons zoo te beliegen en brutaal voor den gek te houden. En wie zegt me, dat jullie nu weer niet liegt, dat jij, Kate, die zoo mooi komedie kunt spelen, hem dat middeltje maar niet aan de hand hebt gedaan om hem er uit te helpen?’
Dolf wilde verontwaardigd opspringen, maar Kate voorkwam hem:
‘Neen, vader’, zei zij, den driftigen, ouden man heel zachtmoedig en ernstig aankijkend, ‘dat kunt u niet meenen. U, met uw groote werelden menschenkennis, en die zooveel met vrouwen hebt omgegaan en ze zoo door en door kent, weet te goed dat geen vrouw tot zoo iets in staat zou zijn, wanneer haar man haar zoo laaghartig bedrogen had.’
‘Ik wist waarlijk niet, dat Kate zoo'n rakker was’, dacht Dolf bij zich zelf, terwijl vader een uitdrukking van voldoening van zijn gezicht trachtte te verbannen en op genadiger toon antwoordde:
‘Nu ja, daar kon je wel gelijk aan hebben, maar waarom in 's hemels naam zoo te liegen?’
‘We hebben er heel verkeerd aan gedaan,’ hernam Dolf, ‘maar ik ken uw principes op dit punt, ik weet dat u zoo iets nooit zoudt hebben gebillijkt, en ik herhaal, 't was slecht, maar ik dacht 't voor u verborgen te kunnen houden.’
‘Jawel, maar je was ook bang voor je f 500. - hè?’ vroeg vader scherp. Lieg nu maar niet langer, je weet dat ik jullie doorzie.’
‘Ja’, viel Kate in, ‘we vreesden voor de f 500. -, maar dat was niet het ergste. Dolf is bang voor u vader, hij durft niet iets te doen, dat u niet goed vindt. Dat moet eigenlijk niet, hij is dertig jaar en geen kind meer.’
‘Dat is ten minste gelukkig,’ hernam de oude Velpers, ondanks zichzelf al weer een beetje gestreeld, ‘en jij Kate hoeft hem daar waarachtig geen verwijt van te maken.’
‘Dat doe ik tot op een zekere hoogte wel. Vindt u 't dan zelf niet overdreven? We hebben 't heerlijk in Brussel gehad, 't was zoo zalig, dat we nog iederen dag genieten in 't praten er over. Maar 't idee, dat u en moeder 't te weten zouden komen en 't niet goed zouden vinden, vergalde bijna Dolfs genot. Als hij niet zoo doodsbang voor u geweest was, zouden we er nooit op zoo'n leelijke manier om hebben gelogen.’
| |
| |
‘Ik zou liever zeggen, dat ik het ben, die jullie tot liegen gedwongen hebt?’
‘Ja, eigenlijk wel’, bevestigde Kate half huilend.
‘Wel, nu nog mooier,’ riep de oude heer driftig, ‘nu, 't is goed hoor, 't kan me niet schelen, wat jullie doet, maar dat zeg ik: op mijn toelage hoef je niet meer te rekenen, die heb je ook absoluut niet noodig, als je je zulke luxe permitteert.’
Er heerschte een paar minuten stilte. Vader Velpers deed nijdig een paar halen aan zijn pijp, moeder keek de kinderen aan met een gezicht dat, duidelijker dan woorden, zei: ‘Zie je, dat komt er nu van.’ Kate staarde berouwvol voor zich. Dolf stond op en stak zijn vader de hand toe:
‘Ik had het gedacht, vader; u weet wel dat we die f 500. niet missen kunnen, maar we moeten trachten er ons voorloopig in te schikken, omdat ik voel dat we 't verdienen. Niet omdat we naar Brussel zijn gegaan, daar kan ik geen spijt van hebben, want 't was heerlijk, maar omdat we u en moeder zoo om den tuin geleid hebben. Maar kom, geef me een hand en laat de zaak vergeven zijn.’
‘'t Is goed’, antwoordde vader en hij drukte zijn zoon de hand, toch nog met een donker gezicht.
Dolf zoende zijn moeder en ook Kate kuste de oude vrouw, deze had de kinderen graag geruststellend toegeknikt, maar zij durfde niet voor vader, die haar streng in 't oog hield.
‘U moet op mij nu ook maar niet boos zijn,’ zei Kate een half uurtje later, toen Dolf een spelletje halma met zijn moeder deed en zij zoo goed als met den ouden man alleen was.’
‘Je hoeft geen zoete broodjes te bakken,’ bromde hij, ‘ik geef de f 500. toch niet.’
Zij ging op de leuning van zijn stoel zitten, stak haar arm door den zijnen en bracht haar mooi kopje dicht bij zijn rimpelgezicht.
‘Dat doet u wel, als ik in diep geheim vertel, wat de Brusselsche reis heeft uitgewerkt.’
Hij keek haar aan, half geneigd om heel kwaad te worden, maar niet heelemaal ongevoelig voor den invloed van haar mooie oogen en lief snoetje.
‘Stil, niets zeggen, Dolf weet het nog niet eens. U heeft kans grootvader te worden.’
‘Kate!’ stamelde de oude man, zijn knorrig gezicht in eens als geillumineerd.
‘Ja,’ knikte zij, ‘misschien wel een stamhouder, de naam Velpers zal niet uitsterven. Ik zeg u, als we niet naar Brussel waren gegaan, was 't nooit gebeurd.’
De oude man kuste Kate, dat het klapte. De kalme spelers keken verwonderd op van hun spel.
‘Vrouw! Dolf!’ riep vader, ‘weet jullie wat ze me daar vertelt?’
Maar zijn schoondochter legde hem lachend de hand op den mond.
| |
| |
‘Neen, stil maar. Ik zal 't ze zelf wel zeggen.’
Toen een maand of zeven later inderdaad een kleine Velpers geboren werd, stond grootvader er op, dat de kleine al zijn voornamen, drie in getal, zou dragen.
De baker legde hem 't kindje in de armen en hij gaf haar een muntje, hij boog zich over de jonge kraamvrouw, die hem van onder haar lange wimpers glimlachend en ondeugend aanzag en fluisterde haar toe:
‘Nu, kind, ik verbubbel de f 500, hoor.’
‘Wat doet u als Dolf en ik een volgenden keer stilletjes naar Parijs gaan?’ vroeg zij zacht, met een stralend gezichtje.
Hij kuste haar en meesmuilde: ‘Dan onterf ik jullie, daar kan je vast op rekenen.’
|
|