| |
| |
| |
De positie van Siam ten opzichte van Frankrijk en Engeland.
Men behoeft slechts een blik op de kaart van Achter-Indië te werpen en de ligging van Siam tusschen de Fransche en Engelsche bezittingen na te gaan, om te begrijpen waarom er zulk een groote naijver tusschen Frankrijk en Engeland in dat deel van de wereld heerscht.
Alleen geographische kennis maakt ons deze oostersche kwestie niet duidelijk, daarom zullen wij in dit artikel een historisch overzicht geven van de pogingen door Frankrijk en Engeland in 't werk gesteld om in het Siameesche koninkrijk vasten voet te krijgen.
Lodewijk XIV ontving ten tijde dat een Griek, genaamd Konstantijn Phaulkon, grootkanselier van koning Phra Noray was, in 1685 een Siameesch gezantschap. Hij geloofde, op de mededeeling van den katholieken en Franschen bisschop van Aijnthia, dat de koning van Siam het plan zou hebben zich te laten doopen, en dat, zoo Frankrijk een verbond met hem wilde sluiten, hij den geestelijken Rubicon zou overtrekken.
Opvolgend werden er twee gezantschappen naar Siam gezonden. Aan de eerste missie, die uit den gezant en een twintigtal officieren bestond, waren 6 jezuieten toegevoegd, waaronder de bekende paters Fachard en de Choisy. Dit gezantschap keerde in 1686 naar Frankrijk terug, vergezeld door vele Siameesche grootwaardigheidsbekleeders, die met het tweede Fransche gezantschap in 't volgende jaar weer naar Siam vertrokken.
Koning Phra Noray, die zijn oom vermoord had, om de oppermacht in handen te krijgen en enkele prinsen, die hem in den weg stonden, had doen ter dood brengen, was zeer eergierig en slim. Hij koesterde minder den wensch zijn volk te ontwikkelen, dan wel een machtigen bondgenoot te vinden, die in staat zou zijn, hem tegen de Portugeezen, Engelschen en Hollanders te beschermen, wier plannen hij niet vertrouwde. Zeer in zijn schik met den toenmaligen machtigsten vorst van Europa in betrekking te staan, gaf hij de beide sleutels van zijn koninkrijk, Bangkok en Mergui, aan Frankrijk, opdat dit ze zou verdedigen. De gezant, de Chaumont, stelde daartoe ter beschikking twee hooggeplaatste officieren, den chevalier de Forbin, die tot groot-admiraal
| |
| |
en den heer des Farges, die tot generaal der militie benoemd werd, tien subalterne officieren en twee compagnieën soldaten.
Het bleek echter, dat Phra Noray zich niet had laten doopen en vele leden van het gezantschap vermoedden een list van den bisschop en den Griek Phaulkon, daar laatstgenoemde voor alles Europeesche troepen te zijner beschikking wenschte te hebben, waarop hij in geval van nood kon rekenen om zich te verdedigen en waardoor hij de troonopvolging van dien prins kon verzekeren, dien de koning tot opvolger wenschte te hebben. De Franschen hadden echter vasten voet in Siam gezet. Volgens verdrag bezaten zij aldaar de twee voornaamste vestingen en mochten hopen, eene zeer belangrijke nederzetting aan de Menam te stichten, waarvan men de natuurlijke ontwikkeling reeds vooruit kon nagaan. Zeker had Lodewijk XIV, niettegenstaande een paar conflicten met inlandsche hoofden, in dien tijd den mooisten sleutel tot Achter-Indië in handen gekregen, en kon hij - nadat eenige jaren te voren op Madagaskar geen succes behaald was - van eene kolonie in het verre oosten droomen, toen een opstand uitbrak, die ten gevolge had, dat de koning en Phaulkon om 't leven gebracht werden, Phra Phet Rara den troon besteeg en ten slotte de Fransche officieren en hun troepen het land verlieten.
Lodewijk XIV was zeer ontstemd over den afloop zijner onderneming en daar hij niet meer aan de mogelijkheid geloofde, den nieuwen koning over te halen zich te laten doopen, zoo gaf hij zijn verdere plannen op en liet Siam met rust. Was zijn doel geweest den Franschen invloed te verbreiden en aldaar eene nieuwe kolonie te stichten, inplaats van de inboorlingen te willen bekeeren tot het Christendom, dan zouden Lodewijk XIV en zijn opvolgers zeer zeker in Achter- zelfs in Voor-Indië een rol hebben kunnen spelen, waartoe nog geen ander land in staat was geweest. Een eeuw later zou Frankrijk op zijn weg Engeland ontmoeten en sedert vindt het dat rijk steeds als mededinger, als het iets ondernemen wil.
Tegen het einde van de 18e en in het begin van de 19de eeuw trok Frankrijk, - dat aan de Indische kust nog een onbeduidend gebied en enkele weinig beteekenende nederzettingen bezat - door de revolutie in beslag genomen en met bijna geheel Europa in oorlog, zich voor een 50tal jaren uit het oosten terug en liet Engeland vrij spel.
Slechts enkele Franschen, die Lodewijk XVI, volgens een overeenkomst welke in 1787 te Versailles gesloten was, naar den keizer van Anam gezonden had, bleven in dienst van Gia Long, dien zij op den troon gezet hadden, en in dien van zijn zoon, welke hen in 1825 weder naar hun vaderland terug zond; anderen, die zonder landsbetrekking in Birma verblijf hielden, deden al het mogelijke, opdat de Fransche invloed aldaar niet verloren ging. Toen de Franschen zich in 1856 opnieuw
| |
| |
in Achter-Indië vertoonden, kende men hen daar nog slechts van naam en door den roem van Napoleon I.
Gedurende die jarenlange werkeloosheid van Frankrijk op koloniaal gebied, stichtte Engeland eene nederzetting te Rangoon, koos nu eens partij voor den koning der Peguanen, dan voor dien der Birmanen, die beiden om dat koninkrijk vochten, en zond ten slotte aan den laatste, die als overwinnaar uit het strijdperk kwam, twee gezantschappen, in 1795 onder majoor Symes en in 1796 onder kapitein Cox. Albion liet, zonder er veel notitie van te nemen, zijn gezant allerlei krenkingen van de zijde van den Indischen potentaat ondergaan, schoenen en kousen moest hij uittrekken, voor den vorst nederhurken, terwijl deze de onderhandelingen op de lange baan schoof. De grondslag werd echter gelegd tot de toekomstige macht in Birma. In 1798 werd het duidelijk, dat de nederzetting in Rangoon de wig van Engeland in Achter-Indië was, en dat de verovering van Beneden-Birma (of Pegu) het werk van de volgende eeuw zou zijn.
In 1824 verklaarde Engeland, wegens een onbeduidenden twist, aan den koning van Birma den oorlog, en dwong hem in 1826 het geheele koninkrijk Arakan, dat Birma van de Engelsche bezittingen in Indië scheidde, de landschappen Mergui, die koning Phra Noray in 1785 aan Frankrijk had gegeven, Tavoij en IJech af te staan, 25 millioen francs oorlogskosten te betalen en het 't recht toe te kennen in Ava een zaakgelastigde aan te stellen. In 1852 nam het Beneden-Birma in bezit, stootte in 1885 het vorstenhuis Alompra van den troon en voegde Boven- en Beneden-Birma bij elkander. In 1887 bezette het de staatjes in het landschap Shan gelegen, waar de vorsten van Pegu of Birma altijd begeerig naar waren, maar die zij nooit hadden kunnen onderwerpen. Engeland was naijverig op Holland, omdat het Java en Sumatra had moeten teruggeven, daarom vestigde het toen alle aandacht op Birma, waaraan het de vier bovengenoemde landstreken eerst pas ontnomen had. Op dat tijdstip richtte het ook de blikken op China, Japan en Siam, en kwam tot de conclusie, dat de straat van Singapore, in zijn handen een tweede Gibraltar kon zijn.
In 1824 kocht Engeland het eilandje Singapore van den radja, die zijn volk uitzoog, voor een jaargeld van 100.000 frcs. - dat op zijn nakomelingen moest overgaan - en mengde zich in de twisten, die tusschen de Maleische vorsten bestonden.
Het verdeelde om te heerschen. In het zelfde jaar veroverde het Malakka, kocht een jaar later van Holland den staat van dien naam, vereenigde weer een jaar later het koninkrijk Tenasserim met Beneden-Birma en nam in 1830 bezit van het koninkrijk Perak en de provincie Wellesley. Het koninkrijk Pahang, dat onder Engelands bescherming staat, was in 1902 door haar met het koninkrijk Kalentan - aan Siam schatplichtig - door een verdrag verbonden, nu is het bezig de vorsten van Patani en Ligor, ook vazallen van Siam, tot dit verbond
| |
| |
over te halen. Buitendien heeft het zich door verdrag een overwegenden invloed in de Siameesche provincie Kra geschapen. Nog slechts enkele jaren en het geheele schiereiland Malakka zal onder het bestuur van Engeland gekomen zijn.
Laten we nu eens nagaan hoe Frankrijk weer naar Achter-Indië gekomen is, wat het daar gedaan heeft om Engelands mededinger te worden en hoe het in staat zal zijn de annexatie van Siam door de Engelschen te verhinderen, nadat het aan dat land de zuidelijkste bezittingen ontnomen heeft.
Nauwelijks waren de Bourbons weer op den troon, of de Fransche regeering begon de betrekkingen met Anam - die door het verdrag, dat de zoon des konings Gia Long te Versailles onderteekend had, ontstaan waren - weer aan te knoopen en op de uitvoering daarvan aan te dringen, ten minste voor wat de stad en de bocht Tourane, op de oostkust van Anam aan de Chineesche zee, betrof. Frankrijk geloofde zich gerechtigd de uitvoering van dit verdrag te vorderen, omdat in 1788 de officieren, die het beloofd had te zenden, ter beschikking van Anam gesteld waren en dezen de land- en zeemacht van dat vorstendom georganiseerd en de arsenalen gebouwd hadden.
Achtereenvolgens werden in de jaren 1817, 25 en 31 drie officieren naar Tourane gezonden, maar hun zendingen mislukten, de streek werd niet afgestaan en de officieren, die in Anamitischen dienst gebleven waren en door de Mandarijnen nu niet juist zeer voorkomend behandeld werden, voelden zich te midden dier oosterlingen niet meer veilig en verlieten in 1824 het land. Bij den dood des konings Gia Long in 1828 brak de vervolging der Christenen, die gedurende een dertigtal jaren niet voorgekomen was, met hevigheid uit: elf katholieke zendelingen, waaronder 8 Franschen, werden vermoord, vijf andere ontkwamen ter nauwernood, doordat de scheepscommandanten te rechter tijd optraden.
Als in 1856 nog eens getracht werd Tourane langs vredelievenden weg in bezit te nemen en dit niet gelukte, besloot de Fransche regeering met geweld haar zin door te drijven, de plaats werd 31 Augustus 1857 gebombardeerd, en de oorlog naar Cochinchina overgeplant. In 1887 werd dit deel van het keizerrijk Anam veroverd, onderworpen en georganiseerd. Intusschen kwam het noordelijk van Cochinchina gelegen Cambodja in 1863 onder Fransch protectoraat en de diplomatieke agenten van Siam, die aan het hof van Udong de lakens uitgaven, trokken zich naar Bangkok terug.
Frankrijk verdubbelde op deze wijze zijn bezittingen in Achter-Indië. Door de verovering van Tonkin en Anam, die het gevolg was van het niet nakomen der verdragen, van de door het hof bevolen Christenmoorden, het benadeelen van den Franschen handel op de Roode rivier, een overval van officieren en het optreden der zeeroovers, verdriedubbelden de Fransche
| |
| |
bezittingen, terwijl ze in 1896 door de annexatie van Laos - op den rechter Mekongoever - nog eens vermeerderden. Door deze snelle uitbreiding van gebied grensde Frankrijk over een lengte van 700 K.M. aan Siam. Door het nieuw gesloten verdrag in 1904 werden de bezittingen van Frankrijk in Achter-Indië nog eens vergroot: bij Cambodja voegde het een kuststreek ter lengte van 100 K.M., terwijl de provinciën Battambang, Siemreap en Sisopone onder Fransch militair bestuur gesteld werden. De overeenkomst met Engeland (1904), een vervolg van die welke in 1896 aangegaan is, waardoor het koninkrijk Siam tusschen de Fransche en Engelsche bezittingen gekomen is, verzekert Bangkok voor de toekomst tegen een coup de main van een der contracteerende partijen en erkent Laos, dat zoogenaamd een deel van Siam is, als behoorende tot de Fransche invloedsfeer, terwijl het geheele schiereiland Malakka tot die van Engeland gerekend wordt.
Op deze wijze is het voortbestaan van het koninkrijk Siam door een verdrag, dat uit naijver ontstaan is, gewaarborgd. Toch betreft die bescherming slechts het voormalige gebied van het koninkrijk, n.l. het Menambekken, wellicht het rijkste deel van Achter-Indië. Het is te begrijpen, dat Siam de Fransch-Engelsche overeenkomst van 1904 evenmin erkent als die van 1896, en dat het zijn grondbezit in het Z.W. en in Cambodja en Laos in het oosten denkt te blijven bezitten, maar duidelijk is het, dat het niet de middelen heeft, die streken te behouden, wanneer Frankrijk en Engeland overeenkomen, wat elk dier landen voor zich hebben wil. Men kan er aan toevoegen, dat het geen bepaald belang heeft de door haar beide buurlieden begeerde landschappen te behouden, ten eerste, omdat het deze nooit geheel en al in ongestoord bezit gehad heeft, ten tweede, omdat zij niets bijdragen tot versterking der geldmiddelen. Deze bezittingen zijn reeds en worden steeds meer en meer wondeplekken, waardoor een oorlog met Frankrijk of Engeland ontbranden kan, zij berokkenen Siam slechts financieele moeilijkheden; wie weet, in welke dure misschien gevaarlijke avonturen dat land dan gewikkeld wordt.
Wanneer echter de koning van Siam en zijn raadgevers het ware belang van het land begrijpen, dan moeten zij den naijver hunner buren benutten om zich vaste landgrenzen te verschaffen, het inwendige van den staat te organiseeren, niet voor een oorlog, omdat Siam nooit in staat zal zijn dien alleen te voeren, maar op vredelievend gebied, wat betreft beschaving.
Het eenige gevaar dat het loopt, is, wanneer het de clausulen van het nieuwe verdrag niet beter weet te respecteeren dan vroeger onderteekende verdragen, dat het niet begrijpt aan de Franschen en Engelschen - die aanspraak hebben op bepaalde betrekkingen, welke door Europeeërs moeten worden bezet - het aantal te moeten geven, dat elk toekomt, en het wellicht op het denkbeeld komt Japan in den arm te nemen,
| |
| |
waarmede het een handelsverdrag gesloten heeft, dat enkele niet bekende bepalingen moet bevatten. Indien Frankrijk en Engeland bemerken, dat een derde natie in 't spel komt, dan zouden zij zeker allen naijver direct ter zijde zetten en samen Siam tot rede brengen.
Frankrijk en Engeland wenschen echter Siam als bufferstaat te behouden; het dal van de Menam kan niet verdeeld worden, aan één natie kan het slechts behooren, omdat de groote vlakte zonder eenige verheffing niet toestaat, dat daar een natuurlijke grens getrokken wordt. Daarbij komt, dat dit land te rijk en te gunstig gelegen is, dan dat de eene tegenstander het den ander zoude gunnen. Met Japan heeft Siam hoe langer hoe meer toenadering gezocht. Mevrouw Rolin-Jacquemin, de echtgenoote van den vroegeren Belgischen gezant, die in dienst des konings van Siam getreden en met de opleiding der prinsessen belast was, is door Japansche dames, leerlingen van de normaalschool te Tokio, vervangen. De bevloeiïngswerken te Siam werden gestaakt en in Japan bestelde de koning voor vijf millioen francs oorlogsmateriëel. Japansche instructeurs werden gevraagd om het Siameesche leger uit den staat van verval op te heffen.
Men zal zich afvragen of Siam ook getracht heeft steun te zoeken bij een andere Europeesche mogendheid. Of dit werkelijk het geval is geweest, is niet met zekerheid te zeggen, maar wel was er in 1902 een buitengewone missie naar Europa gezonden aan welks hoofd Prins Chira stond, broeder des konings en opperbevelhebber van 't leger. Eerst werd een bezoek aan Berlijn gebracht en onmiddellijk na de ontmoeting van den Czaar met keizer Wilhelm te Reval toog het gezantschap naar St. Petersburg, en dat deze reis wel degelijk een politiek karakter gedragen heeft, bewijst het feit, dat de Siameesche gezanten te Parijs en Londen tegelijk met de buitengewone missie te Berlijn vertoefden.
Waarom Siam de oogen op Duitschland vestigde? Het is niet algemeen bekend, dat Duitsch kapitaal aan de oevers van de Menam veel tot stand heeft gebracht. De spoorwegen, 't post- en telegraafwezen hebben de Duitschers aldaar ingevoerd. Gelijktijdig met de indienststelling der electrische trams te Berlijn opende een Duitscher te Bangkok een dergelijke lijn. Duitsche arbeidskrachten zijn in Siam zeer gewild. De handel met Duitschland, die de eerste plaats inneemt, wordt steeds bloeiender.
Aan het Berlijnsche hof heeft men veel sympathie voor de leden van het Siameesche koningshuis. Prins Paribatra, één der zonen des konings, is aan de cadettenschool te Grosz-Lichterfelde opgevoed, kwam vervolgens als vaandrig in het Koningin Augusta Garde Grenadier Regiment No. 4 te Berlijn in garnizoen, bezocht de Kriegsschule te Kassel en werd in Juli 1901 tot luitenant bij bovengenoemd garde-regiment aangesteld.
| |
| |
Hertog Johann Albrecht van Mecklenburg-Schwerin, door den keizer hoog geacht wegens zijn inzicht op koloniaal gebied, kent Siam uit persoonlijke ervaring. Hoe 't zij, Duitschland is niet voor Siam in de bres gesprongen; Prins Paribatra keerde in 1902 naar zijn land terug, nadat hij eerst verschillende lezingen van professoren aan de Berlijnsche universiteit had aangehoord.
Wat er van Siam zal worden, is niet te voorspellen, maar zeker is het dat dit land door het wapensucces der Japanners in beter positie gekomen is. Dat de oorlogzuchtige plannen uit de lucht zijn, bewijst het, door het weer met kracht aanvatten der irrigatiewerken. Laat ons wenschen, dat Siam zijne zelfstandigheid niet verliest.
Den Haag.
G.H.J. Gijsberti Hodenpijl.
|
|