De Tijdspiegel. Jaargang 63
(1906)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
Nieuwe beschouwingen over Nederlandsch diplomatiek en militair beleid van augustus 1830 - augustus 1831.1831. De Tiendaagsche veldtocht door Jhr. J.C.C. den Beer Poortugael. Luitenant-Generaal B.D., Lid van den Raad van State. - 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1906.‘Le Roi Guillaume, les protocoles des 20 et 27 Janvier à la main, comme contrat passé entre lui et les cinq puissances, tira l'épée, recommença les hostilités, en attaquant vivement les Belges sur leur territoire, et il vint enfin demander justice, les armes à la main.’ - Mr. J.K.J. de Jonge, Examen d'une Notice et de Souvenirs biographiques du comte Van der Duyn et du baron de Capellen, publiés par le baron C.F. Sirtema de Grovestins, blz. 28. Het zijn 'n 450 bladzijden, die ik hier wensch te bespreken, een wichtig werk van groot formaat, zóó, dat zij, die na de werkzaamheden des daags, zich verpoozen willen met nuttige lectuur, dit 'n viertal maanden geleden verschenen boek moedeloos en ongeduldig ter zijde zullen leggen. Voor des Schrijvers onderzoek naar ‘de Waarheid’ (blz. 3), die hij niet beweert ‘te hebben gevonden’ (blz. 320), blijkt de treurige staat der archieven hier en daar eene belemmering te zijn geweest. Cosas de Espăna! schrijf ik uit professor H. Brugmans' Spaansche archivalia naGa naar voetnoot(*). Alleen echter de staat der archieven op zich zelven? Geen gebrek aan toewijding door de daartoe geroepenen voor het historisch onderzoek van derden? De Schrijver begon met zich te wenden tot den Directeur van het Krijgsgeschiedkundig archief van Oorlog, ‘die tevens bekend kon zijn met het Huisarchief van Hare Majesteit, daaraan althans vele jaren verbonden is geweest’; maar hij werd aldra ontmoedigd door het bericht, dat er niets bijzonders was (blz. 3-4). Belangstellende legde zich eerst daarbij neer, later ging hij eens zelf zoeken en ontdekte toen ‘allermerkwaardigste brieven’ (blz. 7). Inderdaad zijn die brieven, zoo niet allermerkwaardigst! zeker belangrijk; zij zijn van den Prins- | |
[pagina 390]
| |
Opperbevelhebber en maken een bijzonder aangenamen indruk. - Ik herinner mij, dat indertijd een voor zijne dissertatie werkend jong man, mede het koninklijk verlof had verkregen om in het Huisarchief onderzoek te doen, maar hij is er niet toe kunnen komen door omstandigheden, naar aanleiding waarvan de heer Brugmans, nu professor te Amsterdam, in zijne bespreking van Dr. N. Japikse's belangrijke dissertatie over ‘De verwikkelingen tusschen de Republiek en Engeland van 1660-1665’ (1900), schreefGa naar voetnoot(*): ‘Ik zou willen vragen: zijn die omstandigheden op het Huisarchief te vinden en hebben zij de macht, beschikkingen van H.M. de Koningin feitelijk te annulleeren? Zoo ja, dan ware het gewenscht, dat aan gezegde omstandigheden werd duidelijk gemaakt, dat zij een onjuiste opvatting van hun ambtsplichten hebben.’ Aardig, dat het zoo dikwerf diefjes met diefjesmaat is in dit ondermaansche. De heer d. B.P. wordt nu blijkbaar warm over de slechte verzorging van belangrijke stukken; maar bij mij, bekend met den staat der bewaring van de 1830-stukken op OorlogGa naar voetnoot(†), rees onder de lezing van blz. 4 de gedachte, dat een minister van Oorlog toch wel gelegenheid vindt om hervormend in te grijpen. - En zie nu eens wat de sinds 1896 opgetreden Directeur van het Krijgsgeschiedkundig archief schreef. Immers, zoo in het ‘Levensbericht van den Luitenant-Generaal A.W.P. Weitzel’Ga naar voetnoot(§) getuigd wordt, dat de daarin vermelde feiten over de verwaarloozing der Indische archiefstukken, betrekkelijk de jaren 1825-1830 voorwaar geene lofspraak op het toenmalig Indisch legerbestuur bevatten, zoo moge dit toch wel den bal terugkaatsen met de opmerking, dat het Nederlandsch legerbestuur met betrekking tot die jaren volkomen hetzelfde is geweest. Aan Cosas de Espăna doet het vreemde stokbewaarderschap der landsarchieven te dikwerf denken, hetgeen soms de vraag doet rijzen: Waarom die kostbare gebouwen met weelderig ingerichte werkkamers... voor het publiek? | |
I.Het werk is gesplitst in twee gedeelten, weer onderverdeeld in hoofdstukken, die niet genommerd zijn, hetgeen lastig is. Het eerste gedeelte behandelt in vier hoofdstukken ‘De aanleiding tot den Tiendaagschen veldtocht’, een onderwerp, door mij ook uitvoerig in dit tijdschrift behandeld, waar ik uiteenzette: ‘Hoe het beroep van Koning Willem I in Oct. 1830 op de Groote Mogendheden uitliep op den Tiendaagschen veldtocht’Ga naar voetnoot(**). Het eerste hoofdstuk handelt over ‘De opstand en de lijdensmaanden voor de Hollandsche troepen in 1830.’ | |
[pagina 391]
| |
Daarin leest men (blz. 12) dat de noodzakelijke samenhang tusschen het noordelijk en zuidelijk gedeelte des Rijks ontbrak en dat dit de schuld was van de ‘bouwmeesters’: Engeland, Pruisen, Oostenrijk en Rusland. Alleen van de ‘bouwmeesters’? Was Koning Willem I zonder eenige schuld? Men leze slechts Von GagernGa naar voetnoot(*). De Koning had de vereeniging immers zelf gewild, gelijk ook de Schrijver memoreert (blz. 14). Erkend wordt bovendien door hem (bl. 17-18) ‘dat er rechtmatige grieven bestonden, al werden vele schromelijk overdreven’. Enkele dier grieven verdienen hier de aandacht. Genoemd wordt vooreerst de afschaffing der jury ‘bij eenvoudig besluit van 6 November 1814’, beter wellicht bij souverein besluit van dien datum, d.w.z. toen de Belgen nog geene Volksvertegenwoordiging hadden en de vereeniging nog niet tot stand was gekomen, die immers dateert van 31 Mei 1815. Overigens was den Belg die opheffing en het op dezelfde leest schoeien zijner rechtspraak als de onze niet sympathiek en daardoor onstaatkundig, evenals hem de straf van slagen bij leger en vloot antipathiek was, zoodat deze straf reeds bij besluit van het Voorloopig Bewind d.d. 7 Oct. 1830 werd afgeschaftGa naar voetnoot(†). De Pruisische regeering, anders toch geen model van lijdzaamheid, had in tweeërlei opzichten een voorbeeld van verstandig beleid kunnen zijn. In 1741 veroverde Koning Frederik II het katholieke Silezië. Het protestantsche Pruisen liet de geestelijkheid aan zichzelve over ‘en’, herinnerde Thorbecke in eene brochure van 31 Dec. 1830, ‘Silezië is voor de Pruisische monarchie nimmer gevaarlijk geweest’Ga naar voetnoot(§). Evenzoo heeft dr. Colenbrander in zijn werk ‘De Belgische omwenteling’ opgemerkt (blz. 79), dat de taak, waarvoor Pruisen zich in de nieuw verkregen Rijnprovincie gesteld zag, in menig opzicht bij de taak van Willem I in België te vergelijken is. Zeker, maar zóó ‘geleidelijk’ is het ginds toegegaan, dat bijv. eerst omstreeks 1890 in de Rijnprovincie de op Fransche leest geschoeide Duitsche wetboeken en rechtspleging, d.w.z. het Fransche strafwetboek volgens den Code Napoleon, door de in het overige gedeelte van Pruisen geldende vervangen zijn. Ik kan hier slechts herhalen, wat ik in mijne bespreking van dat werk zeideGa naar voetnoot(**), dat eene dergelijke geleidelijke behandeling der zaken aan ons volk ten zegen zou geweest zijn, en veel er toe zou bijgedragen hebben om ‘de innige en volmaakte vereeniging’ tot eene waarheid te maken. Ook de klacht, dat de Regeering bij benoemingen de Hollanders sterk heeft begunstigd (blz. 15 en 20) was geenszins ongegrond, noch overdreven, zooals de Schrijver beweert. Indien het niet onbekend is, dat van 1815 tot 1830 de bevolking van België bijna dubbel zoo groot was als die van Nederland, mag men vragen of de door den Schrijver, aangehaalde cijfers niet juist het omgekeerde bewijzen van hetgeen hij | |
[pagina 392]
| |
bedoelt; terwijl het feit dat gedurende de 15-jarige vereeniging één Belg benoemd werd tot landvoogd van Ned.-Indië, ‘het allerhoogste’ en ‘het meest begeerde van alle ambten’, toch al heel weinig zegt. Volgens Von Gagern, die in al die jaren bijna voortdurend in België heeft gewoond en onverdacht Hollandschgezind was, is het niet mogelijk te ontkennen, dat de regeering van Koning Willem I gedurende die periode den plicht niet naar behooren heeft betracht om bij benoemingen en bevorderingen der staatsambtenaren de groote onevenredigheid tusschen Hollanders en Belgen allengs weg te nemen. Immers nog in 1830 was België met Hollandsche ambtenaren overdektGa naar voetnoot(*). Die onevenredigheid was vooral bij het leger groot. Volgens Von Gagern waren er nog in 1830 in de Nederlanden op 2377 officieren slechts 404 BelgenGa naar voetnoot(†). Bij het leger in Nederlandsch-Indië waren de Belgen niet in de meerderheid, zooals Nothomb beschuldigend heeft beweerd, maar sommige Belgen, zijn zoo al niet in een lageren dan den door hen bekleeden rangGa naar voetnoot(§), dan toch bij dat leger overgeplaatst op den aangevoerden grond, dat er voor hen bij het leger in de Nederlanden geene plaats was. Een ergerlijk feit, hierop betrekking hebbende (en den Schrijver, blijkens het aangeteekende op blz. 29 voorl. al., niet onbekend) kan hier worden medegedeeld. Sinds 1815 was een vrij aanzienlijk getal Nederlandsche en Belgische officieren, die tot zoolang in het Fransche leger gediend hadden, naar hun land teruggekeerd en op wachtgeld gesteld. Onder hen telde men 44 cavalerie-officieren, onder wie 7 hoofdofficieren, volgens Koning Willem I over het algemeen van veel minder gehalte dan hunne bij het leger in Nederland actief dienende collega'sGa naar voetnoot(**). In verband met de verzoeken om plaatsing bij het Nederlandsche leger, had de op wachtgeld-stelling plaats gevonden ‘fermant les yeux sur leur conduite’, heette het genadiglijk. En hoe werd er nu verder met deze wachtende officieren gehandeld? Reeds bij een schrijven van 7 Juli 1814 was vanwege het Militair departement op verzoeken van voormalige gardes d'honneur om plaatsing bij de cavalerie te kennen gegeven, dat, aangezien bij dit wapen veel meer officieren beschikbaar waren, dan er plaatsen vacant konden komen, degenen, die niet bij de onbereden wapens verlangden te dienen, waarschijnlijk niet zouden kunnen worden voorgedragenGa naar voetnoot(††). Met onze 44 wachtgelders werd de moeilijkheid, dat de begrooting alzoo lang nutteloos belast kon blijven, opgelost door ze eenvoudig ongevraagd bij Koninklijk besluit van 18 Oct. 1817, No. 85, | |
[pagina 393]
| |
te plaatsen bij het leger in Oost-Indië, ofschoon daar slechts één regiment cavalerie was! De minister van Koloniën stelde de Indische regeering bij schrijven d.d. 31 Oct. 1817 over deze zonderlinge uitzending gerust met de opmerking, dat ‘zeer waarschijnlijk onderscheiden dier officieren van hunne designatie naar Indië’ zouden afzien. Dat juist was de berekening: zij, die bezwaar maakten naar Indië te gaan, werden eervol ontslagen. Zoo raakte men deze 44 promotie-bedervers der negen cavalerie-regimenten in het Nederlandsche legerGa naar voetnoot(*) kwijt. Van de 44 waren 41 Belgen. Deze handelwijze, door den minister van Oorlog, luit.-gen. Graaf van der Goltz, uitgelokt buiten voorkennis van den prins van Oranje, sedert 1814 aan het hoofd van het leger, werd door den Prins zóó afgekeurd, dat hij zich in een aan den Koning gericht schrijven ‘fortement offensé’ verklaarde, terwijl hij het besluit, waarbij die officieren volgens hem naar Indië ‘verbannen’ waren, den minister van Oorlog verweet als eene hem aangedane ‘persoonlijke beleediging’Ga naar voetnoot(†). Hoeveel van de 44 naar Indië zijn gegaan, weet ik niet, wel dat de Gouv. Gen. Van der Capellen zich over die roekelooze uitzendingen bitter beklaagd heeft, zoowel omdat de toch al zoo zwakke Indische begrooting overmatig belast werd, als wegens het feit, dat er aldus zeer storend werd gegrepen in de bevordering van het Indisch officiercorpsGa naar voetnoot(§). Het wegnemen nu van zoovele grieven zou slechts oorspronkelijk het streven der Belgen geweest zijn, maar ‘geen scheiding, geen verandering van dynastie, geen omwenteling’ (blz. 20-21). Wel mogelijk, hoe zal men dat positief uitmaken? Bedenken wij echter, dat dergelijke afscheidingen als regel het verloop hebben, gelijk hier plaats vond. Onze eigen geschiedenis van den 80-jarigen oorlog levert er het meest sprekend bewijs van. Zoo is de gang der zaken; niet slechts omdat men niet in staat blijkt den eenmaal aan het rollen gebrachten steen tegen te houden, maar omdat de leiders uit den aard der zaak er wel voor bedanken zich plotseling al te zeer bloot te geven. Volgens den Schrijver zou het bovendien ‘nooit tot een opstand zijn gekomen’ zonder de Franschen (blz. 20). Ik herhaal het, de waarde van dergelijke apodictische uitspraken valt niet te toetsen; doch wat daarvan ook zij, met den Schrijver neem ik wel aan, dat ‘zonder de Franschen’ de omwenteling niet zou zijn geslaagd. Zoo wreekte zich de geschiedenis op het coquetteeren indertijd van den prins van Oranje met de Fransche omwentelingsgezinden ter wille van de Fransche koningskroon! Uitnemend heeft de | |
[pagina 394]
| |
Schrijver op tal van bladzijden van zijn werk den alles beheerschenden invloed der Franschen uiteengezet; hij komt er slag op slag op terug, als het ware om Colenbrander's ex cathedra tegen te spreken, volgens welken schrijver het jaar 1830 bewees, dat een België ‘leefde’ (blz. 133)! Maar dit moeten wij ter eere van de zonen van dezen jongen staat zeggen: in den opbouw en in zijne ontwikkeling hebben zij eene groote mate van beleid en bekwaamheid getoond; getoond, dat er nog wel meer in zat dan oppervlakkig journalisme en schetterend gefraseer; getoond de onwaarde van het voorwendsel voor de enge opvatting der Nederlandsche bureaucratie in zake exclusief Nederlandsche benoemingen, dat de menschen er zoo achterlijk waren; getoond, dat de achtergestelden van gisteren onze voorgangers van heden werden op menig gebied. Verscheidene waardeerende bladzijden (25-31) heeft de Schrijver gewijd aan den rol, dien de prins van Oranje te Antwerpen heeft vervuld, ingevolge het Koninklijk besluit van 4 Oct. 1830. Ik beschouw ze tot de min gelukkig geslaagde van hem, die in zijne Voorrede schreef (blz. 3): ‘Hoe laat dus ook, voor de Waarheid is het nooit te laat.’ Zeker, en daarom het volgende. Bij mijne 1830-studiën over Maastricht stuitte ik indertijd op de befaamde proclamatie van 16 October 1830, die, ofschoon vele malen gedrukt en besproken, niet in mijne herinnering leefde. Ik kreeg toen over de houding van den Prins een diep treurigen indruk: het stuk moest eene plaats hebben in het kader van mijne verhandeling ‘De Antwerpsche proclamatie des Prinsen van Oranje d.d. 16 October 1830 en de terugslag ervan te Maastricht’Ga naar voetnoot(*). Ofschoon er geene enkele aanleiding toe was om het daarin eenvoudig medegedeelde te weerspreken, en dit ook trouwens niet gedaan werd, gaf mijne publicatie Mr. H. van Hogendorp aanleiding om mede in dit tijdschrift een artikel te schrijven ‘De Prins van Oranje te Antwerpen in October 1830’Ga naar voetnoot(†); maar uit de verte werd er op gewezen, dat het wel mogelijk was, dat de Prins volkomen bevoegdheid had gekregen om zich aan het hoofd der beweging te verklaren, wijl ‘Geruchten zeggen, dat er iets van een troonafstand heeft plaatsgevonden’. ‘En’, leest men nog, ‘als de tijd zal gekomen zijn, dat toegang wordt verleend tot alle archieven en dat geheime staatsstukken en geheime correspondenties openbaar worden gemaakt, zal over dat deel onzer geschiedenis waarschijnlijk meer licht worden verspreid.’ Later heeft de heer Van Hogendorp hetzelfde onderwerp behandeld in Onze Eeuw van 1905Ga naar voetnoot(§); ook hier was de grondtoon: men weet niet, welke bevoegdheid de Prins had gekregen. Maar sinds | |
[pagina 395]
| |
verscheen dr. Colenbrander's werk over de Belgische omwenteling. Dit gaf, zou men zeggen, het licht, waarnaar de Waarheid, dacht ik, zoo dorstte. De Omwentelingsgezinden stelden den Prins voor, den 18den October in eene vergadering van alle Belgische leden der Tweede Kamer de onafhankelijkheid van België te proclameeren en tegelijk een bestuur te vertegenwoordigen, waarvan hij het souvereine hoofd zou zijn. De Prins was geneigd aan te nemen, doch verzocht 's Konings machtiging. Bij brief van den 13den October kreeg hij de machtiging ‘de souvereiniteit, indien aangeboden, aan te nemen’Ga naar voetnoot(*). Dat is dus heel wat anders dan zich aan het hoofd der beweging te stellen! Het eene beteekent het aanvaarden van een toestand als voldongen feit, waaraan door Noord-Nederland niets meer kon worden veranderd; het andere: oorlog tegen Noord-Nederland om tot dien toestand te komenGa naar voetnoot(†). Hoe profiteeren nu de naar waarheid dorstende geschiedkundigen van het aldus ontstoken licht? De heer Van Hogendorp in zijne bespreking van Colenbrander's boek schrijft nu droogweg over Koning en Prins: ‘Hij had hem geen instructie medegegeven, wel bij brief van 13 October toegestaan de souvereiniteit te aanvaarden, als zij hem aangeboden wordtGa naar voetnoot(§). En de heer D.B.P. maakt van dit gewichtig schrijven d.d. 13 October in het geheel geene melding, zoodat er op blz. 25, 26, 67, 113 allerlei averechtsche beschouwingen staan te lezen over ‘de knellende banden’, die de Prins verbrak, ‘welke hem tegenhielden’. Zeker, de Prins zal de beteekenis van het wreede hoofd der beweging niet overdacht hebben, evenmin er aan gedacht hebben de Noord-Nederlandsche kroon op te geven - de waarheid zal wel zijn, dat er in het geheel niet gedacht werd! - maar mag men het Nederlandsche volk verwijten, dat het zulk eene vereeniging - waarvan de verwezenlijking, na al hetgeen gebeurd was, bovendien weinig denkbaar mocht heeten - volkomen koud liet? Wat te denken van geschiedbeschrijving, die de billijke verontwaardiging van ons volk over dat aan het hoofd stellen aldus karakteriseert: ‘Door den haat verblind, ontgloeide de wilde hartstocht in het Noorden over hetgeen als verraad werd gebrandmerkt’Ga naar voetnoot(**); of waar in denzelfden toon D.B.P. weeklaagt, dat de Prins niet werd begrepen, dat hij werd miskend en gewantrouwd, ‘ook waar hij dit het allerminst had mogen verwachten’ (blz. 30)! Eenmaal dit valsche standpunt innemende, baart het geene verwondering, dat de Schrijver met 'n ‘Stemmen moeten niet geteld maar gewogen worden’ (blz. 30), G.K. van Hogendorp laat optreden met zijne verdedigende brochure ‘De Prins van Oranje, 29 October 1830’. De Schrijver is echter niet altijd gelukkig met zijne vergoelijkende zinswendingen. Er is hier geene quaestie van stemmen, maar van eene te beoordeelen verhandeling en | |
[pagina 396]
| |
dan rijst, dunkt mij, onwillekeurig de vraag: Hoe kon de grijze staatsman, ‘die met de Belgische Revolutie blindelings meeliep’Ga naar voetnoot(*), er toe komen zulk een uitermate weinig houtsnijdend geschrift te publiceeren? Laat dit zich niet eenigszins door gevoelens van persoonlijken aard verklaren? Gijsbert Karels jongste zoon was in het gevolg des Prinsen te Antwerpen; die zoon is tijdens de missie zelfs nog eens terug geweest naar 's-Gravenhage om het oordeel des vaders in te winnen. De Prins doet intusschen niet, noch waartoe de Koning hem machtigde, noch waartoe G.K. had geadviseerd. Daar breekt de volksverontwaardiging los en nu verdedigt feitelijk G.K. niet, wat de verontwaardiging had opgewekt, maar hetgeen G.K. geadviseerd had, dat er zou dienen te geschieden. Dat hij die verdediging op zich nam, kan men begrijpen van den liefhebbenden vader en van het voor Oranje altijd kloppend hart; maar het was, en het kon niet anders zijn, eene ondankbare taak. Daarom noemde ik hetGa naar voetnoot(†): ‘Eene edele daad van hem, die zoo weinig reden had om het hersteld Oranje lief te hebben; maar ook eene onvruchtbare daad tegenover hetgeen Bosscha fraai heeft genoemd: de rechtbank der Nationale Geestdrift.’ Dergelijke gelegenheidsgeschriften kan men soms nog het best in hunne verstandelijke waarde beoordeelen naar het al of niet uitkomen der daarin gedane voorspellingen. Of het zoo mooi zou zijn geweest, indien België en Nederland gescheiden hadden voortgeleefd onder één Oranje-kroon, gelijk G.K. betoogde, valt natuurlijk niet uit te maken, ofschoon er wel aanwijzingen tot twijfel zijn; doch wij lezen tevens in de brochure, dat, als de Prins zijne handen terugtrok, ‘een algemeene oorlog in Europa’ er ‘het onvermijdelijk gevolg’ van zou zijn! Wat is nu daarvan geworden? Als een bewijs nog van 's Prinsen heerlijken invloed wordt er aan herinnerd, dat hij ‘als bij mirakel’ de rust in Antwerpen behield, terwijl hij niet vertrokken was, of de opstand brak ook daar los. Voor een gelegenheidsgeschrift zeker goed bedacht, doch het verblijf des Prinsen heeft slechts gestrekt om te Antwerpen het militair gezag te verlammen en den opstand flink voor te bereiden. ‘Bezwaarlijk is vol te houden’, meent D.B.P. (blz. 31), ‘dat eene aanzienlijke handelsstad in staat van beleg te verklaren, een middel van bevrediging zou zijn geweest.’ Toch valt voor dit volhouden veel, zeer veel te zeggen. Eene handelsstad lijdt evenzeer door herhaalde pogingen tot oproer, ‘die onderdrukt waren’. Hoe sneller men tot onderdrukking komt, hoe beter, en dat zelfs een staat van beleg niet uitsluit de mogelijkheid om jegens den vreedzamen handel verzachtend op te treden, heeft Dibbets' houding te Maastricht geleerd. En dan het slot der brochure, waarin G.K. het toch noodig acht er aan te herinneren, dat ‘altijd bovendrijvende’ zijn 's Prinsen pogingen tot Hollandsch welzijn, ‘dat de Prins een Hollander is en dat er een Hollandsch hart | |
[pagina 397]
| |
in zijn ‘boezem slaat.’ Maar hiermede gaat samen, dat reeds onder de Bourbons de Prins gedacht heeft aan den Franschen troonGa naar voetnoot(*) en dat, als den 29sten October 1830 brave Van Hogendorp het goed getuigschrift van Nederlanderschap meende noodig te zijn, den 11den Januari 1831 een vreemd verkiezingsmanifest van den Prins verschijnt, waarin hij zichzelf aanbood voor koning van België als veel geschikter dan andere candidaten voor den nieuwen troon! Toen echter ook werd niet over de bedoelingen van Holland en België onder één kroon gesproken; dit werd overgelaten aan pleitende geschiedenissen-bezorgersGa naar voetnoot(†). Op hoe weinig stevig zedelijken grondslag dit alles rustte, wordt, dunkt mij, ook na 1840 aangetoond. Kroonprinsen heeten in het algemeen vrijzinnig, maar toch van iemand, die een verleden had gehad als Koning Willem II, kon men verwachten, dat de vrijzinnigheid dieper wortelen had geschoten, dan bij erfprinsen als regel het geval blijkt te zijn. Wat sinds ervaren werd omtrent de herziening der GrondwetGa naar voetnoot(§), eene herziening, die toch eigenlijk niets anders beoogde dan het vaststellen van regelen, die De Beweging in de Belgische grondwet reeds vele jaren te voren had nedergelegd, en wier noodzakelijkheid een man als Thorbecke te midden der revolutie-dagen erkendeGa naar voetnoot(**), is andermaal een handelen onder indrukken van het oogenblik, bij de aanschouwing waarvan de Belgen moeten gedacht hebben, dat zij wijs deden, toen ze voor den onder barensweeën zich vormenden staat, het verkiezingsmanifest smadelijk afwijzend, op een Coburg hun oog lieten vallen. En inderdaad den Nederlandschen troon beklommen hebbende, kost het alle moeite den Prins van 1815-1819 en 1830 te bewegen, schreef een zijner ministers, ‘om van het autocratisch gouvernement, dat hij beminde, afstand te doen’Ga naar voetnoot(††)! | |
II.Het tweede hoofdstuk handelt over ‘De Londensche conferentie’. De | |
[pagina 398]
| |
Schrijver zegt en herhaalt (blz. 44 v.v.), dat ‘Algemeen wordt gedacht, voortdurend geschreven en daaruit gevolgen getrokken, dat het voorstel der Conferentiën van Koning Willem I is uitgegaan’; dat ‘Steeds wordt op den voorgrond gesteld, dat de regeling der Belgische aangelegenheden op verzoek, op initiatief van Koning Willem I door de Groote Mogendheden ter hand is genomen.’ De Schrijver meent een positief bewijs voor zijne bestrijding gevonden te hebben in eene nota van onzen minister van Buitenlandsche Zaken; ik geloof echter, dat de in die bladzijden gegeven beschouwingen van zeer weinig waarde zijn. Trouwens, zoo in het eerste hoofdstuk 's Prinsen verdediging werd ter hand genomen met onbeschreven bedoelingen, hier heet het ter bestrijding van het algemeen geloof, dat de uitnoodiging ter conferentie van Koning Willem I is uitgegaan: ‘Vormelijk is het zoo, feitelijk is het zoo niet.’ Laten wij zien, wat hiervan aan is. De Schrijver heeft de verdienste gehad van eene, voor zoover ik althans meen, tot dusver onbekend gebleven depêche d.d. 7 Sept. 1830 van onzen minister van Buitenlandsche Zaken aan onzen ambassadeur te Londen te publiceeren (blz. 363); eene depêche, die voor kennisneming door den Britschen minister van Buitenlandsche Zaken bestemd was en waarin voorkwam, dat de Britsche ambassadeur te 's-Gravenhage zou gemachtigd worden om over de wijziging der 8 artikelen van 1814, die de vereeniging van Noord en Zuid regelden, conferentiën (te 's-Gravenhage) te openen ‘avec les missions des trois autres puissances signataires des huit articles, et avec le Gouvernement du Roi.’ In dienzelfden brief komt dan verder voor: ‘Ik zal er wel niet behoeven bij te voegen, dat dergelijke conferentiën, en de toestemming, die er uit zou voortvloeien, ‘n'entreraient nullement dans les termes d'une intervention’, en alzoo ook niet Frankrijk zouden kunnen verontrusten ‘dont au surplus la mission, si le cas se présentait, serait peut-être également admissible aux conférences.’ Eenerlei depêche ging mede aan onze vertegenwoordigers bij de hoven der drie andere bouwmeesters. Dit is het uitgangspunt des Schrijvers voor de bewering, dat Koning Willem I aan de interventie der Londensche conferentie geene schuld heeft; en hij vindt daarvoor ‘het positieve’ bewijs, schrijft hij (blz. 46), in eene nota van onzen minister van Buitenlandsche Zaken d.d. 22 October 1830, die gelezen moest worden door den Franschen minister, Graaf Molé, en waarin, zonder datum, maar met een ‘plus tard’ - doch blijkbaar met het oog op het stuk van 7 September - wordt gesproken van de machtigingen ter Haagsche conferentie. Hierop cursiveert de heer D.B.P. als van belang deze woorden uit den brief van 22 Oct.: ‘Hors cette démarche, qui se rapportait à un cas incertain et éloigné, le Cabinet de La Haye n'en fit aucune auprès des autres puissances.’ Waarom vindt de Schrijver deze woorden voor zijn betoog zoo belangrijk, wanneer daarop eenige regels verder volgt: ‘Ce ne fut qu'au commencement d'Octobre que le gouvernement des Pays-Bas se | |
[pagina 399]
| |
détermina à réclamer l'assistance des Cours signataires des huit articles’? Want de fatale geschiedenis begint feitelijk dáár, met die nota van 5 October, waarover de Schrijver eenvoudig heen loopt (blz. 41). Met dat stuk gaf de Nederlandsche regeering de regeling der zaken uit handen, want niet slechts werd daarin verzocht gewapende tusschenkomst (dus wat het schrijven van 7 Sept. als volstrekt buitengesloten wilde hebben); maar onder mededeeling aan den Britschen minister van Buitenlandsche Zaken, dat een dergelijk verzoek mede was gericht aan Pruisen, Oostenrijk en Rusland, werd daaraan toegevoegd ‘en die zonder twijfel zullen oorbaar achten van in deze omstandigheden onderling te overleggen, zoomede met Groot Brittannië en Frankrijk.’ Van eene Haagsche conferentie geen woord meer, zelfs niet van eene deelneming er aan door Nederland. Onder zoo geheel veranderde omstandigheden verviel van zelf het schrijven van 7 September. En als onze Regeering hierop ten antwoord kreeg: Wèl conferentie, maar geene militaire tusschenkomst, dan gaat die treurige brief af, waarvan Wellington getuigde: ‘In 's Konings plaats zou ik liever mijne hand in het vuur hebben gestoken’, en waarin door ons er op werd aangedrongen, dat de gevolmachtigden van Groot-Brittannië en de andere mogendheden, geroepen zich te Londen aan het werk der bemiddeling te wijden, zouden provoceeren een wapenstilstand, die aanvaard zou worden... met dankbaarheid! Men gevoelt zich niet aangenaam opgewekt om van een regeeringsbeleid, dat zóó schrijft, nu in een breed ingezet geschiedboek van iemand, die anders gaarne nu en dan als een Grotius den weg wijst, eene verdediging te lezen, die de liefde tot de waarheid onwillekeurig moet beschamen. Onze Regeering, na met vuur te hebben gespeeld, kwam geheel onder den invloed van de vlammen, die ten slotte uitsloegen. Haast kinderachtig was dit voorop stellen van den casus foederis, zóó kinderachtig, dat in den Nederlandschen brief daarover stond ‘dat de casus foederis, alhoewel niet letterlijk, evenwel volgens den geest der tractaten scheen verwezenlijkt’: 't was alsof de Minister zelf zich voor de redeneering schaamde. En het is te mal om alleen te loopen, om wanneer men de vreemde mogendheden bij elkander trommelt, dan te betoogen: ik heb ze wel uitgenoodigd om over de bepalingen van het tractaat te spreken, maar van bemiddeling heb ik geen woord gerept! - Ik wil wel aannemen, dat de eerste de beste burger, die aan het hoofd der zaken door bijzondere omstandigheden geroepen wordt, in gemoede tot dergelijke daden komt; maar ministers, die op hunne plaats zijn, diplomaten, die hun vak verstaan, zullen moeten begrijpen, dat in zaken als deze, confereeren, mediateeren, intervenieeren, in onafscheidelijk verband met elkander staan. Het kan dan ook m.i. niet door den beugel, dat de Schrijver in de tweede noot 1, blz. 45, voor de zooveelste maal zijn beweren herhaalt met de woorden: ‘Geheel ten onrechte | |
[pagina 400]
| |
wordt meestal de Conferentie als een gevolg beschouwd van 's Konings op de tractaten gegronde aanvraag om gewapende hulp: twee verschillende zaken, die met elkander niets te maken hebben’Ga naar voetnoot(*). Het spijt mij voor de vele bladzijden in dit werk, in welks hooge waarde ter vermeerdering van onze historische kennis ik mij overigens verheug, dat daartusschen menige regel ligt, die m.i. ongeschreven had moeten blijven. Zoo, als voorbeeld tot ons onderwerp behoorende, hetgeen op blz. 107 te lezen staat over tractaten: ‘In het publiek recht der volken zijn zij, wat in het burgerlijk recht de acten zijn van koop en verkoop en van andere overeenkomsten tusschen personen.’ Het is dan toch eene zeer slordige manier van zeggen, door in één adem tractaten te vergelijken met overeenkomsten gesloten voor altijd ‘en van andere overeenkomsten’. Beter zou het geweest zijn, dat de gansche vergelijking ware weggebleven. Wanneer partij over de bepalingen van een gesloten tractaat tegen den wil der wederpartij heenstapt, kan deze antwoorden: ‘Ja, maar als gij die bepalingen schendt, dan wil ik ook niets meer van het tractaat weten’; of wel als men de sterkere is: ‘Ik zal het handhaven en ge krijgt mores, als de schending niet hersteld wordt.’ Maar dat wil nog niet zeggen, dat men dus aan tractaten geene waarde toekent en indien dit het geval is, de maatschappij eene anarchistische horde wordt. In het publiek recht hebben tractaten steeds een tijdelijk karakter, zoodat ze met acten van koop en verkoop in geen enkel opzicht zijn te vergelijken. En allerminst kwam deze beschuldigende vergelijking te pas bij de bespreking der daden van de Londensche conferentie. De feiten immers waren deze: België was aan Nederland toegevoegd om te zijn eene kracht tegen Frankrijk. De gebeurtenissen van 1830 toonen glashelder aan, dat die vereeniging geene kracht is; integendeel, de mogendheden, Frankrijk ten slotte niet uitgezonderd, worden samengeroepen om bij te springen. Het fondament van het tractaat van 1814 was daardoor weggenomen, er diende iets anders voor in de plaats te komen. Dat men over de opvattingen der Londensche conferentie ongunstig denkt, is niet mijn bezwaar, want ook ik heb mijne ongunstige meening geenszins verheeld; doch dat is eene andere quaestie dan het preeken over tractatenschending. Op blz. 51v.v. krijgen wij eene beschrijving van de karakters der Conferentie-leden. Onder de ‘weinig invloed’ hebbenden, ‘de marionetten’, volgens een brief aan Metternich (blz. 65 en 97) wordt Von Bülow genoemd, waarvan Von Treitschke noode getuigde, dat hij soms onwillekeurig door vreemde brillen zag (blz. 51). Nu moet men toch ook in het algemeen met de oordeelvellingen van Von Treitschke eenigszins voorzichtig zijn; bovendien, het vermeld gebrek sluit het hebben van invloed nog niet uit. Deze Von Bülow was de zoon van den Pruisischen generaal Von Bülow von Dennewitz, die zich in 1813 en 1814 zóó | |
[pagina 401]
| |
verdienstelijk maakte jegens Nederland bij de bevrijding van het Fransche juk, dat de Souvereine vorst bij besluit van 6 Februari 1814 No. 3 hem toekende eene jaarlijksche lijfrente van f 5250, overgaande op zijne mannelijke afstammelingen volgens het recht van eerstgeboorte: de Nederlandsche schatkist is met de gevolgen van dit fraaie besluit nog steeds belast! Om nu op den zoon terug te komen, diplomaten, niet gerugsteund door eene krachtige regeering, moeten zich dikwerf een ondankbaren rol getroosten, en in dien tijd was de politiek der Pruisische regeering met betrekking tot België hoogst weifelend. Maar overigens? De lezing van het werk ‘Gabriele von Bülow, Tochter Wilhelm von Humboldt's. Ein Lebensbild. Aus den Familienpapieren Wilhelm von Humboldt's und seiner Kinder 1791-1887’ geeft geenszins den indruk, dat hij op hetgeen de Britsche staatslieden zeiden, slechts ja en amen liet hooren, noch tot de marionetten moet gerekend worden of zich tam en mak hieldGa naar voetnoot(*). Wat Talleyrand's invloed betreft, voor mij valt slechts te onderschrijven, wat D.B.P. naar aanleiding er van opmerkt: ‘Het komt mij voor, dat Falck hem heeft onderschat.’ Maar deze onderschatting kan - hoe wil men het bepaald uitmaken? - voor onze diplomatieke leiding schadelijke gevolgen hebben gehad. Wie toch bij dergelijke zaken invloed heeft, zoekt men; voor de anderen bewaart men meer de vormelijke beleefdheden en Falck had ook als Nederlander geene aanleiding om het met den Franschen vertegenwoordiger druk te maken. Den 18den December moest Falck aan de Conferentie berichten, dat een tweede Nederlandsch gevolmachtigde op komen wasGa naar voetnoot(†); den 20sten gaf de Conferentie hem te kennen, dat er op hare vergaderingen voor de Nederlandsche vertegenwoordigers geene plaats meer was. Wél bittere pillen. Blijkens blz. 57 deelt D.B.P. de in Nederland populair geworden meening, dat het Palmerston te doen was ‘een Rijk te helpen verbreken, dat door zijne ongedacht snelle ontwikkeling op elk gebied, vooral op dat van handel, scheepvaart en nijverheid, voor Engeland een geduchte concurrent op de wereldmarkt en een te krachtig Rijk aan de monden van Rijn, Maas en Schelde dreigde te zullen worden.’ Dat oordeel luidt anders, dan dat van FalckGa naar voetnoot(§) en van E. de WaalGa naar voetnoot(**). Eene onbevooroordeelde studie ten aanzien van België gaf ook mij dien indruk niet, komende toch tot het resultaat, dat bepaaldelijk Talleyrand gedurende de Londensche conferentie onze ‘demon’ is geweestGa naar voetnoot(††). Het sluit natuurlijk niet uit, dat van zelf, d.w.z. door den loop der gebeurtenissen, Palmerston is gedreven in eene voor de Nederlandsche belangen | |
[pagina 402]
| |
ongunstige richting; maar dit is iets anders dan een stelselmatig optreden tegen ons, gelijk de Fransche vertegenwoordiger van stonde aan heeft vertoond. Trouwens, op blz. 67 kan men bij D.B.P. over de door Engeland en Frankrijk te volgen richting lezen: ‘Één en denzelfden weg moesten zij op. Welken? Dat is duidelijk. Engeland had zelf geen onmiddellijk belang bij de Belgische zaken. Als 't maar vrede bleef en Frankrijks territoir en invloed niet werden vergroot. Het overige was aan de Engelsche Whig's vrij onverschillig.’ Erkend werd, lezen wij nog een paar regels verder ‘dat alles van Frankrijk afhing’. Men zou daaruit dan toch opmaken, dat Palmerston handelde om Frankrijk ter wille te zijn, niet uit hooge politieke inzichten over de gevaren van een machtig rijk aan Maas en Schelde. Ook alles wat men verder bij D.B.P. leest over de Conferentie, strekt slechts om mijne meening te staven, dat Frankrijk vooral ons ten nadeele is geweest. De lezing der bladzijden over de Conferentie is vermoeiend, omdat n.h.v., de Schrijver in pleitredenen vervalt, die weinig overtuigend werken. | |
III.Met een gevoel van verluchting komt men aan de bladzijden over de ‘Levée de Bouclier’, al moet ik lachen om de rederijkersopwinding: ‘Zelden is meer waar en waardiger dan toenmaals gebleken de wapenspreuk van het Koninklijk huis Je maintiendrai’ (blz. 116). Daarvoor had men zich veel te lang laten vertreden, hadden wij al te veel heil gezocht in vreemde bemoeiing. Ook was het niet de bedoeling om de verbroken eenheid te herstellen. Dan eerst ware het fiere Ik zal handhaven inderdaad op zijne plaats geweest. Overigens heb ik reeds in mijne verhandeling van 1903 in dit tijdschrift de beteekenis van den Tiendaagschen veldtocht en het zinledige van het verraad-geroep aangewezen. De voorspoedige afloop van ons militair optreden, gepaard met de Fransche militaire tusschenkomst, heeft aan de grondvesting van den Belgischen staat de wijding ontnomen, en meer dan dat, die anders onafhankelijkheidsstrijden aan nieuw in de statenrij optredende volken in zulk eene hooge mate geven. Hier zijn wij gekomen aan den clou van des Schrijvers arbeid: een dagboek van zijn vader, die, naar des zoons meening, een gewichtigen rol in den Tiendaagschen veldtocht vervuld heeft. Dit dagboek wordt echter niet in zijn geheel gegeven, doch in afgebroken stukken, waartusschen de zoon eigen beschouwingen en archiefstukken deed afdrukken. De manier is niet boven bedenking: ikzelf althans zou daartoe niet licht komen. Intusschen kreeg door een en ander het lijvige werk een bijzonder hybridisch karakter. Ook natuurlijk eenzijdig. Het ware eene schoolmeesterachtige dwaasheid, dit den Schrijver tot verwijt te maken wegens de eenzijdigheid op zichzelve: zoo goed als in de natuurbeoefening is de methode, om slechts het licht te doen vallen | |
[pagina 403]
| |
op eene enkele waarneming met verwaarloozing van alle andere invloeden, volkomen op hare plaats; maar aan de voorwaarde moet dan toch altijd voldaan worden, dat hetgeen men voorop stelt op zichzelf juist is. Of aan die voorwaarde het dagboek in alle opzichten voldoet, dient men, behoudens nadere tegenspraak, aan te nemen, waar breedelijk en zou men zoo zeggen overtuigend het thema is uitgewerkt, vervat in de slotwoorden van deze zinsnede der Voorrede: ‘Van alle troepengedeelten is in dezen veldtocht het meest in gevecht geweest de 3de Divisie Infanterie, onder bevel van den Luitenant-Generaal Meijer, en van die divisie haar 1ste brigade onder Kolonel Stoecker, en van die brigade het Korps Vrijwillige Jagers der Leidsche Hoogeschool, dat steeds aan haar hoofd was, en van dat Leidsche Jagercorps zijn 1ste peleton, dat gecommandeerd werd door den Schrijver van het Dagboek.’ Zoo wordt dan ten slotte de held van den Tiendaagschen veldtocht (natuurlijk met alle mogelijk voorbehoud ten aanzien van Oranje) de man, wiens portret vóór het werk prijkt en waarin men de trekken van den zoon herkent. Dat eerst nu zulk een boek ons wordt ontsloten, heeft de schaduwzijde, dat tegenspraak veel moeilijker en onzekerder wordt. Intusschen is die reeds niet uitgebleven. De achterkleinzoon van den luitenant-generaal Meijer, gepensionneerd ritmeester der huzaren, is in De Nieuwe Rotterdamsche Courant van 21 April 1906, Tweede Blad A, opgekomen tegen hetgeen hij noemt schromelijke overdrijving in een schrijven, dat ten titel voert ‘De tiendaagsche veldtocht en de Beringsche Leonidas’. Beringsche Leonidas: het kon toch kwalijk de bedoeling van den in gemoede schrijvenden steller des dagboeks zijn, dat aldus tot tegenspraak werd geprikkeld; eene prikkeling, die zich niet zou voorgedaan hebben, zoo eenvoudig de tekst ware weergegeven, desverkiezende met ophelderende noten. Jhr. Meyer heeft het vooral tegen het in twijfel trekken van de waarde der officieele mededeelingen zijns overgrootvaders, in zake den tocht Oostham - Quaedmechelen - Beringen, waaraan de beide eerste hoofdstukken gewijd zijn: wij hebben af te wachten de toegezegde nadere wederlegging van den geërgerden achterkleinzoon. In het volgende hoofdstuk ‘Staats-Vlaanderen en de Citadel van Antwerpen van 2-6 Augustus 1831’ wordt op blz. 161 met een enkel woord melding gemaakt van de krijgsverrichtingen der Scheldeflotille. Hoe het daarbij moet zijn toegegaan van Nederlandsche zijde, kan men eenigszins nagaan uit eene gepubliceerde particuliere bron, het journaal van den oud Vice-Admiraal Boelen d.d. 9 Augustus 1831 in het artikel ‘Blokkade op de Schelde 1831-1833’ (Marineblad 1903-1904). Maar wat ook in dit hoofdstuk weer mijne aandacht trok, is, dat, in weerwil van verkregen voordeelen, Generaal Chassé, de opperbevelhebber van de Citadel, eene wapenschorsing aanneemt, enkel ‘op berichten, uit het vijandelijk kamp gekomen’, zooals D.B.P. veroordeelend schrijft. Mij was dat wel bekend, maar bij de gegeven be- | |
[pagina 404]
| |
schouwingen erover, dacht ik alweder, welk een geheel ander man toch de opperbevelhebber van Maastricht was. Immers 'n 14 dagen later deed zich daar een volkomen gelijk geval voor. Generaal van Boecop had zich nl. op last van den opperbevelhebber meester gemaakt van Tongeren. Den 15den Augustus zond Van Boecop de volgende mededeelingen aan zijn chefGa naar voetnoot(*): ‘De Generale Kommandant ad interim van de 3de divisie Belgische troepen te Luik geeft mij kennis, er op den 13den dezer eene overeenkomst gesloten is, die bepaalt alle vijandelijkheden tusschen de Belgische en Hollandsche troepen van stonde aan moeten ophouden. Overbrenger dezes heeft mij de hiernevens gevoegde missive voor Uwe Excellentie ter hand gesteld, die vermoedelijk den zelfden inhoud bevat.’ Waarop Dibbets aan Van Boecop p.o. antwoordde: ‘De brief van den Generaal, kommanderende de 3de divisie Belgische troepen te Luik, vermeld in UHgEdG. missive van heden, en gelijktijdig met den zelfden ontvangen, behelst, zooals UHgEdG. vermoedde, de aankondiging van den wapenstilstand. Zoodanige mededeeling kan echter niet in aanmerking bij ons komen, en moeten daaromtrent bevelen van Z.K.H. den Prins van Oranje worden afgewacht. Hoogstdezelve morgen te St. Truyen zullende aankomen, zoude, indien geene orders, nopens het onderwerpelijke bij UHgEdG. ontvangen zijn, een officier tot het vragen derzelve, derwaarts kunnen worden gezonden. Ingeval Z.K.H. den terugtogt uit Tongeren mogt gelasten, zal UHgEdG. voorzeker indachtig zijn, het door onze troepen gedaan werk tot defensie te doen vernietigen; ook zoude het daartoe gebruikte hout, in zoo verre het goed is, alsdan herwaarts kunnen worden medegevoerd.’ Aan het departement van Oorlog rapporteerde Dibbets het geval den 16den aldus: ‘Gisteren heb ik van Van der Meere, die te Luik kommandeert, den hierbij gevoegden brief ontvangen, welke voor notificatie is aangenomen.’ Men ziet uit deze correspondentie, dat Dibbets gehandeld heeft, zooals de Knoop's, de Wüppermann's, de Bosscha's natuurlijk zouden vinden, en niet zooals des Schrijvers m.i. wat al te pleitende geest ter wederlegging aanvoert (blz. 162), al was dan ook Dibbets, gelijk Chassé, ‘even goed opperbevelhebber als de Prins van Oranje’. Wat moet men bovendien denken - laat staan de bepalingen - van het gezond verstand, dat Chassé de opzegging van de wapenschorsing - als het juist is - ‘zond, niet naar het hoofdkwartier van den Prins, maar naar den Koning’? Nog dit. Het is mogelijk, doch bijna niet denkbaar, dat Chassé over zijne verhouding tot het opperbevel andere voorschriften dan Dibbets of wel in het geheel geene kreeg. Nu was aan den | |
[pagina 405]
| |
Maastrichtschen opperbevelhebber samenwerking met den opperbevelhebber van het veldleger voorgeschreven, o.a. bepaaldelijk, dat de brieven aan Oorlog óók aan dezen of omgekeerd moesten gezonden worden. Dibbets had zich daaraan steeds gehouden (zoodat van alle brieven uit die dagen minuten en dubbelen moeten bestaan hebben!); maar, nu prins Frederik weer door den prins van Oranje als opperbevelhebber werd vervangen, meende Oorlog den 30sten Juli 1831 den volgenden brief te moeten doen afgaan, waarbij men op de laatste woorden hebbe te letten, en dan rijst de vraag: heeft Chassé eene dergelijke herinnering niet ontvangen? Ziehier: ‘Ik heb de eer U, Mijnheer de Generaal, vertrouwelijk mede te deelen, dat Zr. Ms. leger op Maandag den 1sten Augustus eene voorwaartsche offensieve beweging zal maken en vermoedelijk den 2den de grenzen van oud-Nederland zal overschrijden. Het leger zal dezen veldtogt maken onder de bevelen van Z.K.H. den Prins van Oranje, zullende Z.K.H. de Prins Frederik der Nederlanden, die tot dusverre het voormelde opperbevel heeft gevoerd, eerstgemelde in alles, waar noodig is, behulpzaam zijn, blijvende Hoogstdezelve voor het overige in zijne betrekkingen als Admiraal en Kolonel-Generaal bevestigd. U.E. deze mededeeling doende, zal het wel onnoodig zijn hierbij eenige aanbeveling van meerdere waakzaamheid of van kragtdadige medewerking, waar noodig, aan te bevelen; alleen moet ik U.E. uitnoodigen zich met Z.K.H. den Prins opperbevelhebber in relatie te stellen, zooals vroeger met Z.K.H. den Prins Frederik heeft plaats gehad.’ Een schrijven van dezelfde strekking d.d. 1 Augustus ontving Dibbets van Prins Frederik. ‘Van dit oogenblik af’, antwoordde de Maastrichtsche bevelhebber aan beide vorstenzonen, bij brieven van den 3den, ‘ben ik bezig den vijand te verpligten zijne magt gedeeltelijk in de nabijheid van Maastricht te doen verblijven, en zal het mogelijke worden aangewend, om, ingeval de operatiën van het leger in deze rigting mogten plaats hebben, zich met hetzelve in verbinding te stellen.’ Het schijnt haast ongeloofelijk, dat een paar dagen later de opperbevelhebber Chassé eene wapenschorsing opzegt en daarvan niet den Prins, wel den Koning kennis geeft. Het volgende hoofdstuk wijdt de Schrijver aan ‘De Belgische legeraanvoering van 2-6 Augustus 1831’. Ware het niet beter geweest, het geheele dagboek des vaders hier en daar als eene illustratie te hebben gebruikt, dan aldus aan de daden van een 1sten luitenant een breed geschiedverhaal op te hangen? - Overigens kan men inderdaad voor het Belgisch militair beleid schier geene qualificatie vinden. Evenals in den laatsten oorlog in Zuid-Afrika de vesting Ladysmith op den bevelhebber van het Boerenleger, Piet Joubert, als een magneet werkte, | |
[pagina 406]
| |
dacht men tijdens het begin der vijandelijkheden in Augustus 1831 bij het Belgische hoofdkwartier, dat de Belgische vestingen Antwerpen en Venlo niet zouden nalaten, hare aantrekkingskracht op den prins van Oranje uit te oefenen, waardoor geweifeld en getalmd werd, de Schelde- en Maaslegers elkander de hand te doen reiken, ten einde, vereenigd, in midden-België, benoorden de hoofdstad, den indringer het hoofd te bieden: blz. 132, 162-163, 166-167, 247. Deze, ofschoon uit een land komende, dat wellicht van alle landen in Europa gedurende de laatste drie eeuwen op die kleine uitgestrektheid gronds de meeste vestingen en forten had bezeten; die, als gevolg daarvan, eene zekere vermaardheid had verworven in de practijk van den vestingbouw en den vestingoorlog en onder de beroemde voorgangers van zijn vorstelijken aanvoerder kon wijzen op een, die op den naam van ‘stedendwinger’ vermocht te bogen; wiens land in de laatste helft der 18de eeuw het barrière-tractaat had gesloten en na de vereeniging met België onmiddellijk overging tot het bouwen van eene reeks vestingen met forten en citadellen tegen Frankrijks noordergrens; die indringer bezat een aanvoerder, die meer militair doorzicht had dan de Belgische bevelhebbers. Kind van zijn tijd, had de prins van Oranje uit de Napoleontische school geleerd, dat het belegeren en veroveren van eenige vestingen geene beslissende feiten voor den vijand kunnen heeten niet alleen, maar dat men, zoodoende, het aanvallende leger zwakker maakt en aan bepaalde plaatsen bindt, waardoor men het in de oorlogvoering belemmert, terwijl beweging immers een element ervan is. Die school had hem geleerd, dat zoolang de door Tiecken de Terhove en Daine aangevoerde legers niet verslagen waren, de Belgische regeering te Brussel kon blijven functionneeren; dat zoolang België niet veroverd was, het gezag van Leopold niet opgehouden had te bestaan. Vandaar dat de prins van Oranje het doel zeer zeker niet beter kon bereiken, dan door in de eerste plaats zoo spoedig mogelijk de Schelde- en Maaslegers aan te tasten en deze vertegenwoordigers van België's levende kracht te verslaan, om daarna naar Brussel op te rukken en zich van den zetel des bestuurs meester te maken. De rest, dus ook de bemachtiging van Antwerpen en Venlo, was bijzaak. Niemand minder dan de zoon van hem, die in 1831 te Venlo het militair gezag vertegenwoordigde, ik bedoel den beroemden Generaal Brialmont, schreef dertig jaren later: ‘Le siège du gouvernement et de l'administration, le foyer des affaires et des influences politiques est toujours une position stratégique importante, et presque toujours un point stratégique décisif. Les invasions qui ont marquées les guerres de la république et de l'empire prouvent en effet que la chute des capitales a en généralement pour résultat de paralyser toutes les ressources de la défense’Ga naar voetnoot(*). Leopold I heeft, gelijk uit de stukken blijkt, van de militaire zaken dier dagen zóó weinig begrepen, dat D.B.P. zeker niet te veel zegt, wanneer hij van kinderlijke naïveteit gewaagt (blz. 169). | |
[pagina 407]
| |
IV.Is er in 1831 aan Belgische zijde veel gebeurd, waarover de Belgen, toen zij hunne vaders of grootvaders herinneringen hoorden ophalen aan de eerste ontmoetingen te velde met de Hollanders, dikwijls zich moeten hebben verbaasd, zooals de dwaze verwarring, die allen beheerschte, de onzinnige plannen, die sommigen tegen de Hollanders smeedden, de telkens herhaalde verwijten van verraad, die de Belgische leiders elkander naar het hoofd slingerden, van Hollandsche zijde zou men er niet blind voor kunnen zijn, dat de toestanden in dezen nog niet zichzelf zijnden, zich vormenden staat ons gunstig waren, ook om te bewerken, dat de door ons leger begane fouten, waarop D.B.P. mede hier en daar wijst, geene ernstige gevolgen voor ons hebben gehadGa naar voetnoot(*). Het leger was, wat de infanterie betreft, verdeeld in 4 divisiën (blz. 131 en 177 laatste al.). Den 2den Augustus trok dit op verschillende punten de grenzen over. De meest westelijke afdeeling onder Van Geen nam de richting naar Antwerpen op Baarle-Nassau en Baarle-Hertog; de tweede onder Saxen-Weimar was van het kamp te Rijen een weinig oostelijker over Gilse en Alphen op Poppel getogen met den prins van Oranje en prins Frederik. Men ontmoette den vijand tusschen het gehucht Den Eel en het dorp Raevels, waaruit Niëllon werd verdreven, gelijk in het daarover handelend hoofdstuk staat beschreven (blz. 170 vv.). Hier was het, dat de ‘Duc’, zooals Saxen-Weimar meestal genoemd werd, in een gewoon voorpostengevecht, zonder eenige noodzaak, zich met den commandant der 2de brigade, Kolonel Bagelaar (later gouverneur van den Erfprins van Oranje) aan de spits stelde van het een bajonetaanval doende en door majoor Tegelaar gecommandeerde 2de bataljon der 18de afdeeling infanterie! | |
[pagina 408]
| |
D.B.P. wijst er op, dat divisie- en brigade-commandanten hoogere plichten hebben te vervullen (Bagelaar zal wel op het zeggen van den warmbloedigen Hertog zijn medegegaan). Hij gaf zich weer zooals hij was, die Duc, behoefte gevoelende aan de beide daarbij tegenwoordig zijnde Prinsen zijne hulde te bewijzen en zijn eeresaluut toe te brengen, door voor hen - hij ridder als zij! - in het vuur te defileeren. Ik gevoel het, dat dit indruk moet hebben gemaakt! Door de beweging der 2de divisie liet men den vijand in den waan, dat het op Antwerpen en alzoo op het Belgische Schelde-leger gemunt was, terwijl men feitelijk Daine's Maasleger op het oog had. Den 3den zetten de Prinsen hun tocht voort naar Turnhout, waaruit de typische snoever Niëllon - trouwens de Belgische bevelhebbers wedijverden in grootspraak - mede werd verdreven en binnen welke plaats de prins van Oranje zijn intocht deed. Vandaar ging het zuidwaarts naar Gheel en verder naar Diest, door den Duc bezet den 5den; den 7den betrok hier de Prins zijn hoofdkwartier. Nu echter keerde de 2de divisie onverwacht Antwerpen den rug toe en ging het oostwaarts op. Hasselt, ongeveer gelegen in het midden tusschen Diest en Maastricht. Ook naderde van eene andere richting Hasselt de meest oostelijke divisie, de 4de of de ten onrechte genoemde reserve-divisie. Zij was onder generaal Cort Heyligers over Eindhoven langzaam zuidwaarts tot Overpelt getrokken, tot deze den last kreeg om mede aanvallend rechtstreeks naar Hasselt zich te bewegen. Zoo ging het in verscheidene aanrakingen met den vijand steeds zuidwaarts over Hechtel, Helchteren en Houthalen. Men stuitte bij het gehucht Berekenen op de Belgen, terwijl oostwaarts Daine's Maasleger aanrukte. Aldus kwam het den 6den Augustus tot ‘Het gevecht bij Houthaelen’, het onderwerp van de hoofdstukken op blz. 177v.v. en 181v.v., waarin Cort Heyligers, die van 1830 wel iets goed te maken hadGa naar voetnoot(*), Daine zóó versloeg, dat deze den 7den op Hasselt terugtrok. In zijne bewondering voor onzen divisie-commandant laat D.B.P. zich afdwalen naar de psychologische oogenblikken in den oorlog. De Schrijver moraliseert hier en geeft regelen over het juiste oogenblik van retireeren (blz. 186). In het retireeren moeten z.i. de soldaten ook weleens ‘geoefend worden’. Zeker zal in een klein land als het onze verdedigen, wel te verstaan actief niet lijdelijk daarbij optreden, op den voorgrond moeten staan. Tegenover groote overmacht van een goed geschoolden vijand staande, kan men niet met Von der Goltz zeggen: ‘Krieg führen heisst angreifen’Ga naar voetnoot(†). Terwijl Daine te Zonhoven aan het denken was (blz. 191), mocht Cort Heyligers zich gelukkig achten, dat hij rustig naar Zolder kon aftrekken. De Duc bewoog zich nu ook den 7en uit Diest en nam zijn kwartier te St. Truyen, zuidwaarts van Hasselt. De Prinsen verlieten | |
[pagina 409]
| |
eveneens Diest, doch om den 8sten stelling te nemen tusschen Beerenbroek en het ten zuiden van den weg Diest - Hasselt westelijk van Hasselt gelegen Kermpt. Eindelijk hield Dibbets aan den oostkant Hasselt in het oog. Dit alles wilde zeggen voor Daine, die intusschen naar Hasselt was getrokken, om Diest te bereiken (blz. 191), dat hij had òf te vechten, òf eene maas te zoeken, waardoor het Maasleger roemloos kon verdwijnen: verg. blz. 258. Te vechten? Reeds had hij de gelegenheid laten voorbij gaan om Cort Heyligers flink op zijn tabberd te komen (blz. 190); nu was door hem het vroeger ingetrokken bevel ontvangen (blz. 168) om naar Diest te marcheeren, om aldus aan Tiecken de hand te reiken en het Nederlandsche leger tusschen twee vuren te brengen (blz. 191). Het eenige bezwaar was, dat hij dan dat leger rechtstreeks te gemoet moest gaan. Hij begon nochtans met de opvolging van het ‘zonderling bevel’ (blz. 164) op den 7den Augustus, tot hij stuitte op troepen van onze 3de divisie, waaruit ontstond het z.g. gevecht bij Kermpt. De Schrijver heeft dit incident - oorspronkelijk was het niet veel meer - in onderscheidene hoofdstukken behandeld en die nog doorweven met eigen beschouwingen. Zoo krijgen wij ‘Daine's besluit om naar Diest te marcheeren’, ‘Het gevecht bij Kermpt’, ‘Het dagboek over Kermpt’, ‘Beschouwingen over het gevecht bij Kermpt’ (blz. 191-212). Ik heb waarlijk moeite gehad om dat alles bij te houden; ik moest Eenens' werk, deel II blz. 107v.v. nu nog dankbaar zijn, dat ik daar zoo'n goed overzicht van de verschillende gevechten had ontvangen. Op een der door D.B.P. gegeven bladzijden, nl. 208, komt eene opmerking voor, waarvan ik kennis nam met 'n ‘Precies mijn idée’. De Schrijver is het dikwijls niet eens met Knoop en zegt nu van een zijner bekende verhandelingen, ‘dat dit stuk van onzen verdienstelijken schrijver meer belletristische dan historische of militaire waarde bezit’. Dat mijn idée heeft niet op het aldaar besproken artikel betrekking, maar op den indruk, dien ik in het algemeen van Knoop's artikelen heb gekregen. Men leze o.m. zijn historisch onjuist oordeel over de eerlijkheid van Daendels in geldzaken, d.w.z. dat deze zijne macht of zijn gezag niet gebruikt heeft als middel om zich te verrijkenGa naar voetnoot(*). Is Knoop geschiedvorscher geweest? Met lof sprekende over zijne populaire krijgsgeschiedkundige geschriften, zeide Generaal Weitzel eens, dat Mevrouw Bosboom-Toussaint geen ongelijk had gehad, toen zij beweerde, dat Knoop nooit boeken had uitgegeven, maar meesterlijk de kunst verstond om fraaie artikelen te schrijven uit de boeken van anderen. Knoop heeft in waarheid slechts zeer zelden de stof voor zijne talrijke en in den regel leerrijke geschriften uit oorspronkelijke bronnen geput. Overigens | |
[pagina 410]
| |
deed Weitzel recht wedervaren aan de wetenschappelijke verdiensten van opstellen als die over 1672 en den Koning-Stadhouder Willem IIIGa naar voetnoot(*); en in het bekende geschil met Prof. Fruin over den slag bij Saint-Dénis heeft Fruin zijn ongelijk erkendGa naar voetnoot(†). Ofschoon het plaatselijk, het tactisch voordeel in het gevecht bij Kermpt aan de Belgen was gebleven, kreeg Daine tijdens het gevecht zulk een indruk van de moeilijkheden, die hem te wachten zouden staan, als hij het Nederlandsche leger door het voortzetten van den tocht naar Diest verder te gemoet ging, dat hij nog denzelfden nacht een voor het Belgische leger tot schande geworden terugtocht aanving, eerst op Hasselt, dan op Tongeren, ten einde zich heelhuids in Luik te kunnen bergen (blz. 212). Er zijn militaire schrijvers geweest, die Daine's besluit tot terugtrekken hebben gegispt en in België zelf heeft men natuurlijk het niet opvolgen van gegeven bevelen om naar Diest door te gaan, voor verraad uitgekretenGa naar voetnoot(§). Ik zou echter voor des Schrijvers meening willen stemmen, dat na al de gemaakte fouten, voor Daine weinig anders overbleef dan te doen, wat hij deed; want als men leest, wat toen gebeurdeGa naar voetnoot(**), kan men, dunkt me, slechts tot de overtuiging komen, dat alle zedelijke kracht uit het Maasleger verdwenen was. Toen men eerst te Hasselt, daarna te Tongeren zich geborgen had, zat de angst er vooral in, doordien de gevreesde Maastrichtsche bevelhebber, ofschoon slechts tot op korten afstand van Maastricht, maar steeds in de richting van het nabij gelegen Tongeren, schijn-uitvallen liet doen (blz. 218), hetgeen de gedachte bij den vijand levendig hield, dat Dibbets niet te goed zou zijn om op den verderen terugtocht naar Luik de gansche heldenschare in de pan te doen hakken. Den 8sten Augustus verliet Daine in allerijl Hasselt ten einde Tongeren te bereiken, vóór Dibbets er zich van meester had gemaakt. In het leger van den prins van Oranje heeft men van dezen overhaasten terugtocht geen begrip gehad, zoodat onze troepen te laat te Hasselt kwamen om het geheele Maasleger gevangen te verklaren. Zeer duidelijk, zeer aantrekkelijk heeft D.B.P. in de hoofdstukken ‘Beschouwingen over Hasselt’ en ‘De vervolging van Daine's leger’ (blz. 211 en 223) de oorzaken der vertraging uiteengezet. Het heeft mij ook goed gedaan hier eens eene flinke wederlegging te lezen van Knoop's veronderstelling, dat de Prins met opzet het Maasleger heeft verschoond; eene veronderstelling, waarover ik bij hare eerste lezing indertijd de handen in de lucht heb geslagen. De Prins heeft nog zijn best gedaan den vluchtenden vijand te achterhalen, waardoor men bij Wimmertingen met de achterhoede aanraking kreeg. De rest van het Maasleger bereikte Tongeren in wilde vlucht, onder het angst | |
[pagina 411]
| |
en schrik verspreidend geroep van Sauve qui peut! Sauve qui peut! Nous sommes entourés, la garnison de Maestricht est sortie, sauve qui peutGa naar voetnoot(*). Dit voert ons naar des Schrijvers hoofdstuk ‘Maastricht en Tongeren’ (blz. 234). In eene aankondiging van het werk door De Nieuwe Rotterdamsche Courant van 20 April 1906, Eerste blad A, wordt gezegd, dat men ‘een scherpere correctie zou hebben verwacht, dan het geval blijkt te zijn’. Nu, ik heb goede redenen om over dat punt maar te zwijgen, doch jammer vind ik het o.a., dat de naam van een bevelhebber als dien van Maastricht in een hoofdstuk als dit, steeds verkeerd wordt gespeld! De Schrijver begint te herinneren aan de aan Chassé en Dibbets gegeven bevelen om door uitvallen afleidingen te maken. Reeds lang te voren had de Maastrichtsche opperbevelhebber met het oog hierop eene instructie ontworpen ten behoeve van de onderbevelhebbers der ‘colonnes, die, bij het hervatten der vijandelijkheden, in onderscheidene richtingen zullen worden uitgezonden’; immers reeds den 6den Juni 1831 (6 Juni!) was dit in zijne soort belangrijke stuk gezonden én aan Oorlog, én aan den prins van Oranje! Den 1sten Augustus in den namiddag ontving Dibbets van Oorlog eene depêche van 30 Juli t.v., waarin hem werd opgedragen met de uitvallen te beginnen. Dientengevolge ging in den vroegen morgen om 5 uur van den 2den generaal van Boecop ‘demonstratief’ zich vertoonen in de richting van Lanaken en de Bessemer, waardoor te Tongeren en Bilsen ‘verontrusting’ werd teweeggebracht, luidde het rapport aan Oorlog van den 3denGa naar voetnoot(†). Die verontrusting blijkt ook uit de Brusselsche Emancipation van den 5den: ‘Malgré les assertions du Moniteur, malgré l'espèce de jactance du ministre de la guerre, voilà les hostilités reprises sur tous les points; la garnison de Maestricht se renforçant, non d'hommes déguisés, mais de troupes régulières et entrant en plein jour.’ Verder, dat men de bedoeling van dien uitval nog niet begreep! ‘On prétend généralement que ces troupes allaient à la rencontre des 3000 hommes, qui doivent arriver d'un jour à l'autre de la Hollande.’ Men heeft alzoo het plan van den veldtocht op uitstekende wijze geheim weten te houden, niettegenstaande betrekkelijk veelvuldige correspondentie. Overigens was de courant goed ingelicht over Dibbets' streven om aanraking met het naderend leger te krijgen, al had de courant iets anders op het oog. In den ochtend van den 3den vond de excursie van Von Quadt plaats, door den Schrijver vermeld (blz. 234). ‘Zijne voorwaartsche beweging zal afhangen’, rapporteerde Dibbets, ‘van het al dan niet vernemen van een steeds naderend kanonvuur, ten einde alsdan, zoo | |
[pagina 412]
| |
mogelijk, de verbinding met het leger daar te stellen.’ Met opzet was deze colonne niet den Tongerschen weg opgezonden (maar naar Veldwezelt en Lanaken, verg. blz. 235), ten einde den vijand omtrent onze operatiën in onzekerheid te brengen. ‘Mijn voornemen is echter’, schreef hij bovendien den 3den aan Oorlog, ‘nog in den loop dezer week, zoodra ik van het aanvangen der vijandelijkheden stellig narigt zal hebben bekomen, een onverhoedschen aanval te doen op hunnen post bij den Lindeboom, halfweg Tongeren.’ Had de expeditie van den 3den evenmin een vijand ontmoet, met groote voldoening ontwaarde Dibbets dien dag eene demonstratie van Belgische zijde, waarvan 'n 1000 man tot op een halfuur afstand de vesting was genaderd. ‘Het oogmerk, om de magt van Daine te verzwakken, en naar hier te trekken, is alzoo bereikt’, rapporteerde hij den 4den; ‘voorleden nacht zijn door de schildwachten, in de buitenwerken vóór de Tongersche en Brusselsche poorten, eenige schoten gedaan, op vijandelijke patrouilles’ In den ochtend van denzelfden 4den was Von Quadt opnieuw uitgetogen naar Lanaken en den Bessemer en had hij bij die gelegenheid buit gemaakt de voor de Garde Civique bestemde wapens enz. ‘Cette acte inattendue d'hostilité’, schreef men den 5den uit Tongeren aan de Emancipation (van 9 Augustus), ‘a répandu l'alarme dans le Vroenhove tout entier’. Ook nu was men er echter niet in geslaagd met den vijand van Hasselt en Tongeren in aanraking te komen. Dat geschiedde voor het eerst den 5den, toen Van Boecop eene flinke ontmoeting had met den vijand bij RiempstGa naar voetnoot(*). Uit Tongeren werd dien dag aan de Emancipation (van 9 Aug.) een verhaal van den strijd gegeven, alsof men van Belgische zijde een goeden kamp had gestreden! O, als... ‘On a été bien surpris de l'inaction du bataillon de chasseurs, cantonné à Bilsen.’ Maar toen de colonne-Von Quadt den 6den er op uitging om te Veldwezelt weer wapens op te eischen en over Mopertingen eene demonstratie naar de zijde van Bilsen te doen, vernam men, dat de troepen aldaar naar Hasselt waren ontbodenGa naar voetnoot(†). Intusschen had Dibbets nog niets van het naderen der Nederlandsche troepen vernomen. ‘De verwachte komst van het leger verhindert mij’, herinnerde den 6den Dibbets aan den prins van Oranje, ‘op den regter Maasoever te opereren, hetgeen aldaar met schrik dagelijks wordt tegemoet gezien.’ Dienzelfden dag kreeg Dibbets echter het zoozeer verlangde bericht. De Prins had uit Turnhout reeds den 4den den kapitein Oosterhout ermede naar Maastricht gezonden, doch die kon eerst den 6den Maastricht bereiken. ‘Als nu bekend zijnde’, antwoordde Dibbets dien dag, ‘met Uwer Koninklijke Hoogheids voorgenomen operatiën, zal ik dezelve op | |
[pagina 413]
| |
den Tongerschen steenweg met kracht ondersteunen.’ Vandaar de expeditie op den 7den onder Van Boecop, die door omstandigheden, medegedeeld door D.B.P. (blz. 236), ‘tusschen Riempst en het nabijgelegen gehucht De Lindeboom’Ga naar voetnoot(*), op eene grootere vijandelijke macht stuitte dan verwacht was; daar de hoofdbedoeling niet zoozeer was te vechten als wel den vijand steeds het oog op Maastricht te doen houden, trok Van Boecop ten slotte terugGa naar voetnoot(†); het vervulde intusschen de Belgische bladen met gejuich en met verwachting op onze algeheele vernietiging! Onverstoord schreef Dibbets denzelfden 7den aan den Prins: ‘Ik ben voornemens morgen op den Tongerschen steenweg, door onze troepen insgelijks positie te doen nemen, zonder den vijand echter aan te vallen; hij wordt alsdan niet alleen verpligt, altijd een gedeelte zijner magt, meer bepaaldelijk naar deze zijde beschikbaar te houden, maar zal bovendien de mogelijkheid eener verbinding met het leger, daardoor worden bevorderd.’ Den 8sten gelastte Dibbets inderdaad om in den nacht van den 8sten op den 9den andermaal een uitval naar Tongeren te doen; maar nog vóór de expeditie was vertrokken, gaf hij tegenbevel, naar aanleiding van een in den namiddag van den 8sten ontvangen schrijven des Prinsen, houdende bevel om eerst in den ochtend van den 9den tot den aanval over te gaan (blz. 236). Het door den Prins met de inneming van Hasselt verkregen succes deed de hoop verlevendigen op eene voor Oranje gunstige contra-revolutie. ‘Ik haast mij’, schreef Dibbets den 9den 's avonds ten 8 uur aan kolonel De la Sarraz, die te Aken de Nederlandsche belangen moest behartigen en later, als generaal, minister van Buitenlandsche Zaken werd, ‘UHgEdG. de zoo belangrijke als roemvolle tijding mede te deelen, dat het leger onder het bevel van Z.K.H. den Prins van Oranje het zoogenaamd Belgische leger van de Maas ter hoogte van Hasselt geheel geslagen heeft, zoodat hetzelve volkomen en déroute is. ‘De verbinding met de vesting is bereids, door de aankomst alhier van den majoor Roloff van den Generalen Staf met eenige dragonders, bewerkstelligd. Op het oogenblik marcheert eene kolonne van 1500 man, waaronder eene complete batterij en twee escadrons huzaren, op Tongeren en vervolgens op Luik. Laat geen oogenblik voorbij gaan, de begunstigers der goede zaak met deze gelukkige tijding en ontwerp bekend te maken, ten einde zij | |
[pagina 414]
| |
nu dadelijk hunne maatregelen kunnen nemen, om ons met alle kracht te ondersteunen. Ik verzoek UHgEdG. deze buitengewone tijding, op de ontvangst aan den heer generaal-majoor Von Thiele mede te deelenGa naar voetnoot(*), ten einde Z.E. in staat te stellen, deze gebeurtenis aan Z.K.H. Prins Wilhelm van Pruissen bekend te maken. De tijd ontbreekt mij, in verdere details te komen.’ Tevens lichtte Dibbets bij eene depêche van dien dag Oorlog over de strekking van dit schrijven in. ‘ZEd. bekend zijnde’, luidde het namelijk, ‘met de reeds georganiseerde middelen tot de contre-revolutie te Luik, waarvan eenige hoofden zich te Aken bevinden, twijfel ik geenszins of dezelve zal nog heden worden bewerkstelligd.’ En aan den prins van Oranje: ‘Gisteren avond, bij de komst van den heer majoor Roloff, zijn dadelijk de mij medegedeelde bevelen van U.K.H. ten uitvoer gebragt. De geestdrift, waarmede de troepen bij den uitmarsch naar Tongeren waren bezield, gaat alle beschrijving te boven.’ In den nacht van den 9den op den 10den ten 2 ure, dus in den vroegen ochtend van den 10den, en niet, gelijk D.B.P. zich hier verschrijft (blz. 236), ‘in den morgen van den 9den’Ga naar voetnoot(†), trok Van Boecop Tongeren binnen als triomfator. Wèl zullen de gevoelens van dezen generaal gemengd zijn geweest, toen hij aldus terugkwam in eene stad, waar hij bijna 'n jaar te voren - aanvang October 1830 - was doorgetrokken, wijkende uit zijn bevelhebberschap van Luik voor een opstand, waartegen ook hij niet voldoende krachtig opgekomen wasGa naar voetnoot(§). Maar de gelegenheid om nog eens als soldaat te schitteren, gaf de vijand hem niet, daar Tongeren door zijne bezetting verlaten was onder den niet voor zijne positie berekenden kolonel Wuesten (blz. 236); de heer Ch. Behr, die als kolonel-commandant van de Garde Civique te Luik, den treurigen ondergang van Daine's leger van nabij aanschouwdeGa naar voetnoot(**), heeft in het Journal de la province de Liège de verdediging van dezen uittocht op zich genomen: ‘la garnison de Maestricht, faisoit journellement des sorties au nombre de 2 à 3000 hommes avec une douzaine de pièces de canon’ etc. Uit deze overdrijving kan men ook zien, welk een schrik die schijnbewegingen telkens verbreiddenGa naar voetnoot(††). Intusschen, door den hoogst gebrekkigen verkenningsdienst, waarop de Schrijver vele malen wijst, was men in het hoofdkwartier des | |
[pagina 415]
| |
Prinsen nog ten eenenmale met Daine's heengaan onbekend, zoodat, toen reeds Van Boecop was vertrokken, Dibbets nog in den ochtend van den Prins bericht ontving, dat de troepen, zoowel uit Hasselt als uit St. Truyen, zouden oprukken, om Daine te Tongeren in te sluiten. In allerijl maakte de Maastrichtsche opperbevelhebber van de aanwezigheid des majoors Roloff gebruik, om én Van Boecop én den Prins in te lichten. Den eerste werd gelast, overeenkomstig 's Prinsen wil, om, ingeval Daine een aanval op Tongeren mocht wagen, en de onzen dan zouden moeten terugtrekken, niet zich naar Maastricht, maar in de richting van Hasselt te bewegen. ‘Evenwel’, berichtte Dibbets tegelijkertijd den Prins, ‘is het te vermoeden, zulks niet plaats zal grijpen, daar volgens het berigt van majoor Guerin, de retraite van Daine in de grootste wanorde heeft plaats gehad. De infanterie, en vooral de Garde Civique, hebben hunne wapens weggeworpen. Het schijnt, dat Daine zijne retraite zal vervolgen tot St. WalburgeGa naar voetnoot(*) en zich alzoo in gemeenschap met de citadel van Luik zal stellen, hetwelk onze operatie op Luik, van die zijde, moeijelijk zal maken.’ Majoor Roloff ging met deze brieven via Tongeren naar Hasselt, 's Prinsen hoofdkwartier. De opperbevelhebber had den 9den een rustdag doen houden, aan welke handeling D.B.P. een belangrijk hoofdstuk wijdt (blz. 238); een rustdag, met het voornemen om daarna Daine te gaan vangen. Maar nu bracht Roloff het bericht, dat van die zijde niets meer te vangen of te vreezen was, en zoo besloot de Prins - jammer van de paar dagen met het oog op de Fransche tusschenkomst - zich naar Leuven te wenden (blz. 239). De dwaze Eenens ziet maar verraad, ook daarin dat de Prins Daine naar Luik heeft laten door galoppeeren; zijn boek is slechts van belang wegens de vele oorspronkelijke stukken daarin opgenomen; het eigen oordeel lijkt dat van een monomaanGa naar voetnoot(†). De te langzame voortgang van ons leger in die dagen - men leze ook het hoofdstuk ‘Kleine marschen en groote omzichtigheid bij het Nederlandsche leger’ (blz. 328) - verlevendigt de gedachte aan de wijze, waarop van 1815-1830 door een vredesleger bij uitnemendheid werd gediend, gelijk ons o.m. door mannen als Knoop, Weitzel en Stieltjes is medegedeeld, toen de beoefening van een der militaire deugden, initiatief, onbekend was; toen de leus was: alles minutieus doen, wat geëischt wordt en altijd wachten op gedetailleerde bevelen; toen men vooral, door sleur en routine en door zucht tot centralisatie, de waarde van den tijd niet leerde kennen en begrijpen ook voor een leger, dat oorlog moet voeren. Wanneer men vijftien jaren lang de bureaucratie in een leger als het onze van 1815 tot 1830 hoogtij heeft doen vieren en verregaande kleingeestigheid en slobkousendienst daarin den normalen toestand teekenden, kan men er zich niet over verbazen, dat, als de oorlog uitbreekt, niet onmiddellijk | |
[pagina 416]
| |
of eenige dagen later zelfstandige en bekwame aanvoerders optreden, die vooral de waarde van den tijd kennen en, zonder een oogenblik tijd te verliezen, juiste dispositiën nemenGa naar voetnoot(*). De houding van velen onzer militaire bevelhebbers in België tusschen Augustus en December 1830 was het psychologisch gevolg van de alle zelfstandigheid en geestkracht doodende wijze van dienen in het Nederlandsche leger tusschen 1815 en 1830. De Schrijver trouwens erkent: van hen, die in 1831 het leidend en bindend centrum van het leger te velde uitmaakten, moest men ‘niet plotseling verwachten Napoleontische eigenschappen, geniale inspiraties’ (blz. 230). En zoo ontbrak de goede inspiratie om zich eerder naar Leuven te keeren. De man, op wien men wachtte om hem met zijn leger op te vangen, ziende dat de weg naar Luik niet door Saxen-Weimar werd afgesneden, was naar de Waalsche bisschopsstad geijld, waar hij in den ochtend ten 2 ure van den 9den aankwam, gevolgd door het overschot van een in staat van ontbinding verkeerend legertje, ongeveer 4000 man. Maar hij kon zich nu toch althans beroepen op zijn veldheersblik, die immers dat alles doorzien had, want den 30 Juni 1831, dus aan den vooravond van de dagen toen het schetteren door vechten stond vervangen te worden, had hij aan zijn minister van Oorlog uit Hasselt geschreven: ‘Je suis obligé de vous déclarer que je ne suis pas en mesure de faire la guerre, de manière à assurer des succès et l'honneur de nos armées’Ga naar voetnoot(†). Oprechter kan men toch niet wezen! In Luik - wel verre dat het er naar eene tegen-omwenteling leek! - was men nu woedend op deze helden van den vorigen dag. ‘Men heeft zich verpligt gezien’, verhaalde Dibbets aan Oorlog d.d. 16 September 1831, ‘de kurassiers te Luik in bezetting en deel gemaakt hebbende van de zoogenaamde Maas-armée, uit hoofde der voortdurende vernederingen hun, wegens het gehouden gedrag, door de volksklasse aangedaan, dermate zelfs dat zij zich niet individueel op straat durfden vertoonen, naar Doornik te doen vertrekken. Gedurende den marsch op Namen ontmoet zijnde door eene batterij veld-artillerie, werden zij aldaar op eene verregaande wijze beschimpt, door de toeroeping Sauve qui peut, Coureurs, uitdaging om af te stijgen, enz., zoodat niet zonder veel moeite verhinderd is kunnen worden, zij handgemeen geraakten, daar men reeds wilde aanvangen, de stukken te laden.’ Het succes had in allen deele aan Dibbets' doorzicht recht doen wedervaren, gelijk van Belgische zijde te laat werd ingezien. ‘Thans wordt door hen ingezien’, schreef Dibbets den 3den September 1831 aan Oorlog, ‘dat het behouden der posten te Riempst niets afdoet, maar integendeel aan gedurige uitvallen der vesting blootstelt, en | |
[pagina 417]
| |
bovendien hunne beschikbare magt, werkelijk verzwakt. Ingeval zij, bij het hervatten der vijandelijkheden, zich bepaald hadden, Tongeren behoorlijk te verzekeren en kleine verkenningen uit te zenden, zouden zij mij verpligt hebben, voortdurend een gedeelte der bezetting in beweging te houden, om hunne oogmerken gade te slaan, en alzoo hun doel, zonder eenig verlies, bereikt hebben. Ook verklaren zij openlijk, door mij in deze te zijn misleid.’ Vandaar, dat toen na het einde van den veldtocht de Belgische troepen andermaal in Tongeren kwamen, de post te Riempst onbezet bleef, terwijl men zich enkel bepaalde met aan de Maastrichtsche poort der stad eenig geschut op te stellen. | |
V.Met de bezetting van Hasselt en Tongeren kon het Nederlandsche leger zich heel wat vrijer bewegen, ook voor het onderhouden der gemeenschap met Noord-Brabant, speciaal met Eindhoven. Aan de ‘Bescherming van de Communicatie-lijn’ heeft de Schrijver een afzonderlijk hoofdstuk gewijd (blz. 243). Het is belangrijk; men behoort het tevens te beschouwen in verband met hetgeen op blz. 331-335 over de verpleging wordt medegedeeld. Men moet het waardeeren, dat in een werk als dit ook op die twee onderwerpen de aandacht van niet-deskundige lezers werd gevestigd. De toenmalige chef van het departement van Marine, de heer Wolterbeek, had in 1819 de koddigheid te schrijven: ‘Den oorlog te voeren, is niets, mijnheer de Resident, wanneer de differente autoriteiten de handen in elkander slaan om tot algemeen nut gezamenlijk te werken’Ga naar voetnoot(*). Immers, ondanks alle overeenstemming, kan de tegenwerking van den vijand groot zijn, ook op het gebied der materieele verzorging van het leger, en het is juist daarover, dat men in het algemeen weinig leest, omdat het een te prozaïsch onderwerp is. Het minste nadeel, dat de vijand aan de gemeenschap kan toebrengen, is natuurlijk oponthoud in het vervoer; het uitblijven van convooien kan een bevelhebber tot den terugtocht noodzaken of een gevecht, dat eene overwinning had kunnen geven, in eene nederlaag doen eindigenGa naar voetnoot(†). Voor Cort Heyligers, die sinds den 10den Hasselt tot hoofdkwartier had, en aan wien het onderhouden der gemeenschap met Eindhoven werd opgedragen, ontstonden dadelijk moeilijkheden ten deze, zoodat hij reeds den 11den aan Dibbets berichtte: ‘De Belgen, die zich te Weert, Bree, enz. bevonden, schijnen zich vereenigd te hebben onder Van den BroeckeGa naar voetnoot(§) en zijn gisteren bij Valkenswaard op den straatweg verschenen, zoodat de communicatie afgesneden is. Ik dirigeer derwaarts 4 bats., 2 stukken en 50 kurassiers en stel den Prins voor om | |
[pagina 418]
| |
langs den linker Maas-oever eene demonstratie benedenwaarts te doen verrigten.’ Maar de Maastrichtsche opperbevelhebber kon zich slechts gedeeltelijk met die opvattingen vereenigen, nog denzelfden dag antwoordende: ‘Dat men de gemeenschap met Noord-Brabant heeft afgesneden, heb ik wel verwacht; indien uit 's Bosch één bataljon infanterie te Valkenswaard konde worden gezonden, zoude zulks spoedig hersteld zijn. Eene beweging op de linker beneden-Maas, zoude voor de bezetting van Tongeren welligt gevaarlijk kunnen worden. De zaak moet binnen weinige dagen beslist zijn, gelijk dan ook de operatiën van ons leger schijnen aan te duiden.’ Alzoo een wenk om in afwachting van grootere gebeurtenissen niet al te veel uit te halen; blz. 244 v.v. doet ons zien het weinig vruchtdragende der schermutselingen op den 12den en 13den in deze streken. De hoofdstukken ‘Het Belgische Schelde-leger van 6-12 Augustus’ (blz. 247), ‘De aanmarsch op Leuven van het Nederlandsche leger op 10 en 11 Augustus’ (blz. 251), ‘Het dagboek omtrent den 10den Augustus en het avondgevecht bij Bautersem’ (blz. 254), ‘Beschouwingen omtrent het avondgevecht bij Bautersem’ (blz. 258), ‘Niëllon op den 11den Augustus’ (blz. 264), tintelen van actie en leven en bereiden den lezer alzoo zeer geschikt voor op het zoo belangrijke hoofdstuk ‘De beslissing voor Leuven op 12 Augustus’ (blz. 267). Dan laat de Schrijver zijn vader het gebeurde verhalen in ‘Het dagboek over den 12den Augustus’ (blz. 289-292), mede zeer belangrijk; de Schrijver vindt dit echter niet voldoende en geeft in een der volgende hoofdstukken (blz. 320) nog eens ‘Nadere beschouwingen over Leuven’. De dag van den 12den Augustus 1831 om Leuven was eene afwisseling van tragische en komische momenten. Tot de eerste moet gerekend worden het bevel van generaal Meijer, toen reeds de wapenschorsing tuas aangegaan, om stilletjes de abdij van Perck te bezetten, daar hij niet bekend was met het feit, dat de Belgen daar lagen. Dezen hebben er van gebruik gemaakt om geducht op de onzen los te branden; een incident, waarover nader handelt het hoofdstuk ‘Gevolgen der Leuvensche kanonnade’ (blz. 302). Uit het dagboek blijkt, dat Eenens in 1875 dus niet ten onrechte beweerde, dat de beweging van de Leidsche jagers naar de abdij één der redenen is geweest tot rechtvaardiging van de beruchte kanonnade. Die marsch wordt, zoo door den schrijver van het dagboek (blz. 291), als door zijn zoon in het hoofdstuk ‘Koning Leopold, Eenens en Niëllon’, (blz. 309) een ‘misverstand’ genoemd. Hebben wij dan wel het recht, den Belgen zóó euvel te duiden, dat zij, nog niet bekomen van de door den slag opgewekte gemoedsbewegingen en geprikkeld door de voor hen zoo treurige ontknooping daarvan, toen dien marsch niet als een misverstand beschouwden, doch van hun vijand het ongunstigste dachten en daarnaar handelden, gelijk wij tegenover hen deden, de kanonnade noemende eene trouwelooze handeling en geen misverstand? De Dagboekschrijver erkent trouwens ten deze het recht der Belgen | |
[pagina 419]
| |
(blz. 291) en de zoon geeft toe, dat de marsch eene daad was in strijd met het oorlogsrecht (blz. 310): vader en zoon beiden zeggen wel ‘strikt genomen’, maar welke redenen waren er voor de Belgen tot niet-strikt nemen? Hoe komt dan ook de zoon ertoe, op blz. 323 te schrijven, dat door hem ‘is aangetoond, dat aan den tocht der Leidsche jagers naar de abdij geen voorwendsel kan worden ontleend voor de kanonnade’?... Neen, hij kon slechts aantoonen, dat van eene of meer (men denke aan het schieten onzer tirailleurs bij Tivoli) in strijd met het oorlogsrecht gepleegde, doch op misverstand berustende handelingen van een gedeelte van ons leger door de Belgen op eene ‘onedele, ja schandelijke wijze’... ‘schromelijk misbruik’ is gemaakt door het geschutvuur ook te richten op het andere, grootste en weerlooze d.i. in rust verkeerende gedeelte van dat leger (blz. 291 en 292). In het hoofdstuk ‘De divisie van den Hertog van Saksen-Weimar op den 12den Augustus’ (blz. 293) krijgen wij een zeer teekenend en pakkend overzicht van vermakelijke incidenten, waarin de Duc een der hoofdrollen vervult. Von Gagern, zijn oud-chef van den staf in 1830 en 1831, heeft bouillant Achille meesterlijk geteekendGa naar voetnoot(*). Van de verschillende op den 12den Augustus 1831 door den Duc uitgehaalde stukjes had de Schrijver er nog een zeer sterk in herinnering kunnen brengen, waarbij kolonel Van Stirum (blz. 300) en de kolonel Prisse (blz. 215 en 455) tegenwoordig waren. Men vindt het vermeld in eene ‘Note manuscrite du lieutenant-général Baron Prisse sur la journée du 12 août 1831’ in het verweerschrift van Graaf Goblet d'Alviella, zoon van den generaal Goblet (blz. 286), contra Eenens' ‘Conspirations militaires’Ga naar voetnoot(†). De geschiedenis van den Tiendaagschen veldtocht kan ik hiermede als gesloten beschouwen. De volgende hoofdstukken, zeker hoogst lezenswaard, moet ik met het oog op de uitgebreidheid, die deze verhandeling al op- en aanteekenende reeds kreeg, onbesproken laten. Dat eene kaart bij het werk gevoegd werd, is hoogst gelukkig; eenige der in het werk genoemde plaatsnamen vond ik er echter niet op, zooals Paal of Pael (blz. 144), de abdij van Vlierbeek (blz. 285), ‘het défilé der kleine Gethe bij Orsmael’ (blz. 330); de opneming van Antwerpen en Brussel - zij het ook, indien men de kaart niet te groot wilde maken, op een kleiner afstandsschaal - zou tot verduidelijking hebben bijgedragen. 's-Gravenhage, 28 Mei 1906. P.H. van der Kemp. |
|