De Tijdspiegel. Jaargang 63
(1906)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
Het wonderjaar te Gent.
| |
[pagina 362]
| |
gebannen werden, en anderen den marteldood stierven. In 1551 verstoutten zich eenigen opnieuw eene predikatie aan te hooren in een bosch buiten de St. Lievenspoort. Zij werden echter door de overheid betrapt en bijna allen ter dood gebracht. De volgende jaren hoorde men te Gent van geene hervormden meer sprekenGa naar voetnoot(*). Maar toen in 1566 de misnoegdheid tegen de Spaansche regeering in de hoogere standen algemeen was geworden, en de volksmassa, door den slechten tijd in ellende gedompeld, meer dan ooit tegen de overvloedige rijkdommen en de overdreven baatzucht der geestelijkheid morde, toen drongen eensklaps, onder die gunstige omstandigheden, talrijke hervormers weer onze gewesten binnen. Overal, in de afgelegen streken van Vlaanderen, werden geheime veldpredikatiën gehouden, die door de tijdgenooten hagepreeken werden genoemd. Doch, aangewakkerd door den geringen tegenstand dien zij van wege de overheden ontmoetten, verschenen de predikanten weldra tot vóór de poorten der groote steden, om daar, in het openbaar, het ‘woord Gods’ te verkonden. De eerste dezer predikatiën, die in de omstreken van Gent plaats had, werd gehouden buiten de St. LievenspoortGa naar voetnoot(†), op 30 Juni 1566 en begon om twee uur 's namiddags. Volgens het verslagGa naar voetnoot(§) aan Alva gezonden, had de predikant in het geheim aldaar eene groote menigte volks verzameld. Volgens Van VaernewijckGa naar voetnoot(**) was het getal der overtuigde toehoorders zeer klein. Maar velen hadden zich, aangetrokken door het ongemeene van het schouwspel, uit nieuwsgierigheid rondom het spreekgestoelte geschaard. Dat velen, die deze eerste preek bijwoonden, louter nieuwsgierigen waren, die den hervormden godsdienst nog niet hadden aangenomen, schijnt zeer natuurlijk. Want vooraleer hem aan te kleven, moesten zij er kennis mede maken; en deze eerste preek was wellicht ook de eerste gelegenheid die zich daartoe kwam voordoen. Toen de tijding eener preek aan de Schepenen gewerd, overlegden dezen in allerhaast met den Raad van Vlaanderen wat er in deze omstandigheid te doen viel. Daar het scheen dat de sectarissen erg bevreesd waren hunne vergadering door de overheid gewapenderhand te zien uiteendrijvenGa naar voetnoot(††), werd er besloten dat men het zou beproeven de voortzetting der preek te beletten. Misschien zou men er thans nog | |
[pagina 363]
| |
in slagen, door een krachtdadig optreden en enkele bedreigingen een kwaad te beletten, dat later slechts aangroeien zou en dan slechts ten prijze van groote opofferingen en bloedvergieten zou kunnen uitgeroeid worden. Dienvolgens werden omstreeks vier uur de onder-baljuw van Gent - de hoogbaljuw, Adolf van Bourgondië, was door het flerecijn aangetast en uit de stad afwezigGa naar voetnoot(*), - de procureur-generaal van den Raad van Vlaanderen en de baljuw van den Oudburg, gevolgd door een aantal gewapende dienaars, naar de St. Lievenspoort gezonden. Eene groote menigte volks, wel negen tot tien duizend man, zegt Van Vaernewijck, vergezelde hen om te zien wat er zou gebeuren. Zoohaast degenen, die ter preek gekomen waren, dien stroom volks en de gewapende macht zagen afkomen, dachten zij wel dat het op hen gemunt was en een groot gedeelte hunner zetten het op een loopen. De anderen bleven vastberaden staan en sloten zich nauwer aan elkander, gereed om weerstand te bieden. Toen de baljuw van Gentbrugge, met het bloote zwaard in de hand, kwam vooruitgereden, rees onder de verschrikte vrouwen een deerlijk gekrijsch op, terwijl de manspersonen, meestal jongelingen, zich bereid maakten den baljuw eenige steenen naar het hoofd te slingeren. Maar de baljuw van den Oudburg, de procureur-generaal en de onder-baljuw van Gent maanden hen tot kalmte aan, zeggende dat zij niet waren gekomen om iemand leed te doen, maar enkel om de vergadering te doen scheiden. Tot verdere onaangenaamheden kwam het niet; het volk ging allengskens uiteen en keerde naar de stad terug. Den predikant had men niet kunnen gevangen nemen omdat, bij den eersten schijn van gevaar, zijne toehoorders hem een mantel om de schouders hadden geworpen. Op die wijze onkenbaar gemaakt, kon hij aan de achtervolgingen der overheid ontsnappenGa naar voetnoot(†). Of nu de pogingen, door de overheid aangewend om den predikant in hare macht te krijgen, wel ernstig waren, valt misschien nog te betwijfelen. De wijze, waarop Van Vaernewijck het gebeurde verhaalt, schijnt te doen vermoeden dat de aanwezige officieren nopens de stemming van het volk te hunnen opzichte niet volkomen waren gerustgesteld. Zij achtten zich zeer gelukkig toen de vergadering zonder groote moeilijkheden was uiteengedreven geworden, en waarschijnlijk hebben zij er nooit durven aan | |
[pagina 364]
| |
denken de menigte te verbitteren door het vervolgen van den predikant. Doch, opdat het Staatsbestuur hen geenszins van plichtverzuim zou kunnen betichten, hebben zij hun gebrek aan krachtdadigheid aan de landvoogdes trachten te verbloemen. Margareta toonde zich inderdaad over hun gedrag tevreden en gaf hun elk tweehonderd kronenGa naar voetnoot(*) tot belooningGa naar voetnoot(†). De stedelijke overheid had dus zonder veel moeite de vergadering buiten de St. Lievenspoort kunnen uiteendrijven. Maar toch was het wel te voorzien dat de hervormden zich daardoor niet zouden laten ontmoedigen en dat zij bij de eerste gelegenheid hunne preeken zouden hervatten. Om alle verdere wanordelijkheden te voorkomen hield men dadelijk eene zitting van het Schepencollege, waarin besloten werd dat 's anderen daags, 1 Juli, de procureur-generaal van den Raad van Vlaanderen, meester Jan de Brune, de baljuw van den Oudburg, Lieven van Secleers, heer van Gotthem, benevens den pensionaris Borluut en twee Schepenen zich naar het Hof te Brussel zouden begeven, om aan de landvoogdes over het gebeurde verslag te doenGa naar voetnoot(§). Zij zouden haar vragen welke maatregelen er dienden genomen te worden, zoo de hervormden nogmaals, zooals zij van zins waren, gewapenderhand in de nabijheid der stad vergaderdenGa naar voetnoot(**). Toen de afgevaardigden het doel hunner zending aan de landvoogdes hadden bekend gemaakt, gaf deze hun ten antwoord dat zij hen bedankte voor den ijver, dien zij ten dienste van het land aan den dag legden. Voorts beloofde zij in het kort een plakkaat te zullen uitvaardigen, dat den overmoed der sectarissen wel beteugelen zou. Ook maande zij de afgevaardigden aan steeds hun plicht getrouw te blijven vervullen, zooals zij het tot hiertoe hadden gedaan; maar zij moesten altijd met de grootste voorzichtigheid te werk gaan om geene aanleiding tot oproer en bloedvergieten te gevenGa naar voetnoot(††). Dit waren al de raadgevingen, die de landvoogdes hun voor het oogenblik verstrekken kon. Het is klaar dat het magistraat van Gent in deze zoo weinig bepaalde inlichtingen onmogelijk de middelen kon vinden om de vergaderingen der hervormden te keer te gaan. Vooraleer naar Gent terug te keeren begaven de afgevaardigden zich den 2den Juli naar den graaf van Egmont, die stadhouder van Vlaanderen was, om te trachten aldaar duidelijker te vernemen, welke gedragslijn er diende gevolgd te worden. Het antwoord van Egmont luidde in denzelfden zin als dat der landvoogdes: men moest zooveel mogelijk alle geweld daarlaten om dringende gevaren van de stad af te wenden. Want deze was, zooals de afgevaardigden het deden opmerken, ten gevolge | |
[pagina 365]
| |
van de ontmanteling van de stad in 1540 na den opstand tegen Karel V van alle vestingen beroofd, zoodat zij, langs alle kanten openliggende, moeilijk aan een aanval zou kunnen weerstaan, indien de oproerigen haar daarmede bedreigden. Overigens was het door Keizer Karel aan de burgers verboden geworden zich voortaan nog van wapens te bedienen. Nochtans raadde de graaf hun aan al het mogelijke te doen om zich van de predikanten meester te maken en dezen zonder verwijl te doen rechtenGa naar voetnoot(*). Het Hof had dus aan het magistraat van Gent de middelen niet kunnen aantoonen om het prediken van den nieuwen godsdienst in de nabijheid der stad te beletten. Het stadsbestuur zou naar goeddunken en voor het beste handelen. Iets was echter uitdrukkelijk verboden: het gebruiken van geweld. De landvoogdes vreesde dat, indien men geweld gebruikte, de hervormden hunne toevlucht zouden nemen tot Frankrijk, waar voor het oogenblik de Hugenoten meester speelden, wiens betrekkingen met de Spaansche kroon dienvolgens niet al te vredelievend waren. Dan zou de regeering gedwongen geweest zijn de zuidelijke grenzen met troepen te bezetten, wat de slechte toestand der financiën geenszins toelietGa naar voetnoot(†). Intusschen gingen de predikanten steeds voort de nieuwe leer te verkondigen. Op denzelfden dag toen men de vergadering buiten de St. Lievenspoort had uiteengedreven, werd er 's avonds om 9 uur buiten de Heuvelpoort een nieuwe preek gehouden, die tot den volgenden morgen voortduurdeGa naar voetnoot(§). Den 4den JuliGa naar voetnoot(**), insgelijks om 9 uur 's avonds, werd er een andere preek gehouden te Stallendriesche, boven Wondelgem. Van Vaernewijck zegt dat de toehoorders, meestal tot de lagere volksklas behoorende, er niet meer met honderden, maar wel met duizenden heenstroomden. Eenige officieren en hellebardiers waren er ook heengezonden geworden om zich meester te maken van den predikant, die volgens Van Vaernewijck Nicasius van der Schuere wasGa naar voetnoot(††). Maar deze, op voorhand gewaarschuwd, kon aan de hem gelegde hinderlaag ontsnappenGa naar voetnoot(§§). Gansch Vlaanderen door werden dergelijke preeken gehouden, en het volk verscheen er in groote menigte en gewapend, om te beletten dat de vergaderingen door de overheid gestoord zouden worden. De loop der gebeurtenissen was verre van het magistraat gerust te stellen, en daar men van het Hof niets had bekomen dan onduidelijke raadgevingen, richtte men de blikken naar den afwezigen hoogbaljuw, Adolf van Bourgondië. Reeds den 3den Juli was hem een brief geschreven | |
[pagina 366]
| |
geworden om hem te verzoeken zijne komst zooveel mogelijk te verhaastenGa naar voetnoot(*). Den 5den, nadat het magistraat verslag had ontvangen van de afgevaardigden die uit Brussel waren teruggekeerd, werd dit verzoek hernieuwdGa naar voetnoot(†). Den volgenden dag, 6 JuliGa naar voetnoot(§), werd eindelijk het plakkaat ontvangen, dat de landvoogdes beloofd had te zullen uitvaardigen om den overmoed der sectarissen te beteugelen. Het werd dadelijk ten schepenhuize en op de gewone plaatsen afgekondigd en door den druk verspreid. Dit plakkaat bevatte nagenoeg het volgende: ‘Aangezien, niettegenstaande de gemeene rechten en de ordonnantiën reeds herhaalde malen in de landen van herrewaarts over afgekondigd, ongeoorloofde vergaderingen gehouden worden, waar het volk in groote menigte en gewapend bijeenkomt, dat in deze vergaderingen vele dwalingen gepredikt worden tegen het oud katholiek geloof en de algemeene welvaart, dat daardoor het gemeen volk op eene jammerlijke wijze verleid wordt, tot groote schade voor hunne zaligheid en stoornis der openbare rust, hetgeen wij geenszins willen gedoogen, zoo heeft de koning, in overeenstemming met de landvoogdes, de ridders van de Orde van het Gulden Vlies, de leden van den Geheimen Raad en van den Raad van State besloten: Alle geheime of openbare vergaderingen, zoowel binnen de steden als te platten lande gehouden tegen het oud katholiek geloof, zijn verboden; De predikanten en dergelijke verleiders des volks zullen met de galg gestraft worden en hunne goederen aangeslagen ten voordeele dergenen die hen aan het gerecht zullen overleveren; bij gebrek aan goederen zullen door het stadsbestuur zeshonderd pondGa naar voetnoot(**) aan de aanklagers worden uitbetaald; Degenen, die wetens en willens predikanten herbergen, zullen ter dood en tot de verbeurdverklaring hunner goederen verwezen worden, evenals de predikanten zelve; Degenen, die de preeken bijwonen, zullen uit al de landen van herrewaarts over gebannen worden, op straf van de galg. Nochtans zullen de rechters naar goeddunken deze straf mogen verminderen, indien de betichten de vergadering hebben bijgewoond uit nieuwsgierigheid en niet met het voornemen de predikanten te beschermen; De ouders of andere personen, die kinderen of dienstknechten of het is gelijk wie onder hun toezicht hebben, moeten deze laatsten beletten de vergaderingen der hervormden bij te wonen, op straf te bepalen door de plaatselijke rechters; | |
[pagina 367]
| |
Degenen die, eene preek bijgewoond hebbende, andere aanwezigen aan het gerecht doen kennen, zullen zelf van alle betichting ontlast worden, op voorwaarde dat zij in het vervolg aan dergelijke vergaderingen niet meer zullen deelnemen. De stedelijke overheden moeten alle middelen in het werk stellen, om deze vergaderingen te belettenGa naar voetnoot(*).’ Van VaernewijckGa naar voetnoot(†) ziet dit plakkaat als een verzachting aan der vroegere strafbepalingen tegen de hervormden, die tot doel had alle oproer te vermijden. Kon deze zoogezegde verzachting nu voldoende wezen om dit doel te bereiken? Ongetwijfeld neen. De hervormden hielden te veel van de uitoefening van hun godsdienst en hadden te veel vertrouwen in hunne macht, om zich te laten afschrikken door louter bedreigingen of zich te laten paaien door enkele verzachtingen. Wat moesten zij zich om de plakkaten bekreunen, indien noch het Staats- noch het Stadsbestuur de middelen bezaten om deze te doen uitvoeren? De zwakheid der regeering ziende, zouden zij integendeel, met meer hardnekkigheid dan ooit, hunne plannen trachten door te drijven. Overigens was de landvoogdes zelve volkomen overtuigd, dat tot de herstelling der orde andere maatregelen noodig waren dan het uitvaardigen van plakkaten die men niet kon uitvoeren. In een brief, den 7den Juli door haar aan den koning geschrevenGa naar voetnoot(§), openbaart zij onbewimpeld hare meening. Na gezegd te hebben dat de oproerigen van dag tot dag stouter worden en nergens meer aan de bevelen der overheid gehoorzamen, smeekt zij den koning toch zoo haast mogelijk een besluit te willen nemen nopens de verzachting der bloedplakkaten en de opschorsing der kettervervolging. Dit is thans het eenige middel om den volkomen ondergang van het land te beletten. Ook vraagt zij dat de koning haar het noodige geld zou sturen om niet gansch van legermacht beroofd te zijn, zoo de verdediging van het land het opnemen der wapens eischte. Zij voegt er bij: ‘Al komen uwe besluiten nog zoo ras mogelijk, toch vrees ik sterk, dat zij onmachtig zullen zijn om het land voor groote rampen te beschutten. Dit moet u echter daartoe niet leiden aan mijne bede geen gehoor te geven, want trachten wij tenminste nog alle mogelijke middelen aan te wenden om een land te redden, dat den ondergang zoo nabij is.... Ik bid u dus nogmaals mij zoo haast mogelijk uwe besluiten te laten kennen en mij de middelen te geven om deze uit te voeren.’ Het was wel te voorzien dat het afkondigen van bewust plakkaat geen grooten invloed zou oefenen op de verdere handelwijze der hervormden. Inderdaad, den 10den Juli werd er te Stallendriesche eene nieuwe preek gehouden voor acht tot negenduizend toehoordersGa naar voetnoot(**). | |
[pagina 368]
| |
Den 14den werd er andermaal gepreekt te Landuit tusschen Gent en Oudenaarde. De menigte die er heentrok, was van alle slag van wapens voorzien, om zich tegen een aanval der overheid te beschutten, indien het noodig wasGa naar voetnoot(*). Den 21sten Juli trok nogmaals eene groote menigte ter predikatie buiten de Peterceliepoort. Er werd een kind gedoopt en een huwelijk gesloten volgens den hervormden godsdienst. Naar deze preek was veel volk van Oudenaarde, Eecloo, Ronse en andere plaatsen gekomen, met stokken, geweren, zwaarden en allerhand wapens. Alom hielden gewapende ruiters de wacht om alle verrassing te voorkomen. Deze soort van krijgslieden stonden onder het bevel van Lieven Onghena, een leertouwer van Gent, die langen tijd krijg had gevoerd in Duitschland, waar hij gediend had bij de zwarte ruiters. Onder hem waren nog enkele hoofdmannen aangesteld, zooals zijn broeder Jan Onghena, rederijker en gewezen schoolmeester; voorts Gillis Coorne, een incarnaatwever, en nog anderen. De noodige maatregelen waren dus genomen geworden om het volk, dat ter preek gekomen was, tegen een aanval der stedelijke overheid te vrijwaren. Ook had men eenige tenten opgeslagen om de twee predikanten, die er het woord voerden, en een gedeelte der toehoorders tegen zonneschijn of regen te beschutten. Daarenboven had men ook verscheidene tonnen bier en een wagen met keukengerief ter plaats gevoerd, zoodat het veeleer een kamp geleek, zegt Van Vaernewijck, dan een predikatieGa naar voetnoot(†). Den 22sten Juli nieuwe vergadering buiten de Heuvelpoort. De toeloop van volk was zoo groot geweest, dat de terugkeer langs twee verschillende poorten (de Heuvelpoort en de Peterceliepoort) wel drie of vier uren duurde. Het waren meestendeels jonge lieden tot de lagere volksklas behoorende: op driehonderd man kon men nauwelijks één begoeden burger aantreffen. Maar, voegt er Van Vaernewijck op zeer naieve wijze bij, men moet ook in aanmerking nemen, dat men wel honderd of meer weinig of middelbaar begoede lieden vindt tegen één rijken poorter of aanzienlijken koopmanGa naar voetnoot(§). Zoohaast de Schepenen vernomen hadden dat er eene preek den 21sten buiten de Peterceliepoort plaats had, werden dadelijk eenige personen derwaarts gezonden, om af te spieden wat er in deze vergadering zou gebeuren. Na hunne terugkomst ging de baljuw der stad met de Schepenen van beide banken aan het beraadslagen over de maatregelen die er dienden genomen te worden. Weldra werd er bevonden, dat het onmogelijk was de vergaderingen der hervormden in de omstreken der stad gewapenderhand uiteen te drijven. Want men was noch van wapens noch van volk voorzien; bovendien wist men niet al te goed wien men kon betrouwen. | |
[pagina 369]
| |
Dus week de stedelijke overheid voor het oproer een stap achteruit: voortaan zou men het zelfs niet meer beproeven de vergaderingen der hervormden buiten de stadspoorten te verontrusten. De tusschenkomst der schepenen zou zich hierbij bepalen, alle pogingen der hervormden binnen de stad zelf te beletten. Dienvolgens zou men binnen en aan de poorten sterke wacht houden. De Heuvelpoort en de Peterceliepoort zouden bij de eerste nachtklok gesloten en 's morgens om vijf uur geopend wordenGa naar voetnoot(*). Aan de Heuvelpoort zouden twee schepenen en een officier de wacht houden met twintig man uit de nering der vrije vischkoopers en twintig anderen uit de nering der scheepslieden; aan de Peterceliepoort insgelijks twee schepenen en een officier met twintig man uit de gilde van St. Antonius en evenveel uit de nering der vleeschhouwers. Voorts zouden op het Schepenhuis vier schepenen en twee secretarissen waken met veertig man, genomen uit de gilden van St. Joris en St. Sebastiaan. Eindelijk zou de Baljuw met de officieren en hellebardiers de wacht houden op verschillende punten der stadGa naar voetnoot(†). Deze maatregelen werden twee achtereenvolgende nachten, den 21sten en 22sten, genomen. Den 23sten werden zij opgeschorst, daar het uiteengaan van de vergadering der hervormden het gevaar scheen verdreven te hebbenGa naar voetnoot(§). Den 21sten had de landvoogdes aan het magistraat van Gent een brief geschreven, ten einde hun te bevelen de noodige maatregelen te nemen om de rust van de stad te handhaven. In dien brief is er geene spraak meer van het beletten der preeken te platten lande. De schepenen moeten in de stad dag en nacht goede wacht houden en de ingezetenen zooveel mogelijk beletten de preeken te bezoeken, die buiten de poorten worden gehouden. Voorts moeten zij altijd den Raad van Vlaanderen, den graaf van Egmont en de landvoogdes zelve op de hoogte der gebeurtenissen houden, opdat dezen hun steeds zouden kunnen ter hulp komenGa naar voetnoot(**). Waarschijnlijk had het magistraat reeds dezen brief ontvangen, toen de hooger vermelde maatregelen werden genomen: en waarschijnlijk is het dan ook onder zijn invloed, dat alom wachten in de stad werden opgericht. Waarschijnlijk ook ten gevolge van dien brief schreef het magistraat den 22sten Juli aan den graaf van Egmont en aan de landvoogdes een kort verhaal van hetgeen er den vorigen dag was gebeurd en van de maatregelen, die genomen werden om de orde in de stad te handhavenGa naar voetnoot(††). | |
[pagina 370]
| |
Den 23sten, 's morgens, terwijl het schepencollege in zitting vergaderd was, werd door een onbekenden jongeling, die zich aanstonds daarna verwijderde, een schrift aan een der secretarissen afgegevenGa naar voetnoot(*). Het was een protest vanwege de hervormden tegen de hun gedane beschuldiging, dat zij oproermakers waren en eene valsche leer verkondigden. ‘Stoorders der openbare rust,’ zoo luidde het schrift, ‘waren zij geenszins. Integendeel, in al hunne vergaderingen en predikatiën maanden zij steeds de menigte tot eendracht, kalmte en lijdzaamheid aan. Overigens, was er wel eene plaats waar de overheid meer gehoorzaamd en geëerbiedigd werd dan in de landen, waar de evangelische leer zonder stoornis werd gepredikt? En wat deze leering aanging, men kon er niet één punt in aantreffen, dat niet strookte met het Woord Gods of de Heilige Schrift, of dat tegenstrijdig was met de leer der oorspronkelijke kerk of met de bepalingen der vier eerste algemeene concilies. Ook werd al wie wilde uitgenoodigd tot eene openbare theologische bespreking van de leerstelsels der hervormden.’ Doch dit schrift was niet slechts een protest. Nadat de opstellers er nog hadden in vastgesteld dat de hervormden, verre van zelve stoorders der openbare rust te zijn, integendeel bereid waren aan de overheid altijd hulp en bijstand te verleenen, om alle oproermakers te helpen vervolgen en straffen, verzochten zij dat men hun ergens eene plaats zou toekennen, waar zij in volle vrijheid en in tegenwoordigheid van iedereen, het oprechte woord Gods zouden mogen verkondenGa naar voetnoot(†). Door dit verzoekschrift waagden de hervormden dus een stap verder. Hunne preeken, eerst in het geheim en in verafgelegen plaatsen gehouden, hadden zij daarna in het openbaar tot vóór de poorten der groote steden verplaatst. Weldra hadden zij er zich verschanst gelijk in echte legerplaatsen, om zich tegen alle ondernemingen der overheid te beschermen. En nu die overheid zich tegenover hen machteloos bevond, begeerden zij nog meer: men zou hunne vergaderingen voortaan niet meer aanzien als een oproer van muitelingen dat men voor het oogenblik niet dempen kon, maar als eene uitoefening van een erkenden godsdienst, onder de bescherming van den Staat. Het magistraat van Gent schijnt aan het aanbieden van dit verzoekschrift niet veel belang gehecht te hebben. Die poging der hervormden verwonderde hen waarschijnlijk niet, en was op zichzelf genomen niet van dien aard om hun groote vrees in te boezemen. Ook waren zij niet van zin den eisch der sectarissen in te willigen, zoolang de omstandigheden hen daartoe niet zouden dwingen. En hoe dreigend de toestand ook was, toch was men nog machtig genoeg om, theoretisch ten minste, de bestaande wetten in eere te houden. Men vergenoegde zich nog denzelfden dag het verzoekschrift aan de landvoogdes en een afschrift ervan aan den graaf van Egmont op te sturenGa naar voetnoot(§). | |
[pagina 371]
| |
Den 25sten Juli schreef de landvoogdes hun een brief terug om hen voor die toezending te bedanken. Tevens verzocht zij hen nogmaals al het mogelijke te doen om de preeken der hervormden te beletten. Zij zouden de voornaamste burgers der stad aanmanen er zich niet heen te begeven en er ook de overigen van af houden, de eenen door hun aan te toonen welk kwaad zij hielpen stichten, de anderen, door hun voor oogen te houden aan welke schrikkelijke straffen zij zich later zouden blootstellenGa naar voetnoot(*). Ten gevolge van dien brief werden des anderen daags 's morgens eenige notabelen der stad op het Schepenhuis ontboden, ter bijzijn van den hoogbaljuw en van de schepenen van beide banken. Hier werd door den eersten pensionaris, Joost Berluut, de droevige toestand van het land afgeschilderd. Daarna werd hun voorgelegd: of men niet wel zou doen den graaf van Egmont, stadhouder van Vlaanderen, te verzoeken de stad Gent onder zijne bescherming te willen nemen; ook, of men de ingezetenen der stad, die de vergaderingen der hervormden bezochten, daarvan niet zou dienen af te keeren, de eenen door vriendelijke vermaningen, de anderen door bedreigingen, volgens den inhoud van den brief der landvoogdes, waarvan men lezing gaf; eindelijk, of men aan de stadspoorten geene wachten behoorde te stellen, om het volk te beletten zich naar de veldpredikatiën te begeven. Na eene korte bespreking gaven de aanwezige notabelen een bevestigend antwoord op al de hun voorgelegde punten. Den volgenden dag werden nog eenige voorname poorters ten schepenhuize ontboden. Ook zij waren het met het magistraat eens over de te nemen maatregelenGa naar voetnoot(†). Het magistraat wachtte dan ook niet langer deze maatregelen uit te voeren. Reeds den 26sten, dag waarop de eerste bijeenkomst der notabelen plaats had, en ook 's anderen daags, werden verscheidene inwoners der stad, die de veldpredikatiën hadden bijgewoond, vóór de schepenen gedaagd; hun werd op strenge straf verboden zich verder in de vergaderingen der hervormden te bevindenGa naar voetnoot(§). Ook nog den 29sten werden de wachten aan de stadspoorten ingericht en drie afgevaardigden ten Hove gezonden bij den graaf van Egmont. Ze moesten dezen van de genomen maatregelen kennis geven en hem tevens verzoeken, zich voor eenigen tijd te Gent te komen vestigen, om door den invloed zijner aanwezigheid op het volk te drukkenGa naar voetnoot(**). De graaf drong er inderdaad bij de landvoogdes op aan om naar zijne provincie te mogen terugkeeren. Maar Margareta hechtte te veel | |
[pagina 372]
| |
prijs aan zijne raadgevingen om hem uit Brussel te laten vertrekken, zoolang het niet volstrekt noodig wasGa naar voetnoot(*). Den 27sten werden insgelijks de hoofdmannen en gezworenen der neringen ten schepenhuize ontboden, waar men hen aanmaande steeds de overheid getrouw te blijven en niet meer de predikatiën bij te wonen, om aan den koning geene reden tot verbittering te gevenGa naar voetnoot(†). De meesten onder hen verklaarden zich bereid goed en bloed ten dienste van het magistraat te stellen om de openbare rust te handhaven. Doch anderen, ‘eenighe, maer zeer weynich,’ zegt Van Vaernewijck, voegden erbij, dat zij dit wel wilden doen voor het welzijn der stad, maar niet ten voordeele der papen, die zulks niet verdienden. Moesten dezen beschermd worden, dan konden zij het zelf maar doen en op eigen rekening krijgsknechten onderhouden; zij waren daartoe immers rijk genoegGa naar voetnoot(§). Het bleek dus wel dat er op een gedeelte der inwoners niet te rekenen viel, wilde men tegen de hervormden de wapens opvatten. Ook vreesden deze laatsten thans niet meer binnen de stad zelve het hoofd te verheffen. Den 28sten JuliGa naar voetnoot(**), in den vroegen morgen, boden vijf hunner zich aan bij den voorzitter van den Raad van Vlaanderen, meester Jacob Martins. Zich niet meer tevreden stellende met het vragen van de eene of andere plaats waar zij ongestoord hun godsdienst zouden kunnen uitoefenen, begeerden zij ditmaal eene kerk binnen de stad, om hunne preeken en andere diensten te houden. Want het ware niet behoorlijk, zegden zij, dat men in den winter, die nakende was, het volk het woord Gods zou laten hooren te midden van het veld, waar het regent, sneeuwt en hagelt. Reeds lang genoeg hadden zij zulks geduld. De voorzitter van den Raad van Vlaanderen was door dit bezoek niet weinig verrast. Nooit had hij gedacht dat de oproerigen het zoover zouden durven drijven. Ook scheen hij wel eenigszins ongerust over de bedoelingen der bezoekers te zijnen opzichte. Doch hij bedaarde alras en vroeg hun, uit wiens last zij hem dergelijke voorstellen deden, erbij voegende, dat hij die niet vermocht uit te voeren, aangezien de stad Gent aan den koning, wien hij trouw gezworen had, toebehoorde, ten ware zij hem een uitdrukkelijk bevel van den koning toonden. Daarna vroegen zij hem, dat hij verscheidene advocaten uit den Raad van Vlaanderen zou willen ontslaan van de straffen hun door hem wegens het bijwonen der veldpredikatiën opgelegd. Daarop antwoordde | |
[pagina 373]
| |
Mr. Martins dat hij slechts gehandeld had op last van het Hof. Begeerden zij dus iets te zien veranderen, zoo ware het veel beter hun verzoek naar het Hof te richten, waarvan hij enkel de dienaar en vertegenwoordiger was. Met deze woorden werden de afgevaardigden der hervormden afgescheept. Zoohaast zij de woning van den voorzitter hadden verlaten, werden zij door een grooten hoop volks omringd, dat zich in de omstreken had opgehouden om de vijf afgevaardigden ter hulp te komen, indien men hen had willen vangen of hinderen. Ondertusschen gingen de veldpredikatiën voort, en de menigte die er heenstroomde, werd hoe langer hoe talrijker. De schepenen, ziende dat zij door geene middelen de inwoners der stad van deze preeken konden afhouden, ontboden in de eerste dagen van Augustus eenige der aanzienlijkste ingezetenen, die de gewoonte hadden de vergaderingen der hervormden bij te wonen, om hen te verzoeken voortaan daarvan af te zien. Maar het bleek weldra dat ook dit middel geene goede vruchten zou opleveren. De aanzienlijkste burgers der stad, zooals Lieven Heindricx, rijk handelaar die in 1558 schepen van der Kuere geweest was, Gooris van den Bogaerde, insgelijks rijk handelaar en gewezen schepen van Gedeele en vele anderen, verklaarden ronduit van de predikatiën niet te willen afzien. Anderen integendeel beloofden aan het magistraat te zullen gehoorzamen en hielden hun woord gestand. Maar juist daarom werden zij door de geusgezinden van lafheid beschuldigd, vermits zij uit louter vrees de waarheid verzaaktenGa naar voetnoot(*). Evenals de lagere volksklas was dus ook de gegoede burgerij door de hervorming aangetast. Op zes weken tijds hadden de volkspredikatiën talrijke partijgangers in alle standen der maatschappij gewonnen. In den beginne hielden zij hunne preeken voor een klein hoopje volgelingen, waar zich een menigte nieuwsgierigen kwamen rond scharen. Deze laatsten waren dadelijk zeer talrijk en behoorden meest allen tot de lagere volksklas. Het volk, een groot liefhebber van nieuwigheden, vond groot vermaak in deze vergaderingen te midden van het veld, waar men psalmen zong en liederen verkocht. Overigens, de omstandigheden waren daartoe zeer gunstig: handel en nijverheid lagen stil, de werklieden waren zonder broodwinningGa naar voetnoot(†) en vroegen niet beter dan hun ledigen tijd te gaan doorbrengen in een soort van schouwspel, dat hun kosteloos werd gegeven en al het aanlokkelijke eener nieuwigheid aanbood. Bovendien was het verbod, uitgeroepen door het magistraat, de predikatiën bij te wonen, wellicht meer een prikkel voor het volk dan een beletsel. De strengheid der overheden tegenover de veldpredikatiën moest eenigermate de nieuwsgierigheid en het getal der nieuwsgierigen nog vermeerderen. | |
[pagina 374]
| |
Maar in den beginne trokken deze nieuwsgierigen wellicht noch voor noch tegen de hervormden partij. De taak der predikanten was het, er zich zoovele volgelingen van te maken; de uitslag heeft bewezen, dat zij dit op eene schitterende wijze hebben weten te doen. Ook zijn de omstandigheden hun daarin machtig te hulp gekomen, en misschien wel een weinig de houding zelf der overheid. Toen degenen, die den 30sten Juni gansch gerust en vreedzaam de vergadering buiten de St. Lievenspoort waren komen aanschouwen, opeens door de gewapende macht werden gestoord en uiteengedreven, moesten zij natuurlijk huiswaarts keeren met een weinig meer verbittering tegen het magistraat en een weinig meer genegenheid voor den vervolgden predikant. Ook moest deze genegenheid ingeboezemd worden door de persoonlijkheid zelve der eerste geloofsverkondigers en hunne innemende manieren. Van Vaernewijck, die voorzeker geen voorstander der predikanten is, want hij ziet hen als de schuld aan van al de wanordelijkheden die in het vervolg gebeurd zijn, maakt van een hunner, Nicasius van der Schuere, de volgende schets: ‘(Het) es een jonck persoon, cleene ende teer van lichame, ende, soo sommighe catolijcque zegghen die hem wel kennen, een ghoet kindt van herten, eersaem van levene ende zeer sober van teere, in een maeltijt nauwelic een rumerkin wijn drijnckende’Ga naar voetnoot(*). Iets dat aan de predikanten ook de gunst des volks moest verwerven, was, dat zij zich in hunne sermoenen niet bepaalden bij godgeleerde bespiegelingen over het geluk in een toekomend leven, maar dat zij het evangelisch grondbeginsel ‘Helpt uwen naaste’ werkelijk uitvoerden door het uitdeelen van aalmoezen aan de armen, die, door den slechten tijd en de duurte van het korenGa naar voetnoot(†), zeer talrijk waren. Werden deze aalmoezen nu gegeven met het menschlievend inzicht de armoede te lenigen of met het baatzuchtig doel het volk te verleiden en tot de hervorming te doen overgaan? De eerste zienswijze schijnt wel de goede te zijn; want eenige maanden later, toen de hervormden in de stad het toppunt hunner macht hadden bereikt en het volk reeds lang volkomen verleid was, gaan zij steeds voort aalmoezen uit te deelen en publieke omhalingen te doen ten voordeele van den armeGa naar voetnoot(§). Vanwaar het geld ook kwam en met welk doel het ook werd geschonken, degenen die het ontvingen, moesten in alle geval voor hunne weldoeners enkel dankbaarheid en genegenheid betoonen. De genegenheid, die de predikanten aan hunne toehoorders wisten in te boezemen, moest het verspreiden hunner leerstelsels ten goede komen. | |
[pagina 375]
| |
Overigens, de oude katholieke godsdienst was verre van in het hart van de meerderheid des volks levendig geprent te zijn, en tot dit verval had het gedrag der toenmalige geestelijkheid niet weinig bijgedragen. Eene fanatieke regeering, geholpen door eene scherpe en wreede inquisitie, kon niet bewerken dat de uiterlijke voorschriften van den Roomschen godsdienst door de menigte werden nagekomen. Het gedurig zicht van galgen en brandstapels kon iemand wel aansporen tot het onderhouden van vasten en bedevaarten, maar dit was niet voldoende om hen van de degelijkheid der katholieke leerstelsels te overtuigen. De vervolging kan wel schijngeloovigen doen ontstaan, maar oprechte godvruchtigen kweeken, dat kan alleen de zedelijke invloed der geestelijkheid, op voorwaarde dat die geestelijkheid het nut en de noodzakelijkheid van haren godsdienst wete te doen uitschijnen en dat hare eigene levenswijze eene gestadige toepassing weze van diens voorschriften. En wat is de toestand in de zestiende eeuw? Baatzucht, onwetendheid en nalatigheid in het uitoefenen van hun ambt zijn de eerste karaktertrekken van de Roomsch-Katholieke geestelijkheid. De godvruchtige Marcus Van Vaernewijck, zoo verknocht aan het oude geloof zijner vaderen en steeds de verdediger van priesters en monniken, voelt zich zelf genoodzaakt het diep verval van den geestelijken stand vast te stellen. Sprekende van den weinigen ijver, dien de geestelijkheid aan den dag gelegd heeft in het bestrijden der hervormde leerstelsels, zegt hij: ‘Ooc hebbender vele al te langhe in de kanne gheslapen oft de ledicheijt heefter hemlieden ghedaen, of zij hebben haer liever ghemoeijt met tijdelic proffijt ende winnijnghe dan met de winnijnghe der zielen, die haer bevolen waren, ende waeraf Christus den alderbesten verghelder es.’ Doch Van Vaernewijck durft er niet toe besluiten de geestelijkheid aan te vallen, zonder tenminste een woordje tot hare verschooning te vragen. Ook voegt hij erbij: ‘Dit en mach men nochtans niet al up der gheestelicken hals schudden als oft zij met haren arbeijt ooc teffect vermochten..., want men vint ook menich man, met een weerlic abijt, die een gheestelic herte heeft en herde gheleert es, die hier inne ooc te curt blijft; want tes ooc zijn officie, zulcx bij der handt te nemen ende in den wijnghaert des heeren te weercken; maar die stekent up de gheestelicke ende alzoo blijftet onghedaen’Ga naar voetnoot(*). De eenige verontschuldiging, die Van Vaernewijck dus ten voordeele der geestelijkheid inbrengt, is: dat er bij hen ook goeden zijn en ook slechten in de andere standen. Gewoonlijk laat hij het woord aan anderen om de geestelijken te beschuldigen. Sprekende van de voorwerpen, die men den 19den Augustus uit de kerken weghaalde om ze voor vernieling te bewaren, vermeldt hij: | |
[pagina 376]
| |
‘Ooc haer zelveren stocken die zeer zwaer waren, daar die canonicken up pleghen te rusten als zij in eenighe feesten oft processiën ghaen, dwelc, zoo men zecht, was een ghedijnckenesse van dat haer voorders, die eerste monicken plochten met stocxkins te ghane, omdat zij zoo uutgheteert waren van vasten ende abstineren; maer nu draghen zij (zecht men) groote zelveren stocken om haer lichamen up te rusten, die dicwils van tbrasseren vervult ende verladen zijn meer dan van vasten, Godt betert, ghelijck die mans plochten tienen te draghen om paternosters ende de vrauwen paternosters om roosecranskins an te lesen, die nu verandert zijn in costelicke matterien van zelver, ghaut, peerlen, corael ende dierghelijcke autraigen, zoo dat tghene dat gheschict was ter devocie nu dient totter hooveerdije, hoewel dat veel lauwe paternosters ende avemariën te lesen, meer een heydensche raserie dan een christen gebruuck es’Ga naar voetnoot(*). Onmiddellijk daarna zet de schrijver zijn verhaal voort, zonder een enkel woord te vinden om het aangehaalde zecht men te logenstraffen. Overigens moet hij wel min of meer van de waarheid ervan overtuigd zijn, daar hij later zelf gewag maakt van monniken, die ‘som qualic voort conden van haer vetticheyt’Ga naar voetnoot(†). Elders zegt hij ook: ‘Wij weten wel dat den gheestelicken staet zeer ghoet es, als hij wel ende rechtelic onderhauden es, zoo zijnen name inhaut; maer lacen! hoe vele zijnder die niet dan tabbijt gheestelic en hebben, ende hanghen an de weerelt ghelijc een closse up een wel ghenopt laken. Ander willen ende wanen gheestelic zijn, ende Godt weet ooc hoe verre dat zij van daer zijn, hoe den gheest in hemlien slaept, ende de uutwendighe weercken als een fauvisaige in hemlien domineren’Ga naar voetnoot(§). Verder luidt het nog: ‘Nopende de abusen der gheestelicke ende haer quaet leven, daer es van beeden ghoet ende quaet, zoot in alle staten es. Es hij qualic onderhanden van velen, zoo es ooc van velen den huwelicken ofte weduwelicken staet. Maer wij willen al up ander zien ende ons zelven niet corrigieren. Niet min daer waer wel van noode een reformacie; maer dat en can vanden ghemeenen mans weghe niet oordenlic noch wel ghecommen’Ga naar voetnoot(**). Indien katholieken als Van Vaernewijck dus veranderingen wenschten te zien brengen in de zeden der geestelijkheid, hoe moest het dan gesteld zijn met diegenen, die, minder geloovig dan hij, zich toch gedwongen zagen aan deze geestelijkheid te gehoorzamen, uit vrees voor den brandstapel! Maar dit was nog niet de eenige reden tot misnoegen. ‘Ten anderen,’ | |
[pagina 377]
| |
zegt Van Vaernewijck, ‘rees den aet des volcx over hemliedenGa naar voetnoot(*) ende generalic over alle gheestelicke om haer onversadelicke ghiericheijt ende hooveerdie, die zij haer toeleijden, ziende ooc hoe dat vele cloosters ende abten inne hadden tbeste ende tmeeste ghoet van christenrijcke, zuver ende vrij van tienden, ende haelden noch boven dien tienden up ander lieden eerfgront, arme ende rijcke, ende ander lasten, waren van vele gheacht als verschatters ende die tghoet tonrechte bezaten, als die niet en deden de diensten, die zij voor de tienden ende ander ghiften schuldich waren te doene, ofte die te laten ghebruucken, diese metten rechte toebehoorden, zoo wij noch hier naer zegghen zullen, daer wij spreken zullen hoe de veldpredicanten up dese ende andere hare abusen gheropen hebben. Ooc waren bevonden, in sommighe steerfhuijsen, briefkins ende letteraigen, inhaudende hoe die ghestorven persoonen (maer meest weduwen ende simpel vrauwen) haer ghoet upghedreghen ende ghegheven hadden, zeer groffelic, den cloosters, ende dat alzoo haren hoirs ende vrienden ontmaect, als voor een quartierkin van een dachmesse ofte hooftmesse ende ander ceremonien, die men voor haer zielen zou doen, zeer groote ende onredelicke sommen ghelts, als X, XX, oft XXIV ponden grooten, bovendien belastende ten eeuwighen daghen haer huijsen, lochtijnghen ende eerfgronden, zoodat die hoirs nemmermeer uut dien last gheraken en conden’Ga naar voetnoot(†). Het is dus niet te verwonderen dat de groote meerderheid van het volk de geestelijkheid geenszins genegen was en dat die afkeer alleen reeds sterk genoeg was om de ontevredenen in groote menigte naar de veldpredikatiën te lokken. Daar gekomen moest hunne ontevredenheid tegen Roomsch-katholieke geestelijken en hun godsdienst nog vergrooten, en dadelijk moesten zij zich aangetrokken voelen door de leerstelsels der hervorming. Instede van trotsche en hoovaardige priesters die zich op straf van brandstapels deden gehoorzamen, vonden zij daar nederige veldpredikanten, die voor hun geloof deze brandstapels kwamen trotseeren. Instede van gierigheid en uitbuiterij vonden zij er milddadigheid en aalmoezen. Instede van hoogdravende sermoenen waar zij niets - en de geestelijken die ze uitspraken misschien niet veel meerGa naar voetnoot(§) - van verstonden, hoorden zij daar de uitlegging van het waarachtig woord Gods, gestaafd op teksten van den Bijbel. De predikanten ‘lieten hem dijncken dat nu eerst de waerheijt gheopenbaert wart ende trechte evangelium ghepredict, mits dat die predicanten almeest de scriftuere alegierden zeer dapper ende wackere; ende lieten 'tvolck zien in hare testamenten oft haer niet alzoo ghetrauwelic ghepredict en wart, van passaige tot passaige, alzoo 'tnieuwe testament inne hiet, welck woort den heere | |
[pagina 378]
| |
bevolen hadde alle meinschen te vercondighen, ende niet meinschen vonden ende instellijnghen, daer mede de papen (zoo zijse hieten) bezich stonden, ende verhieffense boven dwoort Godts ofte verdonckerden dwoort Godts emmer daermede, zoodat zijnen rechten loop niet ghehebben en conde ende meeste gheboghen zijn ende wijcken om die meinschelicke verzieringhe ende vonden plaetse te gheven; daert veel behoorlicker ware dat die meinscheliche gheboden weken ende plaetse ghaven den helighen ghebenedijden woorde Godts, dwelck ghelden zal int uuterste oordeel, ende niet die roosecranskins, weghen en de bedevaerten ende vele dierghelijcke supersticiën’....Ga naar voetnoot(*) ‘Dese ende deser ghelijcke woorden verwecten menich meinsche machtich zeere, ende vele die ghoet catholijck gheweest waren ende zeer ghoede mannen ende vrauwen van levene, als zij ghehoort hadden deze nieuwe manniere van predicken, zoo werden zij recht inden gheest verbaest ende versleghen als met eenen blixem gheraect, zegghende dat zij nemermeer en zouden ghewaent hebben dat men daer zoo uutnemende ghoede sermoenen zouden ghepreect hebben, thadde al een ander hemelsche cheve ende gheest dan tghene dat men haer plach te predicken. Die helighe scriftuere, zeijden zij, die zij daer hoorden zoo naectelic uutlegghen, dede haer herten van vruechden upsprijnghen ende al haer binnenste van onder tot boven beroeren, die tranen overvloedelic, uut grooter devocie ende viericheyt tot Godt, uut haren ooghen, ja, uut haerder herten sprijnghen. Een sermoen was daer beter ende treffelicker (zeijden zij) dan XX andere; dander en waren maer te ghelijcken daerbij als schuim bij zelvere, als latoen bij ghaut, ten hadde niet daerbij te bedieden, dese hadden de clare schrift bij der handt zonder ijet daer buten te ghane, maer dandere de meinschelicke leerijnghen ende inzettijnghen ende haren pauselijcken canon, waermede zij dicwils zoo verwerrent ende beladen stonden, dat zij haer moesten staen bedijncken wat zij ofte hoe zijt zegghen zouden up dat zij haer zelven niet en beschaemden ofte jeghen en sprakenGa naar voetnoot(†); maer dese nieuwe predicanten (die niet een nieuwe maer die alderaudste apostolijcke leeringhe voortbrochten, onghevalscht ende onbedect met eenighe meinschelijke glossen) ghijnghen met haer dijnghen al recht duere en stonden niet en droomden wat zij zouden zegghen; maer als een vloeijende fonteijne, zoo vloeijden die woorden uut haren monde, waer uut wel bleeck (zeijden zij) dat zij de waarheijt met haer badden, want de waerheijt en heeft niet veel bedijnckens oft bewimpelens an, zij en schaemt haer niet’....Ga naar voetnoot(§) Van Vaernewijck toont dus klaar aan, welken grooten invloed de veldpredikanten op hunne toehoorders uitoefenden. Zelfs de gegoede | |
[pagina 379]
| |
burgers, ‘die ghoet catholijck geweest waren,’ wisten zij door de kracht hunner redeneering te overtuigen. ‘Met dese ende deser ghelijke perswacien trocken zij de herten vande simpele ghoede meinschen wonderlicken zeere, zoo datter daer vele was die spraken dat zij bereet waren om dwoort Godts ende den name Christi niet alleen haer ghoet maar ooc haer leven over te geven’Ga naar voetnoot(*). En deze opoffering schijnt wel geen ijdel woord te zijn, als men nagaat hoe de hervormden ‘in caude ende hitte, reghen ende wint, in groot perijckel haers levens, ghepredict hebben en tsermoene gheghaen in meerschen ende onghezonde plecken, daer ooc veel vraukins die teer ende weeck zijn, haer ghevonden hebben, eenen verren wech daeromme ghaende ende van tsmorghens tot tsavonts haren dach in zulcke traveille overbrijnghende, mans ende vrauwen, haer eten mededraghende, ooc somtijts daer omtrent tot grooten coste ende onghemack teerende, dat meer es, reysende daeromme II of III mijlen wechs, als te Landthuut, te Deynse ofte dierghelijcke’Ga naar voetnoot(†). Maar naarmate de ingenomenheid voor de hervormde leerstelsels en de genegenheid voor de veldpredikanten toenam, moest insgelijks de haat van het volk tegen de Roomsche geestelijkheid vergrooten. Misschien was hij, zooals Van Vaernewijck het soms beweert, wel eenigszins door de predikanten aangewakkerd. Het verwerpen in den hervormden godsdienst van het vieren der heiligen en der heiligenbeelden ging weldra een voorwendsel geven tot het uitbarsten van dien haat, die dan de volksmenigte moest leiden tot het schenden van kerken en kloosters en tot den beeldenstorm. (Wordt vervolgd). |
|