| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Scandinaafsche Persoonlijkheden, door George Brandes. Uit het Duitsch vertaald door J.C. de Cock. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zn.
George Brandes is ongetwijfeld een der grootste, misschien wel de grootste, van de letterkundige essayisten van dezen tijd. Hij is dat niet alleen door zijne groote belezenheid, zijne kennis van binnenlandsche (Deensche) en buitenlandsche littératuur: hij is dat ook door zijne menschenkennis, door zijn scherpen critischen blik op menschen en toestanden, door zijn blijkbaar kolossaal geheugen en zijn gelukkig combinatietalent en vooral ook door zijn kernachtigen stijl, door de gave, om op geestige en pittige wijze zijne gedachten te ontvouwen. Daarbij verliest hij zich niet, zooals velen van onze hedendaagsche critici, in eene bepaalde school of manier; hij heeft geene stokpaardjes, kijkt blijkbaar zijn landgenooten niet naar de oogen. Dragen zijne beschouwingen over literatuur en schrijvers ook al den stempel van zijne persoonlijkheid, hij is te veelzijdig, om eene bepaalde categorie van schrijvers in de hoogte te steken ten koste van anderen. Vandaar, dat ik de vertaling van Brandes' werk Scandinaafsche Persoonlijkheden in het Nederlandsch van harte toejuich. Ons vaderlandsch publiek werd toch op het punt van littéraire critiek in de laatste vijf en twintig jaren niet al te gunstig bedeeld: voor zoover zijn smaak niet is bedorven door de perverse methode van een Van Deyssell en zijne aanhangers, wordt het voorgelicht door dagblad- of maandschrift-recensies, die vaak al te zeer getuigen van persoonlijke voorliefde en schoolsche opvattingen.
In dit omvangrijke werk van Georg Brandes worden slechts vijf Noorsche auteurs behandeld. Verreweg het grootste deel is gewijd aan Henrik Ibsen en Björnstjerne Björnson; dan volgen Alexander L. Kielland, Ellen Key en Selma Lagerlöf. De studie over Ibsen werd geschreven met groote tusschenpoozen. De schrijver verdeelde haar daarom in drie afdeelingen: ‘Eerste indruk’, die dateert van 1866; ‘Tweede indruk’, dateerende van zestien jaar later (1882), toen Ibsen's naam begon bekend te worden buiten het Noorden, vooral in Duitschland; dan nog eens zestien jaar later (1898) geeft de schrijver zijn derde essay: ‘Derde indruk’, toen Ibsen zijn zeventigsten verjaardag vierde en zijn roem tot wereldroem was gestegen. Dat geeft ook aan de studie van Brandes een eigenaardig cachet. In tegenstelling van zoovele anderen, die over Ibsen hebben geschreven, toen zijn leven en werken als geheel door hen overzien kon worden, is het interessant, na te gaan, hoe dat geheele werk zich afspiegelt in den geest van een tijdgenoot, die het zag worden en zich ontwikkelen. In het eerste gedeelte teekent Brandes den dichter naar aanleiding van zijne beide werken De Comedie der Liefde en Brand, als een strijdlustig man, die aan den geheelen tegenwoordigen toestand der maatschappij op 't gebied van schoonheid en kunst, van moraal en godsdienst den oorlog heeft verklaard; als een dichter, die het hedendaagsche leven beschouwt als pessimist, en niet als wijsgeerig pessimist, wiens gedicht een klacht wordt over het ongelukkig lot der menschheid, maar die optreedt als aanklager. Het ligt in de natuur van Ibsen, zich het leven voor te stellen als een geweldigen maar wan- | |
| |
hopigen strijd, om het goede te bereiken; er is iets oproerigs, wilds en zwaarmoedigs diep in zijn wezen, iets in zijn oog, dat hem dwingt, om zwart te zien. Brandes schrijft die eigenaardigheid van Ibsen's wezen niet
alleen toe aan zijn natuurlijken aanleg en zijn karakter, maar ook aan zijne harde, strenge jeugd; als jongeling heeft hij al uiterlijk en innerlijk strijd met het leven gevoerd. Dan wijst Brandes erop, hoe in die eerste periode ook Ibsen de fout aankleeft van vele moderne Noorsche dichters, dat is: al te veel te willen. Het is ‘de overweging’, die bij het kiezen en typeeren van de personen in zijne drama's bij Ibsen eene te groote rol speelt; daardoor worden zijne hoofdpersonen alle gepersonifieerde begrippen en vandaar ook zijne voorliefde voor het symbolische. Dat is merkbaar in Catilina, De Kroonpretendenten, Vrouwe Inger op Osterraad, ook in Peer Gynt, alles scheppingen uit Ibsen's eerste periode.
Heeft in dit eerste deel Brandes den Noorschen dichter aangeduid als den talentvollen strijder en aanklager, die der verdorven menschheid geestelijke knoetslagen toedeelt: in ‘Tweede indruk’ teekent hij de ontplooiing van Ibsen's dichtergeest en zieleleven en beschouwt dat in het licht van het littérair bewustzijn en streven van zijn tijd. Het kort bestek, waarin hier de bespreking van dit merkwaardige boek moet geschieden, gedoogt niet in bijzonderheden op de beschouwingen van den schrijver in te gaan. Alleen zij dit gezegd: dit stuk is èn door de voortreffelijke wijze van behandeling èn door den diepen inhoud een meesterstuk van littéraire kunst. Hoe Ibsen aan de gedachten en idealen van zijn tijd vleesch en bloed heeft gegeven; hoe hij die gedachten dieper heeft gemaakt, door ze te doordringen met den stroom van zijn machtig voelen, dat wordt door Brandes in bijzonderheden uit de oudere en de nieuwere geschriften van Ibsen op overtuigende wijze aangetoond. Vooral voor hen, die van de werken van Ibsen eene studie willen maken, is dit geschrift van Brandes een standaardwerk geworden; en voor alle vereerders van littéraire kunst moet de lectuur van dit deel van Brandes' studie een bijzonder hoog genot zijn. En nu, na de verschijning van Nora (Een poppenhuis) en van Spoken erkent ook Brandes den grooten vooruitgang van Ibsen als kunstenaar. De ideeën van den nieuwen tijd hebben nu niet meer den vorm van zinnebeelden maar van werkelijke menschen. Ibsen is voortdurend gestegen in volmaaktheid. Dat wordt ook aangetoond in ‘Derde indruk’. De beschouwingen over De wilde Eend, Een vijand van het Volk, De vrouw van de Zee, Hedda Gabler, Rosmersholm zijn allerinteressantst, onmisbaar voor wie tot het juiste begrip dezer dichtstukken wil doordringen. En na de bespreking van de
drie drama's: Solness, Eyolf en Borkman, de eerste, die Ibsen na eene vrijwillige ballingschap van bijna een menschenleeftijd op Noorschen grond heeft geschreven, besluit Brandes: ‘De geest daarin verraadt genoegzaam, dat de dichter niet langer een jong man is. Die geest is de geest van de wijsheid, van de strenge wijsheid en van de verlichte zachtmoedigheid, eindigend in een groote verdraagzaamheid tegenover menschelijke gebreken, die harmonisch samenklinkt met het strenge vonnis over de hardheid des harten - een diep mededoogen, dat niet een van zijn eischen heeft laten vallen.’
Door Brandes leeren wij begrijpen, dat de letterkunde in de Scandinaafsche rijken in Ibsen's drama's het beste heeft gegeven, wat zij bezat.
In de schildering van het leven en werken van Björnson, een frisch en interessant levensbeeld, geeft Brandes aan, welke bijzondere plaats deze dichter in de wereldliteratuur en in de Scandinaafsche letterkunde in 't bijzonder inneemt. Tusschen Ibsen en Björnson, die dikwijls met elkaar vergeleken en in één adem genoemd worden, bestaan inderdaad groote contrasten. Er bestaat tusschen beiden in zóóver overeenkomst, als uit het land- en tijdgenoot zijn, den wedstrijd in de behandeling van onderwerpen en de parallel loopende ontwikkeling moest voortvloeien. Maar Ibsen is in zijne dichterlijke vlucht zóó hoog gestegen, dat hij allen in 't binnen- en buitenland ver achter zich heeft gelaten; Ibsen behoort aan de gansche wereld, Björnson uitsluitend aan zijn vaderland. Björnson alleen als dichter te vermelden,
| |
| |
is onvolkomen en onjuist; hij is ook journalist, politicus, redenaar. Hij voelt zich den leider en opvoeder van zijn volk, en zoo is ook zijne kunst uitsluitend gericht naar zijn volk en zijn land, waarmee hij zich één voelt. De betrekking, waarin Björnson staat tegenover zijn land, is hoogst eenig in geheel Europa's schrijvers- en dichterswereld. Hij voelt zich als den nationalen zieleherder van zijn volk. Ibsen heeft boven alles de gedachte lief; naast die liefde voor de gedachte staat Björnson's liefde voor de menschen, voor zijn volk. Zijne romans zijn daarom direct paedagogische romans. Soms heeft zijn ijver voor land en volk zijne romans geschaad. Maar toch neemt Brandes dezen dichter in bescherming tegen de aanvallen der critici, die getracht hebben zijne werken in minachting te brengen, door ze te betitelen als tendenzpoëzie. De waarschuwing tegen tendenzkunst schijnt afkomstig van Kant, die de kunst beschouwde, als vindend haar doel in zichzelf. Dat heeft aanleiding gegeven tot veel nabauwerij, geschreeuw en verwarring. Menig lezer zal zich herinneren, hoe ook Nederlandsche critici zich indertijd hooghartig over Björnson's werken hebben uitgelaten; vermoedelijk onbewust liepen ook zij aan den leiband van den grooten Koningsberger. Alle kunst met tendenz moest natuurlijk uit den booze zijn; ach, we weten, helaas! maar àl te wel, tot welke wangedrochten de leus: ‘de kunst ter wille van de kunst’, heeft geleid. Maar de schreeuwers zien over 't hoofd, dat de grootste littéraire kunstwerken, die nog leven en blijven leven, voor 't meerendeel eene duidelijke tendenz hebben. En zoo onderschrijven we ook van harte de meening van Brandes, dat alleen die tendenz schadelijk wordt voor een kunstwerk, die niet in het werk zelf belichaamd is en onpoëtisch uit het kader valt; maar dat overigens iemand met poëtisch gevoel alleen door opzettelijke hardheid -
of door domme vooringenomenheid - onverschillig kan blijven voor poëzie, waarop eene gloeiende liefde voor waarheid of recht haar stempel heeft gedrukt. Zoo hebben Björnson en Ibsen beiden gestreden tegen de dwalingen en gebreken van hun tijd; maar terwijl Ibsen met zijne superieure en diepzinnige critiek alles, wat hij aanvalt, versplintert en vernietigt, voert Björnson krijg zonder bitterheid. Hij werkt als een profeet, die een beteren tijd verkondigt. ‘Het is, alsof een Aprilzon speelt over zijne dichtwerken.’
Onder de kleinere opstellen, die op deze twee uitvoerige verhandelingen volgen, munten vooral de beschouwingen over Alexander L. Kielland en Ellen Key uit door fijnheid van vorm en door geestigheid, die soms overhelt tot ironie. Nu en dan doet Brandes in zijne manier van zeggen denken aan Heine. Daar Ellen Key door hare werken en hare lezingen in ons land wèlbekend is, zal het haar Hollandschen vrienden aangenaam zijn, te vernemen, dat Brandes Mej. Key wel hoog stelt. In hare levensbeschrijving van Anne Charlotte Leffler zegt Ellen Key: ‘Aan het geestelijk gastmaal was Anne Charlotte het brood, Sonja Kowalewski de wijn.’ - ‘In de natuur van Juffrouw Key’, zegt Brandes, ‘ontbreekt het brood noch de wijn.’
Over Selma Lagerlöf - die Gösta Berling's Saga schreef, een boek, dat hier een tijdlang zeer in de mode was, - is Brandes minder goed te spreken. Zij moet nog toonen, of zij kan schilderen, wat zij gezien en gevoeld heeft en volledig verstaan.
Aan de vertaling van dit voortreffelijke werk is veel zorg besteed. Het wordt ons aangeboden in zuiver en vloeiend Nederlandsch.
M.S.
| |
Wereldbibliotheek, No. 17-18. G. van Hulzen, ‘Getrouwd’. Tweede herziene uitgaaf.
Een verhaal van ‘tobben’, in tweeërlei zin. Bij den man is het een tobben in de beteekenis van ‘zwoegen’, zooals op bl. 137 die twee woorden als gelijkluidende naast elkaar staan. Bij de onpraktisch-opgevoede vrouw is het een tobben in de gewone beteekenis van het woord. Een tobben, allereerst om uit
| |
| |
Buenos Ayres weg te komen, waarheen zij samen gegaan zijn, om hunne misgeloopen financietjes te herstellen. Weg te komen weer naar Nederland, naar Amsterdam, uit het wildvreemde land, welks taal zij niet wil leeren (wat haar echtgenoot zoo spoedig mogelijk wèl tracht te doen). Weg te komen naar haar geboortestad, waar zij het anders toch óok niet zoo prettig had gehad, bij ma en de zusters, maar waarnaar zij nu snakt als naar het verloren land van melk en honing.
En zij gaan eindelijk terug. Zij zeurt zoolang totdat hij, hoezeer onwillig, haar verlangen inwilligt. Zij heeft bewerkt, dat hij zijn goede kans van geldverdienen in den vreemde moet opgeven en opnieuw moet gaan ‘tobben’ te midden van zijne landgenooten. In Amsterdam zet ook zij de tobberij voort, maar thans in gewijzigde richting. Het wederzijdsch vertrouwen is verloren. Het woord ‘getrouwd’ is een paskwil voor hen geworden. Zij helpen elkander niet meer, de wederzijdsche levenslasten te dragen. Van gezamenlijke levensvreugde is óok zoo goed als geen sprake meer.
En als zij eindelijk een kind ter wereld brengt, sterft zij weldra. Vooraf gevoelen beiden nog met heftig opvlammend verdriet, hoe geheel anders hunne verhouding had behooren te zijn. Maar dan is het te laat.
‘Op zijn knieën schokte hij voor 't bed neer. Zij schudde zich krampachtig de handen, hief zich van 't kussen op, staarde hem aan met strakke oogen en in een uiterste inspanning om te spreken, maar de gedachten ontgingen haar al. Van schrik klemde Henk zich aan haar vast, niet wetend of hij nog moest smeeken of zich stil houden. Om hem heen stond alles stil. Aldoor keek ze hem aan met haar smeekende twijfelblik en al wat ze nog aan kracht bezat, leî ze in haar oogen: de angst van 't sterven nu haar leven, haar liefde pas begon. Maar zijn eigen oogen weerspiegelden de waanzinnige angst, en ze zakte in met een zucht, de laatste zucht.’
Dan komen de hopeloos droeve nabetrachtingen. En dan moet hij zich weer begeven ‘in de dagelijksche misère van het tobben’, - met welke woorden het boek eindigt.
Het behandelt een onverkwikkelijk onderwerp, maar het is knap geschreven, ofschoon hier en daar wel wat langdradig. Er is iets tragisch in het niet-anders-kunnen-zijn van dit kibbelende menschenpaar.
Fijn geteekend is, hoe Gonde, niettegenstaande hare grieven tegen hem en tusschen al de ruzie met hem dóor, toch eigenlijk veel van hem hield, hem vooral om zijn kracht bewonderde. En hoe hij ten slotte toch óok meer van haar bleek te houden dan hij zelf wel vóor haar levenseinde beseft had.
In bijzonderheden is ook onder andere voortreffelijk voorgesteld het laden van de zeeboot, bl. 119-158. De taal van het boek is over 't algemeen eenvoudig, duidelijk en daardoor doeltreffend. Slechts enkele malen schijnt zij eenigszins gezocht en verliest hierdoor aan directe uitwerking; bijv. op bl. 21, 2de helft: ‘Over haar bedremmeld, bijna nog meisjesachtig, jong gezicht lijnde zich een stroeve streek van onverzettelijkheid, en 't deed haar blasse trekken harden tot een grimmelig wit, krevelig onder het zwarte, jongensachtig-geknipte haar. Haar gezicht werd, en dit voelde zij met genot, een stremsel witte narigheid.’ De lezer vraagt zich hierbij (onder andere) af: waarom ‘blasse’ in plaats van ‘bleeke’? Gelijk hij bij bl. 41 vraagt: waarom ‘raar een woordje zei’, in plaats van ‘zelden’? En bij bl. 255: waarom ‘die van koorts hittend woelde’? Zulk een woordenkeus leidt de aandacht immers af; en ‘hittend’ heeft toch heel veel van een foutieve verwarring van transitief en intransitief.
Maart, 1906.
| |
| |
| |
Aernout Drost, De pestilentie te Katwijk (1625), met inleiding van Albert Verwey en taalkundige aanteekeningen door Dr. C.G.N. de Vooys. - Amsterdam, G. Schreuders.
Aernout Drost was een jong proponent van 1830. Naar zijn portret een vriendelijk gezichtje met hooge kuif, ijzeren bril, en vadermoorders die uit een wit-neteldoeksche das opstaken. Hij stierf in 1834. Zonder naam had hij twee jaren tevoren uitgegeven Hermingard van de Eikenterpen. Zij is de door een ouden Romein tot christin bekeerde Germaansche, - Aelbrecht Jansz., de held van de Pestilentie, is de door Camphuysen ten doop bij de Rijnsburgers gebrachte neef van den schilder Mierevelt. Men kent de geschiedenis der Rijnsburger collegianten. De uitgebannen predicanten stichtten te Antwerpen de Sociëteit der Remonstrantsche Broederschap, regelden de bediening van de gemeenten en zonden leeraars uit, die het banvonnis trotseerden en heimelijk in het land terugkeerden. Een van de stoutmoedigsten was Passchier de Fijne, het IJsvogeltje bijgenaamd, om zijn preeken op het ijs te Gouda, door Jan van Vloten zoo juist en treffend beschreven. Het was Gijsbert van der Kodde te Warmond, die, toen het houden van een remonstrantsche vergadering gevaarlijk bleek, voorstelde ‘altemet eens zonder predicant bij elkander te komen, eenige capittels te lezen, een gebed te doen en iets tot stichting voor te dragen, indien iemand daartoe bereid en bekwaam werd bevonden.’ De Van der Kodde's waren een bijzonder geslacht van geleerde landbouwers. Een van hen, Willem, werd in 1601 professor in het hebreeuwsch te Leiden, maar in 1619 geschorst en in 1621 als verstokt anti-Dortenaar afgezet. Zij vormden een kleine maar vastberaden gemeenschap met twee kenmerken: oefeningen zonder predicant, en de dompeldoop. Het is in een van hun oefeningen, op den dorschvloer van Arie van der Kodde te Rijnsburg, dat Drost den dichter Camphuysen, den schilder Mierevelt en zijn held Aelbrecht Jansz. samenbrengt. De vergadering wordt overvallen door de rakkers van den leidschen schout De Bondt; Passchier ontkomt ter nauwernood. Om dit tafreel is het
verdere verhaal heengedicht.
Van Drost is een vormende invloed op wezenlijke elementen van Potgieter's stijl uitgegaan. Hij gaf te samen met Bakhuizen van den Brink na den dood van Drost diens Schetsen en Verhalen (waaronder de Pestilentie) uit. De pijl van de nederlandsche romantiek trilt hier in het wit, dat Potgieter levenslang zich stellen zal.
Wie dit merkwaardige gedenkstuk van onze nationale romantiek grondig bestudeeren wil, zal door den oorsprong van alle verouderde woorden na te speuren, een kijkje krijgen in de verbazingwekkende belezenheid van dezen jongen schrijver. Om het verhaal ten volle te kunnen genieten, had de uitgever ook de latijnsche uitdrukkingen moeten vertolken; alsmede den griekschen zin van Casparus Barleus, blz. 199.
De Pestilentie is deel I der Serie van Keurwerken. Alzoo is er nog gelegenheid dit verzuim te herstellen.
Het zich verdiepen in oude geschriften heeft voor den mensch, die in zijn tijd leeft, een groote bekoring. Die wereld is afgesloten en een geheime drang doet ons juist dat erin kiezen wat ons schoon en belangrijk lijkt. Daarom vestigt referent de aandacht op dit werk en beveelt zeer aan daarbij te raadplegen K.O. Meinsma, Spinoza en zijn kring, 's-Gravenhage 1896, met de referaten in de Geneeskundige courant van dat jaar, nos. 35-46.
R. Krul.
| |
De vier Evangeliën naast elkaar, door Jacob Koekebakker, Doopsgez. Pred. te Aardenburg. - Boekhandel en drukkerij voorheen E.J. Brill, Leiden.
‘Aan allen die grondig bekend willen worden met de kanonieke berichten omtrent Jezus Christus, en die daarvan voor hun werkkring een klaar overzicht van noode hebben, aan theologische studenten, aan catecheten, predikanten, onder- | |
| |
wijzenden aan een zondagsschool, worden hier (dus) gegeven de vier evangeliën naast elkaar, elk raar zijn eigen volgorde. Men kan elk stuk blijven verstaan in zijn eigen verband. Terwijl toch de parallelle plaatsen gemakkelijk met elkaar kunnen worden vergeleken, mede doordat de in andere volgorde voorkomende gelijkluidende stukken en ook eenige weinige verzen uit brieven en Handelingen met kleine letters er nevens zijn gedrukt.’
Tot een practisch doel is dit werk dus ingericht. In zooverre komt er dan ook alle lof aan toe en mag wie aan eene dergelijke harmonie der evangeliën, als hier geboden wordt, behoefte gevoelt, den schrijver dankbaar zijn voor zijn niet geringe moeite. Er steekt in dit boek meer arbeid dan menigeen oppervlakkig zal vermoeden. Hoe de schrijver aan het slot van zijn voorbericht kan zeggen van Jezus Christus, dat deze ‘verscheiden en toch wonderbaar één, voor ons oprijst uit het Nieuwe Testament’, is mij echter een raadsel. In gemoede raad ik hem aan het degelijk werk van Dr. J.A. Bruins, De Christus naar de Evangeliën er nog eens op na te lezen. Ik vrees, dat dan de wetenschap en zijn geloof een weinig met elkander in onmin zullen gaan leven, maar ducht daarvan op den duur geen schade voor het laatste. Ook zijn oordeel, in de ‘Toelichting’, dat de gewone statenvertaling de meest gewijde is, zou ik niet gaarne onderschrijven. Gaat wijding om buiten juistheid en gekuischtheid, waarin de nieuwe vertalingen 't zeker van haar winnen? Dat zij de bijna algemeen geldende is, erken ik gaarne en deze grond kan voor den schrijver en meer nog voor den uitgever voldoende geweest zijn om haar te bezigen.
Ook zou ik er, èn uit een wetenschappelijk èn uit een practisch oogpunt de voorkeur aan gegeven hebben, indien het Johannes-evangelie hier op dezelfde wijze gedrukt was als de brieven en Handelingen. Nu onderbreken zijne pericopen voortdurend. 't Verlies dunkt mij thans grooter dan de winst.
Een woord van hulde voorts voor de wijze, waarop de schrijver, door een enkel woord of enkele woorden vet te laten drukken, aanduidt, welk stuk vóór ons ligt en tevens de harmonie der naast elkaar geplaatste stukken in 't licht stelt. Ze zijn, voor zoover ik naging, telkens uitstekend gekozen.
Tot een dieper ingaan op de zaak ontbreken plaats, tijd en lust. De lezer weet, wat dit boek hem biedt. Ook voor de keurig verzorgde uitgave een woord van lof. Een register vergemakkelijkt 't opslaan zeer.
E., Mei 1905.
P.B.W.
| |
M.H. Lem, Grondbeginselen der Opvoedkunde. - 's-Gravenhage, Joh. Ykema, 1906.
Reeds 8 jaren geleden kondigde de heer Lem in het voorbericht van zijn Leerboek der Zielkunde naar Wilhelm Wundt ons aan, dat hij hoopte, dit te doen volgen door een werk over opvoedkunde, dat gebaseerd is op de denkbeelden in bedoeld leerboek neergelegd.
Aan dien lang gekoesterden wensch heeft hij thans kunnen voldoen en zijn leerboek ligt ter beoordeeling voor ons. Indien we een uitvoerig opstel voor een vakblad te schrijven hadden, zou er alle aanleiding zijn om nog eens te onderzoeken, in hoeverre de psychologie van Wundt te verkiezen is boven die van Herbart e.a., doch wij meenen ons daarvan thans te moeten onthouden. Toch mag eene korte bespreking hier niet ontbreken, vooral ook niet, omdat de heer Lem zich in zijn werk ook wendt tot ‘belangstellende ouders’, die er gelukkig hoe langer hoe meer worden gevonden.
Was er behoefte aan zulk een nieuw leerboek? Naar de meening van den schr. wel, want hij verzekert ons, dat hij bij zijne lessen geen der bestaande met warmte kon aanbevelen. Dat kan ons niet verwonderen, wanneer we bedenken, dat de psychologie van Wundt, waarvan schr. een warm voorstander is, in verschillende opzichten afwijkt van wat hij de oude leer noemt. En al zal misschien ook schr. nog wel willen toestemmen, dat de studie der zielkunde nog niet zoover gevorderd
| |
| |
is, dat daarop een geheel systeem van opvoeding kan worden gebouwd, toch moeten noodwendig de sterk afwijkende meeningen van Wundt op psychologisch gebied leiden tot andere beschouwingen in zake de opvoeding. Bekend is, dat bij genoemden psycholoog de wil het middelpunt van het zieleleven vormt, als gevolg waarvan we dan ook in Lem's leerboek de opvoeding van den wil op den voorgrond gesteld zien, welke naar zijne meening niet alleen kan plaats vinden door uitbreiding en verheldering der voorstellingen, doch haar krachtigste middel in gemoedsvorming moet zoeken. Wij zijn niet ongeneigd, hiermede in te stemmen, omdat de zielkundige theorie geheel in overeenstemming is met wat de practijk van het dagelijksch leven ons leert. Het is onwaar gebleken, wat men ons had voorspeld, dat meerdere verstandelijke ontwikkeling het menschdom beter zou maken; met de vermeerdering van het aantal scholen hebben we dat der gevangenissen gelijken tred zien houden. Men behoeft hier nog niet aan een causaal verband te denken om toch toe te stemmen, dat verstandelijke ontwikkeling alleen hare onmacht bewezen heeft ten opzichte van de verhooging van het zedelijk peil des volks. Dat wisten de aanhangers van Herbart natuurlijk even goed als die van Wundt, doch het verdient aanbeveling, dat - afgezien van alle psychologische overwegingen - tegenover de groote macht, die in Herbart's psychologie aan de voorstellingen wordt toegeschreven, de oneindig hoogere waarde van het gemoedsleven eens helder in het licht wordt gesteld.
Wat toch is het geval? Indien men de opvoeding der jeugd steeds kon toevertrouwen aan een eminent man als Herbart of aan een zijner uitstekende leerlingen, waaronder wij onzen De Raaf wel mogen rekenen, dan zou men niet behoeven te vreezen, dat door hunne voorstellingstheorie de vorming van het gemoedsleven zou worden verwaarloosd, evenmin als men van Wundt verwaarloozing van de verstandelijke ontwikkeling zou behoeven te duchten. Doch de vele volgelingen staan gewoonlijk verre beneden de meesters; dezen worden slecht begrepen en hunne leerstellingen door eenzijdige opvatting tot onherkenbaar wordens toe vervormd en misvormd.
Zoo heeft men veelal uit Herbart's theorieën de verstandelijke ontwikkeling, waarop hij sterk den nadruk legt, meer op den voorgrond geschoven dan wel in de bedoeling van dien wijsgeer heeft gelegen en is de legende ontstaan, dat Herbart van de ontwikkeling en verheldering van de voorstellingen alleen alle heil voor de opvoeding verwachtte. Toegegeven moet echter worden, dat zijne geschriften daartoe eenige aanleiding geven en aangezien we daarmede rekening hebben te houden in de practijk, aarzelen we niet als onze meening uit te spreken, dat de gevolgtrekkingen, waartoe Wundt's psychologie aanleiding geeft, voor de practijk van grootere waarde zullen blijken te zijn dan die, welke gewoonlijk uit Herbart's geschriften worden afgeleid.
De heer Lem schaart zich in navolging van Wundt in de rijen van hen, die den mensch een vrijen wil toekennen en stelt hem dus verantwoordelijk voor zijne daden. Deze zienswijze moet noodzakelijk grooten invloed uitoefenen op zijn waardeering van de straf als opvoedingsmiddel. Over zoogenaamde natuurlijke straffen is hij slecht te spreken. De theorieën door Spencer e.a. daarover verkondigd, rekent schr. waarschijnlijk tot die, welke ‘in het wezen der zaak wel niet zooveel invloed hebben geoefend op de opvoeding zelf, want het werk der opvoeding is zijn gang gegaan, geleid door de ervaring van vele geslachten, zonder zich veel om de theorieën der wijsgeeren te bekommeren, maar die toch vooral in den laatsten tijd dreigen de opvoeding op verkeerde banen te leiden.’
Inderdaad zal wel geen enkel verstandig opvoeder ooit het beginsel van de natuurlijkheid der straffen in zijne uiterste consequentie hebben aanvaard, en zal in de meeste gevallen de practijk der opvoeding wel niet veel afgeweken zijn van Lem's theorie; doch het mag niet ontkend worden, dat vooral in den laatsten tijd volgelingen van Spencer tot uitersten gekomen zijn, die zeer beslist voor de jeugd verderfelijk moeten geacht worden. Wie b.v. de beschouwingen van de Amerikaansche schrijfster Florence Hull Winterburn (zie De Tijdspiegel, 1905,
| |
| |
No. 6) stelt naast die van Lem, zal allicht geneigd zijn te erkennen, dat eene waarschuwing in dezen niet overbodig mag worden geacht en de conclusiën van den schr. onze volle belangstelling verdienen, ook omdat zij op o.i. deugdelijke overwegingen steunen.
Bij het bestudeeren van Lem's boek maakten we onwillekeurig de opmerking, dat veel van het oude daarin weder nieuw geworden is. Wij willen hem daarvan allerminst een verwijt maken. Wie ernstig nadenkt over het belangrijke werk der opvoeding, moet menigmaal met een zekere angst het voortwoekeren van nieuwe en nieuwste ideeën hebben gade geslagen, die trachtten omver te werpen, wat tot nu toe voor deugdelijk en aanbevelenswaardig had gegolden; ideeën, die wel niet altijd dadelijk door klem van redenen konden worden bestreden, doordat zij schijnbaar door consequente redeneering werden gesteund, die echter zoozeer met de ervaring in strijd waren, dat zij nog slechts bij weinigen tot een levend en leidend beginsel zijn uitgegroeid. Velen zullen waarschijnlijk met ons met een zeker genoegen in Lem's werk die ‘wijsheid der vaderen’ weer in eere hersteld zien en thans gesteund door een theorie, welke niet in afgetrokken redeneeringen haar kracht zoekt, doch gebouwd is op de resultaten van nauwkeurig experimenteel onderzoek in het psychologisch laboratorium.
Indien de heilzame werking van het gezag in de opvoeding, dat, vergissen we ons niet, in den laatsten tijd gevaar liep daaruit te verdwijnen, tijdig wederkeert, zal schr. het zich tot eene eere mogen rekenen, daartoe het zijne te hebben bijgedragen.
Zoo zouden we nog op veel goeds in schr.'s arbeid de aandacht kunnen vestigen, doch we mogen niet al te veel de grenzen, die aan eene aankondiging gesteld worden, overschrijden.
Wij zouden echter te onvolledig zijn, indien we niet nog op eene zaak van groot belang wezen. Schr. is een beslist tegenstander van de zoogenaamde neutraliteit in de opvoeding. Zij is in zijne oogen eigenlijk eene onmogelijkheid, hoewel hij zich even sterk verklaart tegen het inprenten van onbegrepen dogma's. Wie zijne uitspraak leest, dat er eene blinde vlek is in het gezichtsveld van het hedendaagsche Nederlandsche volk, doordat het voldoende bijbelkennis mist, kan zich begrijpen, dat schr. voor de jeugd vooral eene godsdienstige opvoeding eischt. Dat is zijn recht en daarin ligt misschien de grootste kracht van zijn doorloopend betoog, doch naar onze meening is dit tevens zijne zwakste zijde. Als hij beweert, dat ‘de godsdienst de ware opvoeder tot zedelijkheid’ is, dan moeten we hem noodzakelijk de vraag stellen: Welken godsdienst bedoelt gij? En dan verwachten we van hem geen betoog ten behoeve van de meerdere of mindere voortreffelijkheid van de eene of andere kerkleer, maar mogen hem toch vragen, ook al blijkt ons uit zijn werk, dat hij tot de vrijzinnige christenen behoort: Bij welke van de vele schakeeringen onder de modernen vindt gij uw godsbegrip en uw godsdienst terug? Al kunnen we het hem, met het oog op den eisch van beknoptheid, dien men aan een leerboek als dit moet stellen, vergeven, dat hij nu en dan wel eens meer beweert dan bewijst, we betreuren het, dat hij zich ten opzichte van den godsdienst niet duidelijker heeft uitgedrukt. Hij heeft zich daardoor blootgesteld aan het gevaar, dat de voorstanders der confessioneele school met aanhalingen uit het werk van den openbaren onderwijzer Lem zullen trachten te bewijzen, dat zij het recht aan hunne zijde hebben, wanneer zij het kind de steenen de dogmatiek voorzetten in plaats van het brood der religie Dan zullen zij niet kunnen verslagen worden met de bewering van den schr. dat hij zich uitdrukkelijk heeft verklaard tegen eene dogmatische opvoeding, want juist die dogmatiek is de
kern van hun godsdienst. En de vraag zou alleszins gerechtvaardigd zijn: Indien ge dit niet wilt, wat wilt ge dan wel? Ook wij verklaren ons voor meer godsdienst in de opvoeding, meer dan de openbare school in doorsnede thans geeft, doch indien we dit in een openbare vergadering of in een paedagogisch werk uitspraken, zouden we ons verplicht achten, daarbij tevens nauwkeurig aan te geven, welken godsdienst we voor de kinderen geschikt
| |
| |
vinden en op welke wijze we het godsdienstig gevoel in het kind willen wekken. Dat had schr., die zoo zeer op versterking van het godsdienstig element in de opvoeding aandringt, niet mogen verzuimen. Dit gebrek wordt niet verholpen door een o.i. al te kwistig gebruik van de ‘tale Kanaäns’, die we op schier elke bladzijde van zijn werk aantreffen.
Onder voorbehoud van dit bezwaar, erkennen we gaarne, dat de heer Lem een voortreffelijk werk heeft geleverd. Zooals we reeds zeiden, veel van het goede oude heeft hij in eere hersteld, maar ook het nieuwe met critischen blik bekeken en daaruit genomen wat voor een practischen opvoeder bruikbaar is. En dan denken we daarbij volstrekt niet alleen aan den onderwijzer maar ook aan alle ontwikkelde ouders, voor wie schr. mede zijn boek heeft bestemd. Wie in practijk tracht om te zetten, wat schr. zegt over ‘straffen’, over ‘het gezag in de opvoeding’, waarover we boven reeds spraken, en ernstig kennis neemt van wat hij verstaat onder ‘cultuur’ en ‘sterking van den wil’, zal daarmede zijnen kinderen of kweekelingen eenen onschatbaren dienst bewijzen.
We hopen daarom, dat zoowel de schrijver als de uitgever, die voor een keurig uiterlijk zorgde, in een ruim debiet de belooning zullen vinden, die zij alleszins verdienen.
Mei, 1906.
v. N.
| |
Ellen Key. Liefde en ethiek. Nadere verklaring op mijn boek: De ethiek van liefde en huwelijk. - Amsterdam, Em. Quérido.
Het was te voorzien, dat denkbeelden, zoo sterk afwijkend van wat tot nu toe als waar en zedelijk had gegolden als die van Ellen Key, heftige bestrijding zouden ontmoeten. Vooral haar ‘Ethiek van liefde en huwelijk’ heeft het moeten ontgelden. Men meende en misschien niet geheel ten onrechte, dat hare leerstellingen eene geheele omverwerping bedoelden van de zedelijkheidsprincipes, die tot nu toe op het gebied van liefde en echt hebben gegolden. Het nieuwe vindt steeds bestrijding, doch niet altijd eene billijke. Eene onberedeneerde gehechtheid aan het oude doet ons vaak de voordeelen van het nieuwe over het hoofd zien en dan, men leest vaak half of gunt zich niet den noodigen tijd om zich geheel in te denken in de wereld van nieuwe idealen, die den schrijver of de schrijfster voor den geest stonden. Half begrijpen en vaak onbillijk veroordeelen zijn daarvan de gevolgen. Dat heeft ook Ellen Key moeten ondervinden. Daarom heeft zij het noodig geoordeeld in het bovenvermelde geschrift nogmaals kort en zakelijk hare denkbeelden over Liefde en Ethiek uiteen te zetten.
Wie met aandacht haar eerste werk over dit onderwerp heeft gelezen en herlezen, zal in dit geschrift geen nieuwe denkbeelden vinden. Het kan hem alleen aangenaam zijn in beknopten vorm geresumeerd te vinden de grondgedachten, die hij vroeger uit een uitvoeriger betoog moest opdelven. Wie met het grootere werk nog geen kennis maakte, vindt hier de hoofdgedachten van de schr. over dit onderwerp bijeen.
Haar geheele betoog is eigenlijk eene doorloopende bestrijding van de bewering, dat zij de vrije liefde - dit woord genomen in de beteekenis, die men er thans gewoonlijk aan hecht - in de plaats zou willen zien treden van eene echtverbintenis. Ellen Key vraagt in de eerste plaats, dat men aan de liefde het gewicht en de waarde zal toekennen, die haar thans nog betwist worden; dat de liefde niet langer middel zal zijn doch doel. De liefde, die bestemd was een der machtigste factoren te zijn om het geluk op aarde te verhoogen, wordt nu maar al te dikwijls een bron van smart. Een bedenkelijk ascetisme vraagt zelfopoffering en verloochening om den uiterlijken huwelijksband voor scheuren te bewaren, wanneer hij zonder liefde al te knellend dreigt te worden, maar men vergeet, welk een enorme voorraad levensenergie verloren gaat voor betere zaken, doordat zij moet worden gewijd aan het torsen van een bijna ondraaglijken last. En zou dan zelfverloochening steeds te verkiezen zijn boven zelfgeluk. Wordt de
| |
| |
grootte van het maatschappelijk geluk dan niet meer bepaald door de som van het geluk der individuen? En is dat geluk - en laten we hier maar in de eerste plaats aan huwelijksgeluk denken - dan tegenwoordig werkelijk zoo groot, dat daardoor het wantrouwen gerechtvaardigd wordt, waarmede E.K.'s denkbeelden zijn ontvangen? Heeft niet reeds Goethe het uitgesproken, dat in de liefde alles een waagstuk is, wijl alles van het toeval afhangt? Zegt de practijk van het leven ons wel iets anders? Is het onwaar, wat de schr. zegt, dat het tegenwoordig huwelijk vaak niet veel anders is dan een compromis tusschen de eischen, die de maatschappij aan vaste huwelijksvormen stelde, en de eischen, die het individu kon stellen tot bevrediging van het sexuëele leven, terwijl het moest geven eene overeenstemming tusschen de eischen der veredeling van het ras en de verhoogde eischen, die het individu aan het geluk door de liefde stelt? Schr. heeft zich ernstig afgevraagd, hoe de liefde het krachtigst werkzaam kan zijn tot verhooging van het menschelijk geluk en dan achtte zij grooter vrijheid van beweging noodzakelijk, doch, ‘de door de vrijheid ontketende krachten werken zelf de gevaarlijke gevolgen der vrijheid tegen.’ Men vreest voor losbandigheid en zeker niet ten onrechte. Doch zou die losbandigheid meer onheil kunnen stichten dan de ongelukkige huwelijken van tegenwoordig? Zal eene vrijere liefde het besef van verantwoordelijkheid verminderen, wanneer E.K. eischt, dat de liefde en de verantwoordelijkheid tot de eenig zedelijke voorwaarden voor alle geslachtsleven zullen gemaakt worden. En is het inderdaad ondenkbaar of zelfs maar onwaarschijnlijk, dat na een woeligen tijd van overgang, waarmede immers iedere ingrijpende verandering gepaard gaat, zich uit de practische toepassing der denkbeelden van de schrijfter een nieuwe staat van zaken ontwikkelen zou, die verre te verkiezen is boven den tegenwoordigen?
Men doet E.K. onrecht door te beweren, dat zij slechts vrijheid zonder alle banden heeft geëischt. Doch hare ‘banden zijn als de banden van bast, waarmee men een jongen boom opbindt, niet als de banden van ijzer, door welke men een ouden boom wil beletten om te storten.’
Wij moeten den lust bedwingen de schr. nog verder te volgen in haar ernstig betoog, doch aarzelen niet de kennismaking met deze pennevrucht warm aan te bevelen. Men leze en overdenke, en oordeele dan zelf, maar vergete niet, dat het niet de hoofdvraag is, of de denkbeelden door de schr. ontwikkeld voor dadelijke verwezenlijking vatbaar zijn, doch dat zij staan of vallen met de beantwoording van deze vragen: Is het noodig, dat de maatschappij en het individu in de door haar aangegeven richting worden opgevoed; is het eenige noodige werkelijk dit: ‘steeds grooter eischen te stellen aan de menschen, die zich veroorloven, aan de menschheid een nieuw wezen te schenken’; is het inderdaad waar, dat al de levensverwoesting, die een gevolg is van de misgrepen en ziekten op het gebied van het geslachtsleven ‘haar diepste oorzaak vindt in het ontkennen en ignoreeren van de waarde, die de liefde voor het leven bezit;’ erkent men, dat de liefde ‘de eerste en grootste plicht is bij het sluiten van een huwelijk?’ Door de ernstige overweging van deze vragen zullen vanzelf de middelen gevonden worden, die eventueel noodig zijn om den nieuwen staat van zaken voor te bereiden. Hen, die het doel van het leven in het leven zelf zien, zoowel als degenen, die dit leven slechts beschouwen als de voorbereiding tot een hooger, ziet men arbeiden aan de verhooging van 's menschen levensgeluk. Hier kunnen zij samenwerken om de beletselen weg te nemen, welke in den weg staan aan de ontwikkeling van de heerlijkste gave, welke God den mensch heeft geschonken.
Mei, 1906.
v. N.
| |
Natuur en School. J. Noorduin en Zoon. Gorinchem.
Een tijdschrift, dat minder bestemd is voor den onderwijzer dan wel voor de school en leiding wil geven aan het onderwijs in de kennis der natuur. Het treedt dus niet op als concurrent van tijdschriften als De levende Natuur, doch
| |
| |
plaatst zich meer naast de leerboeken en handleidingen voor dit vak. Of er daar nog plaats over is? We meenen, dat de practijk dit zal moeten beslissen.
't Spreekt vanzelf, dat men in een tijdschrift, waarin occasioneel allerlei onderwerpen worden behandeld, meer tot in bijzonderheden kan afdalen dan in een handboek voor de methodiek, en het dus nu en dan uitstekende diensten zal kunnen bewijzen aan onderwijzers, wier studie hen minder in de richting van dit vak heeft gedreven, doch het zal nimmer eene goede handleiding kunnen vervangen, omdat het geen geregelden cursus geeft. Het is de bedoeling van de schrijvers, dat het tijdschrift in de school aanwezig zal zijn om in voorkomende gevallen door - we erkennen het gaarne - uitstekend uitgewerkte lessen leiding te geven aan het onderwijs.
De ons toegezonden aflevering, de eerste, bevat een goed geschreven artikel over ‘Belangrijke toepassingen van de wet van Archimedes’, waarin ook de scheepskameelen, het drijvende droogdok en onderzeesche torpedobooten ter sprake komen, toegelicht door eenige teekeningen; verder ‘Verbranding in het menschelijk lichaam’, en ‘eene bladzijde uit het boek der natuur’, waarin de begonia wordt behandeld en daarbij bevruchting en voortplanting in de plantenwereld. Indien we moesten vergelijken, zouden we dit laatste artikel het minst belangrijke willen noemen, niet omdat het daarin behandelde onderwerp niet van belang is, doch wijl ieder goed leerboek hetzelfde geeft; 't is waar, in minder poëtischen vorm, doch daarom niet minder goed. De onderwijzer zal immers ten slotte toch zelf den vorm voor zijne les moeten kiezen; poëzie in den mond van een prozaïsch man verliest hare aantrekkelijkheid.
De redactie van dit tijdschrift is opgedragen aan de H.H. Boerman te Dordrecht en Kuip en Schuring te Rotterdam, terwijl verschillende onderwijzers bij het openbaar en het bijzonder onderwijs hunne medewerking hebben toegezegd.
v. N.
| |
Opvoedkundig tijdschrift, onder redactie van H. de Raaf. 1ste Jaargang No. 1. - Groningen, P. Noordhoff.
Het bekende Tijdschrift ter bevordering van de studie der paedagogiek is thans in een nieuw kleed verschenen onder redactie van een der vroegere redacteuren, den heer De Raaf. In een ‘aan den lezer’ wordt ons medegedeeld, dat de heer Geluk, die vroeger mede tot de redactie behoorde ‘wegens een lichamelijk lijden zich genoodzaakt heeft gezien de redactie en tevens zijne vruchtbare pen neer te leggen.’ Vele lezers zullen dit met leedwezen hebben vernomen en met dankbaarheid terugdenken aan de vele kranige artikelen, die de heer Geluk ons heeft gegeven. Het tijdschrift is echter in goede handen gebleven en nu de heer De Raaf meer dan vroeger in de gelegenheid is zijn volle kracht en vele gaven aan het tijdschrift te wijden, mogen we nog veel goeds verwachten. Hij heeft zich bovendien van de medewerking verzekerd van een rij van mannen, waaronder er verschillenden zijn, wier naam reeds een goeden klank in de paedagogische wereld heeft.
Nu het tijdschrift ‘als 't ware een nieuwe bestaansperiode intreedt, heeft (de redacteur) overwogen, in hoeverre onze tijd vraagt wijziging te brengen in den inhoud.’ Werden tot dusver bijna uitsluitend vraagstukken van theoretischen aard of die welke op de practijk van het lager onderwijs betrekking hebben in behandeling genomen, in het vervolg zal ook de aandacht geschonken worden aan de lichamelijke opvoeding, aan de geestesontwikkeling der minbegaafden, aan de innerlijke schoolorganisatie, aan de voor- en nadeelen eener tot in bijzonderheden afdalende methodiek, aan de opleiding der onderwijzers en de inrichting der examens, en ten slotte aan de inrichting van het schooltoezicht, kortom het zal zich meer dan vroeger bezighouden met alle zaken, die rechtstreeks of zijdelings met het onderwijs en de opvoeding in verband staan. Een en ander heeft eene vergrooting tengevolge, echter zonder verhooging in prijs.
| |
| |
Het nieuwe tijdschrift debuteert met eene zeer lezenswaardige bespreking van het nieuwe teekenonderwijs volgens Tadd van de hand van den heer Van Balen; eene voortzetting van ‘Kind en kerkleer’ reeds in het oude tijdschrift aangevangen door den redacteur; ‘een paar beschouwingen over ons zangonderwijs’ door J. Huisman; een zeer interessante studie over ‘De Bijbel en de waarheid’ van M.B. en eindelijk artikelen over ‘De nieuwe school’ en ‘Ethiek en Religie’, resp. van J.T. Hillenius en H. de Raaf. De ruimte van onze aankondiging laat niet toe over al deze artikelen in nadere bijzonderheden te treden. Laten we er ons daarom toe bepalen als onze meening uit te spreken, dat indien we in deze 1ste aflevering eene belofte voor de toekomst mogen zien, het tijdschrift zijn welverdienden naam van degelijkheid en ernst zal handhaven en warm aanbevolen mag worden aan allen, die belangstellen in het onderwijs en de opvoeding.
v. N.
| |
Album van geschiedkundige plaatjes, voorkomende in Toestanden en Gebeurtenissen van B. Laarman. - Groningen, P. Noordhoff.
De heer Laarman heeft de plaatjes, voorkomende in zijne leesboekjes over Vaderlandsche Geschiedenis in een album vereenigd. Ze zijn over het algemeen zeer goed uitgevoerd, geven voorstellingen, waaraan ieder onderwijzer bij zijne geschiedenisles vaak behoefte gevoelt en kunnen naast ieder lees- of leerboek worden gebruikt. Alleen betreuren we het, dat tusschen de plaatjes de talrijke beoordeelingen van schrijvers boekjes afgedrukt zijn; die zijn toch niet voor de kinderen bestemd. Intusschen, wie zijnen kinderen of zijnen leerlingen wat nut en genoegen verschaffen wil, vindt hier voor 12½ cent heel wat goeds bijeen.
v. N.
| |
Meneer Focus, door F. de Sinclair. Geïllustreerd door Chris Kras Kzn. - Amsterdam, Holkema en Warendorf.
Reeds vóór 40 jaar spotte de onvergetelijke Piet Paaltjens:
‘Sombere, bittere liedren
Zijn aan mijn lippen ontgleên;
Zoo somber en bitter als ik zong,
Zoo zong er op aarde nooit één.’
P.P. heeft daarmee, helaas! de somberheid en bitterheid niet kunnen wegspotten; nog altijd vieren zij hoogtijd; hoe akeliger en zwartgalliger, hoe mooier, is veler leus in dicht en ondicht; 't ideaal schijnt extra aangelegde gelegenheden voor larmoyante, gewild levensmoede zelfmoordenaars met hunne dames.
Elk tegengif, als 't maar even redelijk leesbaar is, verdient toejuiching. Men moet dankbaar zijn, als men eens een enkelen keer vroolijk lachen kan bij de beschrijving van den een of anderen dwazen toestand; naar groote waarschijnlijkheid vragen we bij zoo'n gelegenheid niet angstvallig, zoomin als eene zinkende équipage erop let, of de reddingsboot geteerd of geverfd is.
Nu, de heer De Sinclair (wij houden den naam voor een pseudoniem) is er inderdaad in geslaagd eenige comische toestanden uit te beelden en levendig te vertellen. Als men de gewaagde onwaarschijnlijkheid van zijne gegevens eenmaal aanvaard heeft, moet men erkennen, dat zij aardig zijn uitgewerkt, met veel rake opmerkingen, die eens hartelijk doen lachen.
De aardige silhouette-prentjes sluiten goed bij het werk aan; de heer Chris Kras kan wel teekenen.
Echte ontspanningslectuur, die geene aanspraak maakt op onsterfelijkheid, maar ontspant.
B.
| |
| |
| |
Het Bosch en de Zee. Door G. af Geyerstam. Vertaald door J.E. Keyser. - Amsterdam, H.J.W. Becht.
Een zestal schetsen uit het leven in 't hooge Noorden, die 't eigenaardig talent van dezen schrijver weer duidelijk doen uitkomen. Hoe eenvoudig stelt hij ons zijne personen voor oogen en hoe zuiver zijn ze tevens geteekend. Wij zien ze leven; wij zien den een zijne stille wenschen koesteren, schijnbaar zoo geheim gehouden, den ander in zijne afwisselende stemmingen hopen en vreezen, zonder dat daartoe vele woorden noodig zijn. De auteur doet ons telkens proeven uit den vreugde- of den lijdensbeker van allerlei menschen, jongeren en ouderen, komenden en gaanden, terwijl zij werken en wroeten in de stilte van 't landelijk leven. Hoe ‘het leven eene lange geschiedenis is en voor velen zwaar te dragen’, wordt bevestigd aan meer dan één zijner helden; hoe 't leven ook rijk kan zijn aan verborgen krachten, om eenig kruis te dragen en rustig te volharden, komt ook herhaaldelijk uit.
De geschiedenisjes, die ons verteld worden, zijn, o! zoo eenvoudig, op 't onbeduidende af; toch boeien zij ons door de wijze, waarop de schrijver ze inkleedt. In de eerste verhalen drukt als 't ware de somberheid van den Noorschen den wel wat als eene al te breede schaduw; in de laatste daarentegen, waar dan ook meer gang in zit, leven we te makkelijker mee, 't zij met de wispelturigheid van Semmel, 't zij in de levendig geschreven karakteristiek van een bejaarden en van een aankomenden presbyter, 't zij in de rol van ‘Tante’, die eindelijk niet meer mee kan en toch medegaat, omdat zij van harte deelt in het geluk van haar pleegkind.
H.G.
| |
Naar Hooger. Uit het Engelsch van Pitt Bonarjee. - Woerden, K. Steensma (firma D. Kraayenbrink).
‘Men reken' den uitslag niet, maar tell' het doel alleen.’ Dat willen we gaarne doen, omdat het heet ‘een verhaal uit den eersten tijd van het Christendom’. We waardeeren de poging, daartoe aangewend, en stellen op prijs de opmerkingen van zedenkundigen aard, die meermalen gemaakt worden.
Maar daarmee hebben we ook alle goeds gezegd, dat er te zeggen is. Want al rekenen we den uitslag niet, de man van eenige ontwikkeling, kennis en smaak heeft heel wat aan te merken èn op den vorm èn op den inhoud. Wat den vorm betreft: de auteur lijkt wel een anarchist ten aanzien van den gang en de ontwikkeling der gedachten. Zóó geeft hij ons een stukske verhaal, zóó eene beschrijving à la Baedeker van de stad Ephresen, zóó weer invallende gedachten, die als eene regenbui bij helderen hemel uit de lucht komen vallen. En wat den inhoud aangaat: de beschrijving van den overgang van heidenen tot het Christendom voldoet geenszins; al gevoelt b.v. Claudia eene leegte in haar binnenste, dat verklaart nog niet haar geloof in Christus. De voorstelling omtrent de verschijning van den Christus is een onmogelijk iets; zoo ook de indruk, die gegeven wordt, alsof Jezus en zijne discipelen de menschen betooverden. Ook maken we kennis met een hol en eene bende van roovers; we zouden er bijna thuis raken, want we krijgen eene voorstelling, alsof 't maar kippendieven zijn. Wat de dichterlijke aspiraties betreft van dezen auteur: de lezer oordeele zelf: ‘Onbewogen zagen de sterren van uit de hoogte neer op de aarde met al 't kwade en booze’. Elders heet het tot tweemaal toe, dat de sterren amen zeggen op het gebed. Is de schrijver soms spiritist? maar dan toch extra-ordinarius? Trouwens, hij durft nog al wat. In 't jaar 96 stelt hij ons voor den apostel Johannes op Patmos, die het teeken des kruises maakt op 't voorhoofd van een scheidend jongeling en vervolgens neerknielt voor eene steenen naald, waarop een kruis is opgericht. Als onze schrijver eenige jaren wilde studeeren in kerk- en wereldgeschiedenis, dan zou hij inzien, dat hij geen begrip heeft noch van 't uitgeleefde heidendom noch van 't jeugdige Christendom.
Zoo ondegelijk 't werk is, zoo houterig en slordig is de vertaling.
H.G.
| |
| |
| |
Levensgeheimen. Door S. Lagerlöf. Vertaald door M. Meyboom. - Amsterdam, H.J.W. Becht.
Een zestal verhaaltjes, welke de schrijfster wel in diminutiefvorm, als ‘levensgeheimpjes’, had kunnen aangeven. Niet, omdat bedoelde geheimen van zoo luttele beteekenis zijn, maar omdat, zooals onze auteur zoo goed heeft gevoeld, menige waarheid liefst in klein formaat zich aan ons oog vertoont en alsdan duidelijk wordt voor onzen geest.
Inzonderheid het verhaaltje over Meli is van practische waarde; zoowel strekking als inkleeding zijn uitnemend; menig zoogenaamd ‘misdeelde’, door de publieke opinie met deze naamgeving alreeds veroordeeld, zal zich versterkt en beweldadigd gevoelen. Wel krijgen we den indruk, dat het verhaal wat geleden heeft door de vertaling; de schuld daarvan ligt echter geenszins aan Mej. Meyboom. Het behoort tot die fijngevoelde beschrijvingen, welke er altoos onder lijden, als zij overgebracht moeten worden in eene andere taal.
H.G.
|
|