| |
| |
| |
Uit den vreemde, door Ph. Wijsman.
Aan het veer.
I.
Toen de laatste kalkoenen bedaard door het zand waren gestapt en hunne buiging bij den ingang van het hok gemaakt hadden, liet Jim Renowden de klepdeur zakken en ging naar 't strand. Zijn hond, een sterke fox-terrier liep met den baas mede en bleef, toen deze stil stond, in afwachtende houding zitten. Het was in April en half zeven. Over twee uren zoude het water twaalf voet hoog staan; dan moesten de lichten in de houten lantaarn in de richting van den Gwynver-kerktoren worden aangestoken, om de schepen op het kanaal den weg naar Trenanvor te wijzen. Tot zoo lang was Renowden vrij, tenzij iemand verlangde overgezet te worden.
Renowden's verweerde trekken hadden eene ernstige uitdrukking. Hij had diepe, donkere oogen en zware knevels. Zijne voorheen grijze kleederen waren nu zoo doortrokken van zeewater en zand, dat de kleur ervan nauwelijks te onderscheiden was van de klei waarop hij stond. Zijne taak van verantwoordelijke zorg voor de lichten had aan zijn gelaat eene ernstige uitdrukking gegeven. De kalkoenenfokkerij en de vischvangst waren voor hem bijzaak - de lichten waren zijn leven. Zoodra het water boven peil stond, moesten zij aangestoken zijn. Dag en nacht bestond voor hem niet - hij lette eenvoudig op de getijen; zijn plicht was alles - de rest ging hem niet aan. Hij was langzaam in zijn bewegingen en spreken. Zijne omgeving bevorderde de gewaarwording van eindeloosheid.
Naar zee liep het kanaal tot een breede watervlakte uit, die aan den lagen horizont hare golven tegen den oever liet spelen; aan weerszijden verhief zich eene heuvelenreeks, de ‘Towans’. De enkele spoorweglijn langs de kust naar Porthia vormde een sprekende tegenstelling tusschen tijdelijk menschenwerk en de eeuwige vorderingen in de natuur. Achter den spoorweg lagen de duinen. Van tijd tot tijd maakte een zeilschip, dat tegen den westelijken horizont grillig uitkwam, den indruk van een zwerveling in een vergeten land. Eene klok liet zich hooren; voor oningewijden was het moeilijk te onderscheiden vanwaar dit geluid kwam, maar Renowden wist, dat dit de roepstem was van den wachter bij den vuurtoren van Pen Enys.
| |
| |
Hij zag dan in zijn verbeelding vreemde dingen: een golvende lijn van gebogen loopende grijsaards die hem op een geheimzinnige wijze lokten en wenkten, zich bij hen te voegen. Dit was voor hem het einde. Wanneer hij ten laatste genoeg had van de verantwoordelijkheid voor die lampen, van de drukte der buitenwereld, die de menschen, als zij wilden overgezet worden, medebrachten, en van de zorgen voor zijne kuikens, dan zoude hij in zijn Noorsche praam stappen; in dat blauw en wit geschilderde vaartuig zoude hij dan den zwijgenden gang der golven zeewaarts volgen. Vaak had hij dien weg in zijne droomen afgelegd; maar telkens als hij zoover was, dat de praam, naar den tijd van eb en vloed berekend, vier mijlen in een uur had afgelegd, herleefde er in zijn hart de herinnering aan een verzuimden plicht, aan eene reeds verloren, maar toch niet geheel opgegeven hoop; en dan werd hij wakker, gloeiend van het ingespannen roeien om de kust weder te bereiken. In den laatsten tijd had die hoop den vorm aangenomen van eene vrouw, die met naar hem uitgestrekte armen zijn naam over het water riep.
Het ratelen van een trein deed hem plotseling uit zijn gepeins opzien en na een vluchtigen blik op de overzijde, ging hij het strand op en zijne hut binnen. Hier was een geheele verzameling tegen de witte muren opgehangen: touwen, handlijnen, snoeren en de groote steenen kuipen waarin Renowden zijn lokaas voor de visschen bewaarde. Een hengelroede die aan twee spijkers hing, verried dat hij ook aan de fijnere vischvangst deed.
Renowden ging op eene bank in de hut zitten in eene afwachtende houding. Van tijd tot tijd keek hij uit een raampje dat op manshoogte te doorzien was; het benedengedeelte was door opgehoopt duinzand bedekt. Telkens als hij opstond, luisterde zijn hond met spitse ooren.
Het kanaal was door een strook van land in twee helften verdeeld; die strook liep smaller uit in de richting van de kust, waar eene ophooging van duinzand maakte, dat men van Trenanvor komende menschen niet eer kon zien, dan wanneer zij vlak bij waren. Na nog eens goed in die richting te hebben uitgezien, verliet Renowden de hut, stapte naar den oever, maakte zijne praam los en er in staande, stiet hij die van wal; de hond, die elke beweging gevolgd had, sprong hem na en vlijde zich op den bodem, tusschen de uitgespreide beenen van zijn baas.
Aan de overzijde stonden een man en eene vrouw stil te wachten. Renowden veinsde hen niet te zien; zij hadden hem niet aangeroepen en hij keek niet rond. Door den stroom werd hij eerst genoodzaakt op een tamelijken afstand te blijven, maar allengs zette de boot koers in de richting der landingsplaats.
| |
II.
‘Dat was vriendelijk van Renowden,’ zeide de man, een welvarende knaap met de zelfbewuste houding, die den rijk geworden man van lage afkomst kenmerkt.
‘Ik begrijp wel, waarom Jim ons niet heeft laten wachten.’ Het meisje, dat deze woorden sprak, was bijna zoo groot als hij. Zij had donkere, schitterende oogen. Over haar kleed droeg zij een wijden grijzen mantel en op het hoofd een roode baret, waaronder het zware glanzige haar in een wrong opgestoken was.
| |
| |
‘Nu - en?’
‘Hij is er, natuurlijk, niet op gesteld zich door jou te laten bevelen.’
‘Maar waarom niet? Arme drommels zooals hij kunnen toch niet trotsch doen,’ antwoordde hij met een welbehagelijken blik op zijn net reisjasje en de mooie bruine laarzen.
Zij zag hem zwijgend aan en richtte toen haar blik op den naderenden roeier. Renowden keerde zijn hoofd niet naar dien kant, eer zijne boot over het zand kraste. Toen stond hij op en zette een voet aan wal.
Het ‘Goedenavond, Jim,’ van het meisje en het ‘Hoe maak je het, Renowden?’ van haar geleider, werd alleen beantwoord door een lichte aanraking zijner muts; maar toch rustte zijn blik eene seconde lang vragend op haar gelaat, alsof hij daarop iets wilde lezen. Wat hare grijze oogen hem zeiden, getuigde van eene verstandhouding die voor den derden man geheim moest blijven.
Renowden liet het tweetal instappen. Achterin gezeten legde zij hare handen saamgevouwen op haar schoot. De beenen lang voor zich uitgestrekt, haalde haar metgezel een sigarenkoker uit zijn zak en bood dien Renowden aan.
‘Neen, dank u; ik houd niet van sigaren,’ antwoordde deze. Bij 't geluid zijner stem hief het meisje haar hoofd even op.
De man drong aan: ‘Praatjes! Deze kan je gerust rooken; zij kosten een sixpence het stuk.’ Daarbij lachte hij, maar toen Renowden zwijgend bleef weigeren, stak hij zelf een sigaar op en legde zijn arm om het naast hem zittende meisje, dat met afgewend hoofd op het water tuurde. Zij beantwoordde zijne liefkoozing niet, maar trok zich ook niet terug. Als een fijngesneden camée kwam de vorm van haar gelaat tegen den grijzen achtergrond uit. Het meisje gaf een echt type van Oostersche afstamming te zien: den rechten neus, de korte bovenlip en eenigszins afhangende onderlip; de volle ronde kin en de bevallige ronding van den blanken boezem, die bijna schuil ging achter de plooien harer zijden blouse. Hare huid had de zeldzaam bekoorlijke tint der volle roos op een grond van zuiver ivoor, die men buiten Cornwall nergens ontmoet.
De rooker nam een straks afgebroken verhaal over zijne ervaringen in Zuid-Afrika weder op. Toen hij weinig belangstelling bij zijne toehoorster vond, wendde hij zich tot Renowden met de vraag:
‘Waarom ga je niet weg en versuf jij je leven hier? Ga naar Afrika - daar word je wakker. Ik zou je daar best aan een baantje kunnen helpen, waarvan je als een heer kon leven. Je zoudt dezelfde kans hebben als ik en zie mij nu eens: 50 pond per maand; een dag vrij zoo vaak als ik dien verlang; en het mooiste meisje van Cornwall om mijne vacantie met mij door te brengen.’ Hij hief haar blanke hand omhoog: ‘Hoe zou je het vinden in staat te zijn aan je liefje zulk een mooien ring te geven?’ Zoodra hij de hand vrij liet, bedekte zij die bloozend met haar tweede.
‘Welnu,’ vervolgde haar minnaar tot Renowden, ‘jij verkoopt den rommel hier, om geld voor den overtocht te hebben naar de Kaap, waarheen je in de volgende maand per “Doon Castle” met ons vertrekt. Wij reizen “salon”, maar wij zullen niet te trotsch zijn om met jou gezien te worden. Er gaan buitendien altijd een troep van je eigen soort mee. Zoodra wij aan wal zijn, bezorg ik je een kaart, - onder mij. Hoe staat je dat aan?’
Renowden's lippen trilden bij dien beschermenden toon. Hij sprak niet,
| |
| |
maar het meisje aanziende, bespeurde hij met voldoening dat het snoeven van haar metgezel haar verlegen maakte. - Zij hadden den oever intusschen bereikt. De ander haalde een handvol geldstukken uit zijn broekzak te voorschijn en gaf daarvan een ‘twopence’ aan Renowden, die het stuk met een koel ‘dank u, Mr. Blewett,’ in zijne hand hield.
Judith streelde den ruigen kop van den hond. Zij wilde liever niet getuige zijn bij de afrekening en ook het trouwe dier hare belangstelling voor zijn baas toonen.
‘Tot ziens dan, Renowden,’ hernam Blewett. ‘Denk er nog eens over, wat ik je gezegd heb.’ Hij bood zijn meisje den arm, dien zij echter niet aannam en nu liep het paar langs het vochtige strandpad naar de spoorbaan, wier lijn zij in de richting naar Porthia volgden.
| |
III.
Waar het pad smaller werd, liepen zij achter elkander en na een poosje, toen Blewett merkte dat Judith hem niet bijbleef, ontdekte hij haar, omziende, op eenigen afstand. Zij staarde van een kleinen heuvel naar het veerhuis. Hij zag nu ook Renowden, die naar het midden van 't kanaal gevaren was, op de riemen rustend zitten.
‘Wat voert die malle kerel daar toch uit?’ vroeg Blewett.
Een glimlachje krulde de lippen van Judith en als hij haar nu in de oogen gekeken had, zoude hij die door een geheimzinnig vuur verlicht hebben gezien, toen Renowden zijn rechterarm tweemaal bewoog met het gebaar van zwemmen. Doorloopend zeide Blewett:
‘Waarschijnlijk behoort dit bij zijn visschersbaantje.’ Judith hield het ervoor dat de veerman een offer bracht aan den stroomgod.
Blewett vond zijn meisje vanavond buitengewoon stil. Hij zocht daarvoor eene oorzaak en vroeg, zijn stap verminderend, of zij vermoeid was, of niet wel? Maar zij gaf hem een vroolijk antwoord, dat hem gerust stelde en schertsend liepen zij een breeder pad op. Waar zij nu stonden, kregen zij de grot in het oog die boven het gele duinzand uitstak, met de opening naar de zee, in den vorm van een hanekam uit de rots gesneden. In de leuning van de bank die in de grot stond, waren een aantal namen gesneden. Zij gingen op de bank zitten.
Aan den horizont bedekte een paarse nevel de lucht; de vuurlamp van Pen Enys geleek op een planeet, die bij tusschenpoozen schitterde, terwijl het eiland van Porthia uit het water de armen verlangend scheen uit te strekken naar die flikkerende ster.
Met een zucht van welbehagen drukte Blewett zijn meisje aan zijne borst. Judith duldde deze onstuimige liefkoozing, maar liet hare armen slap neerhangen, terwijl zij aan haar hoofd eene richting gaf, zoo dat de kussen van haren minnaar op het hoekje van haar gesloten mond terecht kwamen. Geprikkeld door hare onverschilligheid, knorde hij:
‘Ik begrijp je niet, Judith. Weet je wel dat je mij, sedert ik uit Afrika terug ben, geen enkele maal uit eigen beweging gekust hebt?’
‘Ik heb je nooit geweigerd mij te kussen,’ zeide zij halfluid.
‘Neen - je weet wel dat je dit bij mij niet zou moeten doen,’ lachte hij ruw. ‘Maar een man wil ook wel eens aangehaald worden.’
| |
| |
‘Zeg Nick, het spijt mij, maar ik ben wat vermoeid,’ klonk het nederig terug; tevens maakte zij zich los en schoof wat verder van hem af. Nu stond zij op en met de vingers over de ingesneden namen der bank strijkende, vervolgde zij: ‘Ik heb liever niet dat je mij hier op deze plek kust.’
‘En waarom niet?’
‘Omdat zoo vele verliefden elkander hier hebben ontmoet, en dan wordt het zoo alledaagsch.’
Hij scheen hiermede genoegen te nemen, maar hij bleef toch zitten, terwijl zij naast hem stond; en toen spraken zij over hunne toekomstige plannen. In de week na hun huwelijk wilden zij naar de Kaap onder zeil gaan; zij zouden het meeste huisraad van hier medenemen. Judith werd onder dit gesprek weder opgewekter; de gedachte, dan niet langer als verloofde met Blewett te zullen omgaan, had blijkbaar voor haar iets aangenaams. Van lieverlede bracht Blewett het gesprek weer op Renowden.
‘Ik zou mijn ouden schoolkameraad heusch gaarne vooruit willen helpen. Ik zag de halve wereld en hij bleef met zijne boot hier van den eenen oever naar den anderen roeien, voor een penny den persoon overzetten. Hij deed wat zijn vader en grootvader gedaan hebben en als hij kinderen had, zouden die het na hem ook weer doen. Maar hij zal niet trouwen. De meisjes bedanken een man, die niets kan doen, dan een pontboot overhalen en kalkoenen fokken. Jim moest er uit; maar 't ontbreekt hem aan wilskracht en daardoor moet men, bij de steeds grootere eischen van onzen tijd, juist vooruit komen. Maar er zit geen pit in.’
‘Ik geloof toch niet, dat Jim bang is,’ pleitte Judith.
‘Wat weten de meisjes van moed, lieveling? Jij hebt deernis met dien man; je keuze viel op mij, die zijn eigen weg kan banen, maar je beklaagt daarom toch hem, dien je hebt afgewezen. Dat kon niet anders gaan. Wat heeft die Renowden ooit gezien of beleefd?’
Judit dacht intusschen aan alles, wat Jim gedurende zijn eenzaam leven in het veerhuis geleerd had. Zij had niet vaak met hem gesproken, maar zijne juiste opmerkingen had zij onthouden en ook zijne eigenaardige opvatting van vele dingen in zich opgenomen. Langzaam antwoordde zij:
‘Hij denkt toch over allerlei. Hij volgt met zijne oogen de uitzeilende en binnenkomende schepen en laat zijne gedachten daarover gaan, zegt hij.’
‘Goed; maar 't is lang niet hetzelfde als er mede op reis gaan.’
‘En wat heb jij van die reizen meegebracht? Je hebt mij verteld, dat je den Kaffer sloeg, wetende dat hij geen revolver had en jij wel; wat je daarginds gegeten en gedronken hebt en hoeveel je met kaartspelen, op de thuisreis, gewonnen hebt. Anders heb je mij niets verteld van je reis naar Afrika.’
‘Een man vertelt aan zijn meisje natuurlijk niet alles,’ lachte Blewett. ‘Maar ik zie geen reden hier nog langer te blijven zitten.’ En nu stond hij ook op en tusschen de struiken door bereikten zij de rails van den spoorweg. Zij stapten vlug door om den trein van Gwynver naar Trenanvor nog te halen. Bij het overgaan der kleine rivier bleef Judith stilstaan. Zij zag over de spoorwegbaan achterom, naar den lichttoren, waar Renowden's lamp gestadig brandde, als om het van Porthia ontvangen sein te beantwoorden. Reeds bewogen de hooge lichten der stoombooten zich bij opkomenden vloed langzaam stijgend in die richting, koers zettende naar de haven van Trenanvor en een zacht, dof gerol klonk uit de verte van zee. Judith was onder den
| |
| |
indruk van eene geheimzinnige verstandhouding tusschen de zee, het land en de pramen, die bestuurd werden door Renowden.
| |
IV.
Toen het drietal elkander aan het veerhuis wederom ontmoette, was er eene zenuwachtige stemming tusschen hen. Zooals gewoonlijk voorkwam Renowden hun roep en roeide hen tegemoet. Judith durfde hem niet aanzien. Er was een feit dat zij telkens in stilte herhaalde: ‘Over eene maand zal ik getrouwd zijn.’ Renowden stond ook nu weder met één voet aan wal, geduldig afwachtend. Blewett was onaangenaam en prikkelbaar. Judith had dikwijls over Renowden gesproken, zou er misschien iets bestaan tusschen hen? Zijne ervaring van de vrouwen was niet verheffend; Judith zou wel evenzoo zijn; trouwens, een reden voor hare trouw aan hem zou in Renowden's armoe kunnen bestaan. Hij haatte dien man met een volkomen haat, die door de minste aanleiding in lichte laaie zou kunnen opvlammen. Die aanleiding liet niet op zich wachten. In gedachten ging Blewett het eerst in de praam en liep naar de bank. Judith stapte mis, toen zij hem wilde volgen; zij struikelde en Renowden stak zijne hand uit om haar staande te doen blijven. Blewett sprong op.
‘Weg met je vuile vingers!’ snauwde hij. ‘Dat is mijne plaats!’
Renowden verbleekte. Zijne hand uitstrekkend, stiet hij Judith voorzichtig maar zeker tegen de borst, zoodat zij achterover op den grond tuimelde. Eer zij goed begreep wat er gebeurd was, lag de boot eenige meters van wal. Blewett zat weder op de bank, terwijl Renowden het vaartuig met den stroom liet glijden; het dreef als een droog blad van de kust af.
‘Brutale hond!’ siste Blewett, ‘roei terug naar de dame!’
Als antwoord legde Renowden zijne riemen stil ter zijde. Op een afstand van omstreeks twintig meters hield hij de praam tegen en roeide zachtjes terug, tegen den stroom. Judith had hare plaats op het zand nog niet verlaten.
‘Wel, Nikolas Blewett,’ begon Renowden zeer bedaard, ‘als je den moed ervoor hebt, zwem dan naar den wal en ga haar zelf halen.’
Judith sloeg de mannen met inspanning gade. Zij had op dit oogenblik eene nooit gekende gewaarwording; zij zeide niets en bewoog zich ook niet.
‘Bang, hé?’ spotte Renowden. ‘Neem dan de riemen en dan zal ik je toonen, wat een man kan doen.’
‘Neen, ik zou je danken!’ Blewett stond op en liet de boot schommelen, dan ging hij weder zitten en maakte veel beweging met het losrijgen van zijne laarzen.
‘Judith!’ riep hij, ‘loop een eindje verder het strand af, tot je tegenover de boot staat.’
Maar Judith bewoog zich niet en Renowden lachte minachtend.
Toen riep zij: ‘Jim, kom terug, dadelijk! Wil je een moord begaan?’
Renowden gaf dadelijk gevolg aan haar bevel. Hij roeide terug om Judith op te nemen. Toen zetten zij zwijgend de vaart over het water voort. Aan de overzijde sprong Blewett het eerst uit de boot, reikte Judith de hand om uit te stappen en zich daarna tot Renowden keerende, siste hij:
‘Nou zal ik met jou afrekenen, jij duivel! - Judith, och, loop vast een eindje vooruit, in een paar minuten ben ik bij je.’
| |
| |
Renowden haalde zijne boot op 't strand, legde de riemen erin en stond nu ook overeind aan wal. De beide mannen monsterden elkander, toen Judith tusschen hen trad.
‘Jim,’ zeide zij, ‘blijf op je plaats, en jij, Nick, ga met mij mede.’
Blewett aarzelde even; toen lachte hij, keerde zich om en bood haar zijn arm, dien zij niet aannam. Zij liepen zwijgend door, tot zij aan den dijk gekomen waren. Blewett bleef staan, grabbelde in zijn zak en zich omkeerende, riep hij: ‘Hier, veerman, - hier is je loon!’ Daarbij wierp hij de koperen munten Renowden voor de voeten.
Met van toorn fonkelende oogen en bevende lippen kneep Judith hare handen tot vuisten. Zij boog haar hoofd en deed een stap in de richting naar Renowden. Maar zij bedacht zich en hare handen slap latende neerhangen, zeide zij: ‘Nu weet ik, dat jij een lafaard bent!’ en snel, op den voet gevolgd door Blewett, liep zij het strand op.
Renowden stond bewegingloos bij zijne boot; diep vernederd gevoelde hij zich; hij schaamde zich, zoo ruw te zijn geweest. Nu zou zij nooit meer een woord tegen hem willen zeggen. Wat was hij toch dwaas! Zij was buitendien voor hem verloren, maar totnogtoe had hij met een zekere voldoening geweten, dat niemand eenig vermoeden had van zijne genegenheid voor haar. Nu zou het als een loopend vuurtje worden rondverteld, dat hij dolverliefd was op het meisje van Nikolas Blewett. Hij zou het praatje van de stad worden. Erger nog: over een week of drie zou Judith getrouwd zijn en hij zag haar in zijne verbeelding door Blewett omhelsd, zachtjes glimlachen over de driftbui, die hem te machtig geworden was. Hij trapte de centen met zijne hielen onder het zand. Dat hij zich niet had weten te beheerschen! Het was schande! Eeuwig schande!
Intusschen stapten Judith en haar minnaar vooruit. Blewett, die bij nader inzien begreep, juist geen ridderlijk figuur te hebben vertoond, verkoos dit geval als een grap te behandelen. Glimlachend zeide hij:
‘Arme Renowden! Het was nooit bij mij opgekomen, dat hij verliefd op jou konde zijn! Het was te dwaas! Maar, zie je, ik gun hem geen kwaad; maar me dunkt dat je mij hem wel een pak slaag had mogen laten geven. Waarom kijkt hij niet behoorlijk uit naar een meisje van zijn stand?’
Beter dan ooit wist Judith thans, dat een der dingen, die haar in Renowden aantrokken, juist was, dat hij tot geen rang of stand behoorde.
Toen de mannen straks hadden getwist, was zij volstrekt niet bang geweest; met trotschheid had zij 't besef gehad meesteres van den toestand te zijn. Nu echter was zij wel bevreesd, voor zichzelf. Onwillekeurig liep zij dichter naar Blewett en nam zijn arm. Hij voelde hoe zij beefde.
‘Die ruwe kerel heeft je doen schrikken!’ zeide hij.
Dezen uitval tegen Renowden kon zij beter dulden dan zijne medelijdende woorden van straks.
‘Neen, dat is zoo erg niet,’ antwoordde zij zacht. En toen: ‘Nick, zouden wij niet dadelijk ons huwelijk kunnen laten doorgaan? Ik bedoel nog voor het einde van deze maand?’
| |
V.
Renowden zat in zijne hut den brief over te lezen, dien hij geschreven had:
| |
| |
‘Ik ga weg en voorgoed. Niemand behoeft naar mij te zoeken. John Lander mag mijne kippen, de kalkoenen en het vischgereedschap hebben. De witte Cochin-Chinahen heeft nu tien dagen gezeten; de gevlekte kloek moet opgesloten worden, anders legt zij hare eieren overal. De kalkoensche kloeken zijn beste moeders; zij gaan geen oogenblik langer dan hoognoodig van hare broedeieren af; maar John Lander moet op zijne handen passen, want zij kunnen schromelijk bijten en pikken. John Lander zal de nieuwe praam in gebruik moeten nemen, want de oude neem ik zelf mee en mijn hond ook. Mijn spaarbankboekje wensch ik aan Judith Keverne te geven, uit eerbied voor haar vader. De sleutel van de lampen hangt aan een spijker in mijne kluis, onder mijn hengelrek.
(Geteekend) James Renowden.
P.S. John Lander kan handschoenen aantrekken als hij wil, anders is vaseline goed voor kloven en krassen.’
Renowden las dien brief nog een paar maal zorgvuldig over. Dat Judiths naam erin genoemd werd, hinderde niet; niemand kon daaruit opmaken, dat zijn verdwijnen met haar huwelijk in verband stond. Heden zoude hij weg gaan. Blijkbaar was door hen niet over den twist gesproken en dus wist niemand de reden waarom hij ging. Het was nu half zeven. Hij verzegelde zijn brief aan John Lander, nadat hij hem in een omslag gestoken en erop geschreven had ‘van James Renowden.’ Toen legde hij hem op de tafel en daarnaast een stapeltje centen, zijnde de ontvangst voor ‘over-brengen’ in de drie laatste dagen. Het vuur werd nog eens bij elkaar gepookt en hij liep van de eene kamer naar de andere om zich te overtuigen dat alles in orde was. De hond volgde hem op de hielen, telkens onrustig opziende, met één poot in de hoogte, zoodra de baas even stil stond.
De deur achter zich sluitende, maar niet op het nachtslot, wandelde hij met zijn pijp in den mond naar het veer. Hij klom de ladder op naar de lichten en maakte, de oliekan schuddend, zijne berekening. De lampen zouden niet voor Zondag gevuld behoeven te worden. Het was nu Woensdag. In dien tijd zou John Lander wel op de hoogte van de werkzaamheden zijn.
Beneden gekomen sloot hij juist de deur der loods, toen de voorbijstoomende trein hem aan Judith deed denken. Morgen om dezen tijd zoude zij met haar man onderweg zijn naar Plymouth.
De nieuwe praam werd gemonsterd - alles was in orde; zelfs een dregtouw was met een ring aan de boot vastgemaakt. John Lander zou alles gereed vinden.
Nu liep hij naar den inham en maakte de oude boot los. De hond kroop met hangenden staart over den grond met alle teekenen van vrees. Dit gedrag van Pollux deed hem een oogenblik twijfelen; mocht hij wel doen wat hij voornemens was? Hij noemde die daad volstrekt geen zelfmoord; neen hij ontnam zich het leven immers niet; hij liet het eenvoudig wegglijden! Hij deed niets anders dan gehoorzamen aan de stemmen der zee, die hem sedert zoolang reeds geroepen hadden. Met den stroom afdrijven stond gelijk met inslapen... Hij pakte den bevenden hond bij den nek en zijne boot van land stootende sprong hij er in. Op 't midden gekomen wierp hij de riemen over boord. De praam trilde even, maar schoof toen in ademlooze vaart met den stroom zeewaarts voort. Renowden nam den zacht jankenden hond tusschen zijne knieën en trachtte hem te troosten, terwijl
| |
| |
zijn blik over Pollux heen afdwaalde naar het dak van kaptein Keverne's hoeve. Hierdoor had hij niet gemerkt, dat Judith langs de loodsen het strand afkwam. Nu rondziende onderscheidde hij plotseling de rijzige figuur. Hij tastte naar de riemen - zij waren weg. Het schrikbeeld zijner droomen was werkelijkheid: de stem eener vrouw, der éénige vrouw die voor hem bestond, riep hem. Het geluid bereikte hem niet; maar, door eene gelukkige ingeving bezield, stak Judith hare armen naar hem uit en hij begreep haar.
Renowden schopte zijne laarzen uit. Opspringende bracht hij de boot aan 't schommelen. Pollux sprong met geweld van de eene zijde naar de andere. Toen hij den hond in zijne armen nam, kon hij eene beweging met haar hoofd die van toestemming getuigde, van Judith onderscheiden. Hij wierp den hond in het water en sprong hem na. Toen hij weer boven kwam was Judith weg; maar daar kwam zij aandraven met eene lijn en die aanblik gaf hem nieuwen moed. Ja, nu zoude hij toonen wat een dapper man kan doen. De verschrikte hond belemmerde hem in zijne bewegingen; het trouwe dier trok en rukte en krabde het gelaat van den baas tot bloedens toe; maar loslaten wilde het niet.
Zonder veel te vorderen, waren zij intusschen meer naar den kant gezwommen en na nog een geduchte inspanning voelde hij zand onder de zolen. Op het oogenblik dat hij Pollux op het strand wilde zetten, wierp Judith, even te vroeg, de henneplijn uit. Hij greep ernaar, miste het touw en werd door de beweging weer terug gedreven. Het gezicht van Judith, die tot aan de knieën in het water naar hem toe stapte, gaf hem den wanhopigen moed voor een laatste poging. Half zwemmend, half strompelend bereikte hij de kust, waar hij lachend en schreiend tegelijk voet aan wal zette, om daarna uitgeput in elkander te zakken. Hij lag bewusteloos op den grond, zijne armen onder zijn aangezicht.
Weder bij bewustzijn, bezielde hem een gevoel van warme dankbaarheid, toen hij in die groote grijze oogen de voldoening over zijn behoud mocht lezen. Judith zat neergehurkt op het zand, zijn hoofd op haar schoot vlijende. Zijne eerste verwarde voorstelling was, dat Blewett verdronken was en met een kreet trachtte hij overeind te scharrelen.
‘Blijf stil liggen, beste Jim,’ zeide het meisje snikkend. De teederheid en hartstocht in hare stem ontroerden hem en hij bleef haar, stil liggend, dof aanstaren. Zijn gelaat dat door de nagels van Pollux mishandeld was, deed hem pijn. Eene flauwe voorstelling werd in hem levendig hoe, toen hij bewusteloos neerlag, die ongenaakbare lippen de zijne hadden aangeraakt, hij zag bloed op haar wang. Hij greep naar hare hand, maar bij de beweging die hij maakte om ze aan zijn mond te brengen, schitterde de ring van Blewett hem in de oogen. Hij liet de hand los en wendde zijn hoofd af met een kermend geluid, als een snik. De hond blafte zacht maar vroolijk.
‘Wel!’ riep zij, Renowden bij den schouder trekkende, ‘dat is uit en voor goed. Zie maar, Jim!’
Zij trok den ring van haar vinger en wierp dien met een zwaai in het water.
‘Daar!’ juichte zij. ‘Begrijp je mij nu?’
Naar het Engelsch van Charles Mariott.
|
|