| |
| |
| |
Een onbewaakt oogenblik, door Eline.
Er werd aan de voordeur gescheld.
‘Alweer! Juist nu ik Neeltje heb uitgezonden, komt er iemand!’
Juffrouw Betzy zag door het traliewerk der deur een man op de stoep. ‘Zeker weer een koopman met papier en potlooden,’ prevelde zij, ‘ik zal hem toch maar even te woord staan.’ Zij deed open.
‘Dag Juffrouw. Is meneer Wichers thuis?’
‘Neen.’
Niet? Dat is lastig. Ik zou hem graag hebben gesproken.’
‘Ga dan maar naar 't kantoor in de stad,’ - zij gaf 't adres op - ‘dáár is mijnheer elken dag tot vier uur te spreken. Het is nu - met een blik op de ouderwetsche staande gangklok - het is nu twéé. Vóór etenstijd komt mijnheer Wichers zelden thuis; maar daarna gaat hij gewoonlijk niet meer uit.’
‘Als u hem dan maar zeggen wil, dat schipper Klein er geweest is en dat ik om zes uur terugkom. Dan weet ie er alles van en zal wel thuis blijven, in elk geval.’
Was het de brutale toon waarop dit laatste gezegd werd of het onaangename gezicht van den man? Juffrouw Betzy voelde dat zij verbleekte, toen zij antwoordde:
‘Ik zal de boodschap aan mijnheer overbrengen.’ Tegelijk sloot zij de deur met een druk.
Vijf minuten later kwam Neeltje aandraven, met haar mand met beschuiten.
‘Is het waar, Juffrouw; is hij er weer geweest? Jannetje van hier naast vertelde mij, dat u hem had te woord gestaan en bij den bakker hadden zij hem ook weer in de buurt zien rondslenteren....’
‘Maar Neeltje, over wien heb je het toch? Er is hier niemand geweest dan een schipper, Klein noemde hij zich, die mijnheer wilde spreken....’
‘O Juffrouw, dat is juist die akelige kerel... die...’
‘Ja, een prettig uiterlijk heeft hij niet, maar dat kan de man niet
| |
| |
helpen. Hij heeft gevraagd, of ik aan mijnheer wilde zeggen, dat hij om zes uur terugkomt.’
‘Heel goed. Dan kan mijnheer Wichers alvast vooruit zijn portemenee vullen. Want ziet u, Juffrouw, ik wil geen kwaad van uw broer zeggen; dat past mij niet, al ben ik eene oude dienstbode en hier al tien jaren over huis, - maar het is toch maar waar, dat mijnheer dien kerel vreeselijk royaal behandelt; en dat nog altijd voor die paar onnoozele klappen, die onze jongeheer aan zijn kwâjongen heeft toegediend. Mijnheer Wichers is een best mensch, die veel voor een ander over heeft - wat had hij haar oude moeder kostelijk aan dat mangelstandje geholpen! - maar “goed is goed en al te goed is....” nou, het gaat mij niet aan, dat is zeker....’ en brommend trok Neeltje naar de keuken.
Mijnheer Wichers kwam op den bepaalden tijd tehuis. Zijn dochtertje stond naast hem vóór op de tram.
‘Niet waar, Fietje, wij hebben wat prettig samen getramd?’
‘Heerlijk, pa! Ik was zoo blij toen ik u zag staan, want toen hoopte ik dadelijk dat u mij zou meênemen.’
‘Jij bent ook niet iedereen!’ klonk het lachend, terwijl hij zijn eenige dochter, een aardig meiske van tien jaar in de stevige armen kneep.
Zoodra ‘de jongens’ een kwartiertje later thuis kwamen, ging men aan tafel. - Sedert het overlijden van mevrouw Wichers nam eene zuster van mijnheer voorloopig de huishouding waar. Juffrouw Betzy had beloofd zoolang te zullen blijven, tot haar broer er in zou zijn geslaagd eene vaste huishoudster te vinden.
De toon onder het kleine gezelschap was tamelijk druk, dank zij de opgewekte jongelui. Papa sprak ook wel mede, maar als hij lachte, was zijne vroolijkheid toch een weinig gedwongen; alsof er iets was dat hem hinderde en dat hij niet van zich af kon zetten.
Na het eten liep hij, volgens zijn gewoonte, den tuin in en Betzy, die instinctmatig begrepen had, liever niet in het bijzijn der kinderen over die boodschap van schipper Klein te moeten spreken, voegde zich bij hem.
‘Karel, er is om twee uur een man hier geweest. Klein noemde hij zich; schipper Klein.’
Wichers zag verschrikt op.
‘Klein, wat moest die hier doen?’
‘Dat zal hij je zelf wel zeggen, want om zes nur komt hij terug.’
Wichers keek met bijzondere belangstelling naar een nieuw verplaatsten boom.
Neeltje kwam zeggen dat schipper Klein er was.
‘Goed. Laat hem maar in de voorkamer. Ik kom.’
Een uur later vinden wij Betzy in de gezellige huiskamer aan het
| |
| |
theeblad en haar broeder tegenover haar zittende; hij schijnt in gedachten te zijn verdiept.
Plotseling ziet hij op en zegt:
‘Komaan Betz, ik zal je alles van die ellendige historie vertellen. Het zal mij misschien lucht geven mij erover uit te spreken en ik weet, dat ik jou volkomen vertrouwen kan.’
‘Dat weet je van ouds, Karel,’ antwoordde zij, hem vriendelijk toeknikkende, ‘spreek gerust.’ - Hij begon:
‘Het zal nu ruim een jaar geleden zijn. Ik zat met mijne beste Mina, ook zooals nu, thee te drinken. Zij had een stapeltje naaiwerk bij zich en ik had de courant, waaruit ik haar eene aardige opmerking uit de dierenwereld voorlas, - ik herinner het mij nog zoo duidelijk alsof 't gisteren was. Wij zaten zoo gezellig samen in de veranda en genoten van het aardige gezicht door onze suite op de Maas, waarop gedurig scheepjes voorbij voeren. Op eens komt Sophietje met een boos gezicht en half schreiende binnenloopen.
Paatje, kom u asjeblieft eens even aan de deur. Die akelige straatjongens plagen Neeltje zoo vreeselijk, terwijl zij aan de stoep werkt. Zij schelden haar uit en gooien haar met allerlei vuile dingen en als zij het hun verbiedt dan schreeuwen zij hoera! en doen 't nog erger!’
‘Die miserabele jongens! Ik zal ze!’
Mijn wandelstok als dwangmiddel in de hand, loop ik met Fietje mede. Een viertal bengels maakten het Neeltje lastig, kwâjongens van een jaar of veertien. Ik laat mijne stem hooren, maar de verregaande brutaliteit waarmede zij mij de gemeenste woorden naar het hoofd wierpen, maakte, dat ik den eersten den besten bij zijn buis pakte.
‘Laat me los!’ gilde de jongen; ‘je mag mij toch niet slaan; dat durf je niet! Dan komt de polisje!’
Het aanhoudend sarrend gelach der toestroomende menschen - het Rotterdamsche straatpubliek is niet om zijne goede manieren bekend! - bracht mijn bloed aan 't koken. Ik schudde den knaap ter dege door elkander; hij schopte, sloeg en stompte van zich af. Op het oogenblik dat hij op de straat valt en ik, die hem niet los wilde laten in de hoop dat de politie verschijnen zoude, met hem, stormt Johan het huis uit. Hij grijpt den jongen en na een driftig: ‘Laat hem maar aan mij over, vader!’ begint mijn oudste den patiënt toe te takelen op eene manier die lang niet malsch was. Je kent Jantjes kolossale handen en ik zou liever niet onder zijn geoefende vuisten op de straat liggen, dat verzeker ik je.
Toen hij den jongen bont en blauw geslagen had, zeide hij met gewilde bedaardheid:
‘Zoo, je hebt voor vandaag je portie. Pas op dat je niet weer komt! Marsch - naar huis!’
Maar de slimme klant verroerde geen lid. Hier en daar klonk een
| |
| |
gemompel: ‘Hij is bewusteloos; - de schrik zit erin; - als ie em maar niet heit dood geslagen; hij heit em kapot geslagen!’
De stemmen klonken hoe langer hoe luider. Een man in een grijs boezeroen komt aanloopen. ‘Groote God - mijn kind - mijn jongen is dood!’ schreeuwt hij. En aanstonds roepen verscheidene der toeschouwers: ‘Hij heeft den armen jongen dood geranseld - die meneer uit het mooie groote huis, dáár!’
Onder een woest getier en het schreeuwen van ‘Moordenaar! Kinderbeul!’ en meer soortgelijke scheldnamen begon de opgewonden troep steenen in de ruiten te werpen. Anton, die in den tuin met zijn konijnen bezig was, klauterde, toen hij door de suite zag wat aan den straatkant voorviel, snel over de schutting naar buurman Smits en op zijn dringend verzoek liep deze onmiddellijk naar het bureau van politie, met het gevolg, dat spoedig door eenige agenten aan den oploop voor ons huis een einde werd gemaakt. Op de vraag wat hier was gebeurd, vertelde de vader dat hij schipper was en met zijn beurtschip te Maassluis hier dichtbij lag, en dat zijn jongen - het wurm zou geen hond of kat kwaad doen! - dat zijn kind door dien mooien jongenheer was mishandeld. Hij had er eerst voor dood bij gelegen, maar juist nu zich even bewogen en gekermd. Dat zijn arme jongen voor zijn leven lang ongelukkig geslagen was, dit stond bij hem vast.
Voorzichtig droegen wij den knaap in huis en Dokter Kriens, die gelukkig hier langs kwam en die hem op mijn verzoek bevoelde en betastte, verklaarde, niet aan eene ernstige kwetsuur te gelooven, maar zoolang de patiënt niet spreken kon, liet er zich met zekerheid niets van zeggen.
Ik had Johan naar zijne kamer gezonden met streng verbod die te verlaten. Ik was bang dat het grauw hem zou aanvallen, wanneer men hem in het oog kreeg. Maar nu scheen het publiek mij voor den dader te houden, te oordeelen naar 't geschreeuw: ‘Voor zen eigen kinderen is hij best, maar die van een ander ranselt hij dood!’
Mijne goede Mina, doodsbleek, maar schijnbaar kalm, deed den vader het voorstel den jongen hier te verplegen; op het schip zou daarvoor misschien minder gelegenheid zijn. Onderwijl scheen de jongen bij te komen. Hij kermde en steunde en begon naar zijn achterhoofd te grijpen. De dokter beloofde over een half uur nog eens aan te komen.
De agent van politie moest proces-verbaal opmaken van het voorgevallene. Op mijne aanmerking, dat die ellendige jongens hadden gesard en gescholden, zeide hij:. ‘Dat is best mogelijk, mijnheer. Maar niemand mag zijn eigen rechter zijn. U had hem kunnen vasthouden tot wij kwamen, maar u mocht hem niet slaan. Als die jongen niet dood gaat, zal het een geluk voor u zijn.’
Bij een nader onderzoek van den dokter bleek mijn vermoeden, dat de jongen zich erger voordeed dan hij was, niet ongegrond; ten minste een uur later liep de patiënt tusschen den dokter en zijn vader in
| |
| |
naar het schip terug. Vóór den nacht ging ik er nog eens heen. Ik herhaalde mijn reeds aanstonds gedaan aanbod om de kosten voor de verpleging voor mijne rekening te nemen en bood den vader nog eene aanzienlijke som als schâvergoeding bovendien aan. Hij zou mij dan wederkeerig wel het genoegen willen doen op het politiebureau te verklaren, dat zijn zoontje geen ernstige kwetsuur door mijne wel wat hardhandig toegepaste strafoefening bekomen had?
Zie, Betzy, die ondoordachte woorden hebben voor mij allertreurigste gevolgen gehad. Mijne vrienden spraken over ‘een oogenblik van drift,’ waarin ik - eigenlijk was het Johan geweest, maar dien liet ik er liever buiten, merkende dat men op hem minder had gelet - den bengel forscher had geraakt dan mijne bedoeling geweest was. Geen hunner wist wat mij inderdaad het hart bezwaarde; ik heb er tegen anderen nooit over gesproken. Mina alleen wist mijn geheim. Nu echter is het mij voor het eerst een behoefte ronduit over deze dingen met mijn trouwe zusje te spreken.
Op mijn voorstel trok schipper Klein een leelijk gezicht. Er volgden nieuwe verzuchtingen over zijn arm ventje, dat voor zijn geheele leven suf en ongelukkig geslagen was; die dokter mocht zoo mooi praten als ie wilde, maar hij wist het wel beter... enz. enz. Maar eindelijk stemde hij er in toe, door de aanbieding van nog meer geld hiertoe bewogen, die gewenschte verklaring te zullen doen, als zijn jongen in 't leven bleef.
Er verliepen twee dagen. De knaap bleef hardnekkig zwijgen en versuft kijken. Zijne leden kon hij weer gebruiken en aan eetlust ontbrak het hem geenszins, indien ten minste de lekkere schoteltjes en soepjes die mijne vrouw voor hem klaar maakte, hunne bestemming hebben bereikt en niet door andere kinderen zijn opgesmuld. Den derden dag om tien uur moesten wij op het gerechtshof komen. Een kwartier voor den bepaalden tijd kreeg ik een boodschap van den schipper, of ik nog even bij hem aan wilde komen, eer ik naar ‘De Heeren’ ging.
Mina verbleekte en ik was ook lang niet gerust. Ik ging naar het schip.
Klein had van zijn neef, die zooveel als portier aan het gerechtshof was, gehoord, dat hij zou moeten beginnen met een eed af te leggen, waarbij hij verklaarde door niemand te zijn overgehaald tot het verzwijgen van de waarheid, of ten minste van de geheele waarheid. Meneer zou ook moeten bezweren hem, noch door geld, noch door belofte van geld, daartoe te hebben omgekocht. En als hij dat verklaarde, dan loog hij, want meneer had hem wel degelijk voor geld omgekocht; en nu had hij, of vooral zijne vrouw, gewetensbezwaren. Hij was maar een eenvoudige burgerman, maar zie je, zulk een groot kwaad doen als een valschen eed zweren, neen, dat deed hij niet en dat kon ik ook niet van hem verlangen. Wat ik voor mij kon verantwoorden, moest ik zelf weten, maar hij deed het niet.’
| |
| |
Het koude zweet parelde op mijn voorhoofd. Het slaan van den jongen was eene overtreding der wet geweest, niet meer. Maar het overreden tot het afleggen van een valsch getuigenis door belofte van geld, was oneindig veel erger. Mijn naam geschandvlekt; - mijne jongens met den vinger nagewezen, omdat hun vader voor zulk een feit was gestraft met... misschien met gevangenis.... Alles draaide mij voor de oogen. In den angst van mijn hart bedacht ik niet, welk hoog spel ik speelde; ik was dankbaar, toen ik eindelijk, door het gezegde van Klein ‘dat dit alles voor zoo'n handje vol geld niet aanging,’ lont ruikende, de door mij vroeger aangeboden som verdubbelde.... verdriedubbelde. De helft zou ik hem dadelijk uitbetalen en de andere helft zouden wij, van het gerechtshof terugkomende, op mijn kantoor gaan halen. Ik had lang niet voldoende aan geld en bankpapier bij mij om die eerste helft te voldoen, maar Klein was zoo goed aanvankelijk ook met dat weinige tevreden te willen zijn. Hij vertrouwde mij wel, hi, hi, hi! ‘Wij kenden mekaar immers en wisten wat wij aan elkaar hadden? hihihi!’ - Het was afschuwelijk!
Ik was volkomen overtuigd dat deze geheele onderhandeling niets anders was dan een toeleg om mij nog meer geld af te persen; maar op dat vreeselijk oogenblik gevoelde ik mij machteloos, aan de handen van den schurk overgeleverd. Nooit vergeet ik den valschen blik dien de man zijdelings op mij wierp, toen wij uit het gerechtshof op de straat terug kwamen. Eene boete in geld was mijne straf ‘voor eigenmachtig handelend optreden.’
Ik was gejaagd en zenuwachtig. Mina begreep er alles van. Toen zij mijne ijskoude handen drukte, verbleekte zij en als ik haar niet had gesteund, zoude zij op den grond zijn gevallen. Zij, de eenvoudige vrouw, de oprechtheid in eigen persoon, die de geringste noodleugen van de dienstboden of de kinderen streng bestrafte, zij wist nu dat haar man een meineedige was....
Het verdriet verteerde haar. In den laatsten tijd had hare gezondheid toch vaak te wenschen overgelaten; maar ik kan de gedachte niet van mij afzetten, dat het tobben over deze ongelukkige zaak haar einde bespoedigd heeft, al is deze niet feitelijk de oorzaak van haar dood geweest.
En nu, juist een jaar nadat ik mijne lieve vrouw begraven heb, komt die man mij vragen om nog meer geld. In den loop van het jaar is hij reeds een paar keeren met hetzelfde doel hier geweest; ik heb hem dan zoo kort mogelijk te woord gestaan en hem gegeven wat hij vroeg om maar van hem af te zijn.
Heden eischte hij nu zulk eene groote som, dat die de perken al te veel overschreed; en toen ik bezwaar maakte, zeide hij grinnikend:
‘Het hangt er van af hoe je de dingen bekijkt. Ik ben maar een eenvoudige schipper. Mijn jongen kan niet leeren, daar is niets aan te doen; maar dat is zoo heel erg niet; hij zal er toch wel komen,
| |
| |
ook al moest zijn vader een tijdlang “brommen.” Want ik weet heel goed dat ik, wanneer ik aan “De Heeren” vertel hoe de vork aan den steel steekt, er zelf ook aan moet gelooven. Maar dat is voor zoo'n deftigen mijnheer natuurlijk veel erger, dat begrijp ik best. Mijn oudste jongen, Frans, is Goddank in Duitschland; die behoeft het niet te weten.’
Naar Duitschland; - buitenslands - dat was een goede ingeving! Na lang praten heb ik nu met schipper Klein eene overeenkomst gesloten, waarbij hij belooft tegen eene, tusschen ons bepaalde, levenslange vergoeding, die ik hem jaarlijks zal laten uitbetalen, naar Amerika te vertrekken, met zijne vrouw en Keesje, en tevens verklaart, zich nooit meer hier te vertoonen. Komt hij ooit weder in 't land, dan houdt het jaargeld onmiddellijk op. Dit heb ik opgeschreven en die verklaring is door mij en door hem geteekend.
Ik weet wel, Betzy, dat dit mijne onoverlegde daad nooit kan wegcijferen; het berouw daarover zal mij bijblijven, zoolang als ik leef. Maar nu is ten minste de vrees voor dien ellendigen schurk weggenomen. Ik ben innig dankbaar dat mijne geldelijke omstandigheden het mij veroorloven zulk eenen kostbaren maatregel te nemen. Mijne arme, lieve Mina! Dat zij het offer moest worden van mijne onbedachtzame daad, is mijn ergste straf.’
Na een poosje hernam Wichers:
‘Je zegt niets; je keurt dus mijne handelwijze af; zeer natuurlijk! Maar wat kon ik anders doen?’
‘Het baat niet of wij de feiten achterna beoordeelen. Zulk een oordeel is nooit geheel onpartijdig. Maar ik geloof toch, dat ik in zulk een geval anders zou hebben gedaan,’ zeide Betzy.
‘Hoe dan? Spreek maar ronduit; wat zou je hebben gedaan?’
‘Ik zou, als ik het kind van een ander al te hardhandig had bestraft, onmiddellijk zelf naar het bureau van politie zijn gegaan, zonder eerst de aanklacht van den vader af te wachten. Ik zou aan den commissaris ronduit hebben gezegd wat er gebeurd was en mij bereid hebben verklaard de daarop staande straf, eene geldboete, of des noods gevangenisstraf, te ondergaan. Alles liever, dan zulk eene onware verklaring onder eede af te leggen. Zelfs al had je een paar weken in de gevangenis moeten doorbrengen, dan zou dit je naam van eerlijk man niet gekrenkt hebben. Door zooveel mogelijk de aanleidende oorzaak daartoe bekend te maken, zou het geval den prikkel der geheimzinnigheid verloren hebben en spoedig vergeten zijn geworden.’
‘Misschien had ik zoo behooren te handelen. Maar wat geschied is, kan helaas niet ongedaan worden gemaakt. Ware ik ongetrouwd geweest; had ik alleen met mijzelf rekening te houden, dan zou ik er waarschijnlijk in jouw geest over hebben gedacht; maar mijne kinderen, vooral mijne jongens...’
‘Luister eens Karel; ik wil en mag je niet hard vallen. Je hebt waarlijk zwaar genoeg geboet voor deze, in mijne oogen, verkeerde
| |
| |
daad. Maar doe nu je best om weer mijn oude, opgewekte broer te worden van voorheen, ter wille van je kinderen, voor wie je immers het offer hebt gebracht.’
‘Ik zal mijn best doen; ik beloof het je, Betzy.’
Na dit gesprek tusschen Karel Wichers en zijne zuster zijn tien jaren verloopen. Betzy is met den heer Beukenhorst, leeraar aan de handelsschool te Rotterdam, getrouwd. Wichers heeft eene uitmuntende ‘huiszorg’, zooals hij juffrouw De Wilde noemt. Sophie is volwassen. Het mooie, lieve meisje brengt de vroolijkheid in huis en zij staat op den besten voet met ‘Juffie.’ Toch meent papa dat zijne groote dochter nu wel voor hem en de broers kan zorgen en het is afgesproken, dat juffrouw De Wilde tegen November de familie Wichers verlaten zal.
Tante Betzy is daar juist met een aardig plan voor den dag gekomen. Zij vertelde, dat zij en haar man in de vacantieweken eene reis naar Noorwegen wilden gaan doen en nu was Beukenhorst op den inval gekomen Sophie mee te vragen; dan had zij prettig gezelschap als oom Hendrik nu en dan grootere toeren te voet wilde ondernemen en Fietje zoude er, naar zijne meening, zeker niet tegen hebben kennis met een gedeelte van het schoone Noorwegen te maken. Nu ‘juf’ nog hier was, zou het goed geschikt kunnen worden. Hoe of papa erover dacht?
Mijnheer Wichers is weer tamelijk de zwaarmoedige stemming over het verleden te boven gekomen. Alleen wanneer hij in de noodzakelijkheid gebracht wordt om een eed af te leggen, zooals nu onlangs bij het aanvaarden van de voogdijschap over de kinderen van zijn overleden broeder, is hij dagen lang onder den indruk eener angstige gejaagdheid, die hij slechts met zeer groote inspanning overwinnen kan. De herinnering aan dien anderen eed wordt dan weder levendig bij hem opgewekt.
‘Ik gun je dat genoegen hartelijk gaarne, kindlief. Je hoort, oom en tante gaan reeds over acht dagen op reis. Kan een nufje zooals mijne Sophie in zulk een korten tijd reisvaardig zijn?’ vroeg hij, vriendelijk plagend.
‘O papa, al moest ik overmorgen gereed zijn! Hoe heerlijk! Naar Noorwegen! - waarover ik in den laatsten tijd zooveel gelezen heb! Naar dat schoone, ernstige land! O tante, wat zijt u, en wat is oom, toch lief voor mij! Laat ik u maar vast eens een hartelijken kus geven, oom zal ik er strakjes twee geven, want oom is op die kostelijke gedachte gekomen mij mee te nemen.’
Volgens afspraak gingen mijnheer en mevrouw Beukenhorst met hun nichtje Sophie den 10den Juli op reis. Veertien dagen later vinden wij het drietal in Noorwegen terug. Zij zijn in het eenvoudige maar
| |
| |
vriendelijke hotel ‘Prestegaarden’ gelogeerd, te Odde in Hardanger, het aan den Sörefjord zoo verrukkelijk gelegen oord.
Druk pratende over het genot der vaart over den fjord, van Eide langs Vik en Ullvik, wordt hun gesprek plotseling afgebroken door eene beweging met de hand van Sophie, die tot luisteren uitnoodigt. Haar fijn gehoor heeft uit het vertrek boven de kamer waar zij gezeten zijn, enkele tonen opgevangen van ‘'t Wien Neerlands bloed’; het volkslied wordt op eene vrij goede piano zacht gespeeld en toen, na een paar inleidende akkoorden, door eene frissche stem aangeheven. De waardin beduidde hun, dat het zingen in de kleine bovenzaal was. Of zij daar misschien ook wilden heengaan, terwijl hier de tafel werd gedekt?
Zij gaven aan dien wenk gevolg. Het keurige salon stond open. Onze reizigers bleven op den drempel staan luisteren en toen zij met het laatste ‘voor Vaderland en Vorst!’ vroolijk instemden, sprong de zanger verheugd van zijn pianostoel op, en 't gezelschap met eene beleefde buiging tegemoet gaande, zeide hij:
‘Mijne list is waarlijk gelukt. Bij het aankomen der boot dacht ik: als ik nu eens eindelijk reizigers mocht ontmoeten, die geen Duitsch of Engelsch spreken - wat zou ik dat prettig vinden! Ik zong het “Wien Neerlands bloed” met voorbedachten rade, en zie nu mijne proefneming met een schitterenden uitslag bekroond. Mag ik mij aan u voorstellen? Ik ben Frans Klein, Hollander van geboorte; Duitscher van opvoeding; geologisch student van beroep; wereldburger naar mijne leefwijze; althans in de vacantieweken.’
Beukenhorst stelde zichzelf wederkeerig aan den jongen Hollander voor en ook zijne vrouw en zijn nichtje. De kennis was al spoedig gemaakt. Frans Klein had een bijzonder gunstig uiterlijk en daarbij hoogst beschaafde, aangename manieren. Hij was den vorigen dag te Odde gekomen; hij had al vast een toertje naar de gletschers op den Buarbrae gemaakt en op den fjord gezeild. Er werd afgesproken den volgenden morgen vroeg uit te gaan en onder het goed geleide van den gids, Odd Oddeson, gezamenlijk een tocht naar den Skaeggedalsfos te ondernemen.
Het was een dag vol genot.
De prachtige Sörefjord - een gedeelte van den Hardangerfjord draagt dien naam - was als een spiegel, telkens de nu eens kale, dan begroeide ronde rotskoppen weerkaatsend, terwijl gedurig groote en kleine watervallen afwisseling en beweging aan het landschap gaven. Sophie had nog nooit zulk een verrukkelijken roeitocht gedaan; het scheen haar toe, dat de knappe student, die in zijne hemdsmouwen, den gids flink bij het hanteeren der riemen hielp, eene aardige stoffeering in die omgeving vormde.
Na een goed uur te hebben gevaren stapten de reizigers aan den oever van den fjord bij het Tyssedal uit; eene korte wandeling door dit liefelijke dal bracht hen aan Skaeggedal en hier vonden zij eene
| |
| |
eenvoudige woning, eigenlijk was het niet meer dan een hut, waar iets van den meegenomen mondkost zoude worden gebruikt.
Daar slappe koffie zonder melk minder smakelijk werd gevonden - de koeien zijn op de bergen en de melk blijft boven, om in de saeters tot kaas te worden bewerkt - gebruikte men een glas frisch Noorsch bier (öl) bij brood, kaas en hard gekookte eieren, die uit de tasch van den gids te voorschijn werden gehaald. Mannen, vrouwen en kinderen zagen er wel schilderachtiger maar niet zindelijker uit dan ons Hollandsch straatpubliek; reden waarom de onvermijdelijke handdruk der geheele familie bij het afscheid, ten dank voor de ontvangen fooi (‘drickpengar’), door Mevrouw Beukenhorst met eenige aarzeling beantwoord werd. Sophie daarentegen, die juist in de rechte stemming hiervoor was en het ‘zoo karakteristiek’ voor het tochtje vond, pakte niet alleen de vuile handen en handjes dapper aan, maar deelde ook nog koekjes uit aan de als ledepoppen nijgende kleine meisjes. Die vriendelijkheid leverde nog vier extra warme handdrukjes op, een voorrecht, waarmede Frans Klein niet naliet haar te plagen.
Behoorlijk versterkt zette het gezelschap de wandeling voort tot een ander gedeelte van den Hardangerfjord, waarop weder een boottocht de reizigers na een paar uren aan het doel, de Skaeggedalsfos, bracht. De verstandige gids had gezorgd nu een tweeden roeier mede te nemen. Mijnheer zou het buitendien warm genoeg krijgen bij het beklimmen van de ‘Ringdalsvand’.
Onder den invloed der ernstige, indrukwekkende natuur van dit heerlijk schoone stukje van Noorwegen, had de overmoedige stemming der jonge lieden allengs plaats gemaakt voor zwijgende, eerbiedige bewondering. Het oog latende weiden over het grootsche vergezicht, over den fjord, waar de met eeuwige sneeuw bedekte toppen der Folgefond zich, in het zonlicht schitterend, verhieven; straks in verrukking gebracht door de Tyssesträngen, twee kolossale watervallen, die op eene hoogte van 600 voet boven de watervlakte in elkaar loopen en met een donderend geraas omlaag storten in al de kleuren van den regenboog - zat oud en jong stil in de kleine boot. Nu maakte de fjord een bocht en onwillekeurig klonk het: ‘God, hoe schoon!’ uit vier monden tegelijk. Aan het einde van dit stuk fjord, minstens op een half uur afstand, verscheen de Skaeggedalsfos op den achtergrond van het grootsche tooneel, waarvoor grijze, bruine, bronzen en bijkans zwarte rotsen de coulissen vormden. Den indruk weer te geven die de ruim veertien honderd voet hooge waterval, van den Hardangerfjord gezien, en in deze omgeving, op den beschouwer maakt, is onmogelijk. Men moet daar heengaan; men moet het interessante schouwspel zelf genieten...
Maar niet altijd was de reis voor onze toeristen zoo gemakkelijk. Men begon de Ringdalsvand, de rots langs Skaeggedalsfos, op te klimmen, nadat het bootje aan den voet van den waterval was vast gelegd. Bij die wandeling over steile, glibberige rotsblokken, versteende
| |
| |
boomwortels, langs een diepen afgrond over een smal pad (‘steg’), over kloven en door de natuur gevormde, ongelijke trappen, die ruim twee uren duurde, kwam de goede zorg der waardin, die aan ieder der reizigers een flinken bergstok had medegegeven, dezen best te pas.
Op de halve hoogte achter de fos gekomen, verklaarde de gids den berg verder voor ontoegankelijk en na zich door het schuimende, bruisende, opspattende water te hebben laten besproeien, werd de terugtocht aanvaard. De gids had met zijn ervaren blik al spoedig ontdekt, wie van het viertal zijne helpende hand het meest behoefde. Hij nam mevrouw Beukenhorst stevig ‘in de hand,’ zooals de Noor dit eigenaardig uitdrukt. Mijnheer Beukenhorst kon zichzelf redden en de student, die door zijne reizen in Zwitserland en Tyrol in het klimmen en dalen geoefend was, nam de jonge dame voor zijne rekening. Odd Oddeson waarschuwde, dat het dalen meer bezwaren zoude opleveren dan het beklimmen van den rotsberg.
Een poosje was het best gegaan, toen Sophie, die op een smal paadje haar geleider had losgelaten, uitriep: ‘O mijn voet! Mijn voet!’
Allen stonden stil; maar op 't volgend oogenblik was Klein bij haar; aanstonds zag hij dat zij met een voet in eene gleuf tusschen twee steenblokken gegleden was.
‘Sta vooral doodstil; beweeg uw voet volstrekt niet,’ waarschuwde Frans. Hij knielde op den steen, liet Sophie op zijn schouders met de handen steunen en trok zeer voorzichtig en zeer bedaard den kleinen voet recht op uit de klem. Behalve een lichte schram door den scherpen steen veroorzaakt, kwam zij er zonder letsel af. Maar de student vond het toch bepaald noodig dat zij hem verder goed vasthield en vooral stevig op zijn arm leunde - om haar voet zooveel mogelijk te ontzien.
Zeer voldaan over den heerlijken dag kwamen de reizigers dien avond wel vermoeid, doch in opgewekte stemming te Odde terug, met het roeibootje. Men maakte onder het gezamenlijk genuttigde avondmaal weder plannen voor morgen, maar!....
Sophie werd den volgenden morgen wakker met een gezwollen enkel, die haar geducht pijn deed; en het regende zoo ‘alsof de wolken een wedstrijd met de Skaeggedalsfos wilden houden,’ zeide oom Beukenhorst lachende. Van den nood eene deugd makend trachtte men het zich na het ontbijt in de kleine bovenzaal zoo gezellig mogelijk te maken. Misschien zou er later op den dag nog wel eens gelegenheid komen voor een vaar- of rijtoertje, tusschen de buien door; van wandelen was voor de familie Beukenhorst toch geen spraak, want Sophie's voet eischte rust. Klein hield zich geheel alsof hij tot het gezin behoorde. Met veel deftigheid zeide hij:
‘Vandaag kunnen wij natuurlijk niet gaan wandelen. Ons voetje zal morgen wel weer in orde zijn, maar wij mogen het niet inspannen en moeten het een dag rust gunnen.’
| |
| |
De dames hadden een handwerkje te voorschijn gehaald. Sophie had piano gespeeld en bij een paar liederen van Frans de begeleiding voor hare rekening genomen en zij stemden bijzonder goed overeen in hunne opvatting der liederen van Schumann en Brahms. Nu zaten zij, de heeren onder 't genot eener geurige sigaar, over allerlei te praten.
‘Ik begrijp zeer goed, mijnheer Beukenhorst, dat u iets meer zult willen weten van een student, die als 't ware in uw kringetje is komen vallen en als het u niet verveelt, wil ik u gaarne het een en ander van mijne familieomstandigheden vertellen’, zeide Frans. En op de betuiging van ingenomenheid met dit voorstel begon de student op zijne eigenaardige humoristische manier te keuvelen.
Hij was van zeer eenvoudige afkomst. Zijn vader was vrachtschipper en hij was op het schip, dat toen te Maassluis aan wal lag, geboren. Zijne ouders hadden het niet ruim, maar daar hun gezin niet groot was - hij had nog één broer die een paar jaren jonger was dan hij - konden zij het daarvoor noodige verdienen. Hij had al vroeg lust in leeren getoond en daar het voortdurend heen en weer varen tusschen Rotterdam en Maassluis niet goed was overeen te brengen met geregeld schoolbezoek, had zijn vader er in toegestemd hem bij zijn oom, die kleermaker te Rotterdam was, te laten wonen. Zijn broertje kon wel op het schip blijven. Moeder had hem wat lezen en schrijven geleerd en 's winters ging hij te Maassluis naar de kostelooze school. Hij kon niet veel leeren, de arme jongen. Voor guitestreken was onze Kees altijd te vinden en, op zijne manier, kon hij ook slim wezen; maar leeren - rekenen b.v. of vaderlandsche geschiedenis, daar begreep hij niets van, hoe duidelijk meester het hem ook voorstelde. De stadsdokter had gezegd, dat men den jongen maar niet met leeren moest plagen; Kees kon het niet helpen dat zijne hersenen niet gevormd waren zooals die van andere kinderen. Nu had juist dat onnoozele broertje een grooten invloed op Frans uitgeoefend, zooals hij vertellen zoude.
Een heer voor wien zijn oom te Rotterdam werkte, had een zoontje van denzelfden leeftijd als Frans. Hij zond den knaap naar Duitschland om de zaak, ‘een handel in gemaakte kleederen’, zooals men die daar noemt, bij een handelsvriend te leeren; en door allerlei bijkomende omstandigheden was Frans met zijn vriendje en schoolkameraad ook naar Duitschland verzeild geraakt, hij kon daar in ‘het magazijn’ meer verdienen dan te Rotterdam, meende vader. Dus waren de jongens samen naar Heidelberg vertrokken. In die academiestad had de opgroeiende knaap hoe langer hoe meer lust tot studeeren gekregen, maar....! wie zou dat betalen? Neen, die luchtkasteelen mocht hij niet bouwen. Hij bleef met bewonderende blikken de gymnasiasten met hunne witte, groene en blauwe klassepetjes op de straat staan nakijken. Vooral wekten de studenten zijne jaloerschheid op. O, wie in hunne plaats mocht komen! Wie leeren mocht, zooals zij - heusch en ernstig
| |
| |
studeeren! Op zekeren middag van een boodschap voor het kantoor thuis komende, vond hij een brief van zijn vader. En welk een brief!
Vader schreef dat Kees aan een ‘standje’ aan den Maaskant, even buiten Rotterdam, had meegedaan. Het schip lag daar toevallig aan den wal en toen had hij met een paar andere jongens een dienstmeisje, dat de stoep van een groot huis schrobde, geplaagd. Eerst hadden zij de niet meer jonge meid uitgejouwd, maar toen zij boos werd en terug schold, hadden ze haar met vuil van de straat gegooid. Op eens was mijnheer nijdig de deur uit komen stormen. Hij had op goed geluk den eersten der boosdoeners dien hij te pakken kon krijgen, bij zijn buis gegrepen en hem een flink pak slaag toegediend. Toevallig was die ongeluksvogel juist onze Kees geweest. Daar de jongen van zich afschopte, waren beiden op den grond gerold en toen had die mijnheer er in zijn dolle drift zoodanig op losgeslagen, dat Kees er ‘heelemaal beduusd’ van was geworden en voor dood op de straat gelegen had.
Mijnheer had daar later zooveel spijt van, dat hij maar niet wist hoe hij het bij vader goed kon maken; hij verbeeldde zich, dat hij den jongen suf geslagen had. Vader had hem toen van zijn oudsten zoon verteld, die in Heidelberg op een kantoor werkzaam was; hoe Frans vreeselijk graag zou willen leeren, maar dat studeeren voor menschen van hun stand veel te duur was, zoodat zijn oudste zich die gedachten uit het hoofd moest zetten. Het was wel jammer, maar... En toen had mijnheer beloofd de kosten voor aanvankelijke lessen en, wat meer beteekende, die voor de noodige jaren aan de universiteit, voor Frans te zullen betalen.
Wie na de ontvangst van dien brief ‘den koning te rijk was,’ dat was Frans Klein. Hij had zijn best gedaan, met lust en ijver ernstig gestudeerd en nu was hij vierentwintig jaar en leeraar in natuur- en plantkunde aan het gymnasium te Heidelberg.
Een jaar of tien geleden waren zijne ouders naar Amerika vertrokken en hij kreeg zelden brieven van daar. Toch had zijn vader onlangs weder eens geschreven; zij maakten het allen goed. Kees was voor boerenarbeid best geschikt, want lichamelijk was hij gezond. Op zijn herhaald verzoek om den naam en de woonplaats van zijn onbekenden weldoener te mogen weten, had hij nooit antwoord gekregen. Toch zoude hij zoo gaarne den edelen man willen danken, die hem in staat had gesteld aan zijn lust tot studeeren te voldoen en die hierdoor de bewerker was geweest van zijne tegenwoordige, zeer aangename betrekking in de maatschappij.
Onder het verhaal van den jongen leeraar had mijnheer Beukenhorst heel zachtjes op de tafel getrommeld, mevrouw ijverig geborduurd en Sophie, die een haakwerkje onder handen had, hare tante van ter zijde vragend aangezien. Een bijna onmerkbaar hoofdschudden had haar beduid dat ‘niet zeggen’ beter was. Het fijn gevoelende meisje was het volkomen met tante Betzy eens: immers, het zoude er veel
| |
| |
van hebben of men, als naaste bloedverwanten van dien ‘edelen man’, maar vast den dank van Frans Klein in ontvangst wilde nemen.
Na het eten gingen de heeren een wandeling langs den fjord maken. Daar Sophie haar voet nog wat rust moest geven en tante haar niet alleen wilde laten, gingen de dames brieven schrijven naar huis.
Een gedeelte van den brief van mevrouw Beukenhorst aan haar broeder Karel lezen wij over haren schouder in de hoop dat zij ons die onbescheidenheid niet kwalijk zal nemen.
‘........ Aan eene beschrijving van het heerlijk gedeelte van Noorwegen dat wij hebben gezien, zal ik mij maar niet wagen. Genoeg, wij genieten volop van die prachtige natuur, doorgaans door fraai weer begunstigd. Er komt af en toe wel eens een regendag, zoo als b.v. heden; maar verveeld hebben wij ons toch niet. Dit danken wij aan ons prettig reisgezelschap. Sophie is een lieve reismakker, opgewekt en opwekkend; een lief degelijk meisje, dat ons niet alleen voor haar genoegen vergezelt, dat verzeker ik je. Ons kringetje heeft nog een vierden man gewonnen, een Hollander, leeraar in natuur- en plantkunde aan het gymnasium te Heidelberg, die niettegenstaande zijn veeljarig verblijf in Duitschland zijne moedertaal en zijn land volstrekt niet heeft vergeten.
Voor enkele dagen heeft hij zich hier te Odde bij ons aangesloten en geen van ons vieren kan het begrijpen, dat wij elkander nog pas sedert zulk een korten tijd kennen. Dr. Klein - hoewel nog slechts vierentwintig jaar oud, heeft onze vriend toch den doctorgraad in de natuur- en plantkunde reeds behaald - is een alleraangenaamst mensch. Sophie, die op onze bergtochten veel met hem heeft gepraat, zegt dat hij geducht knap is, maar geen greintje verwaand. Hij maakt ons nu en dan op zijne eenvoudige manier opmerkzaam, als er zich in onze omgeving een eigenaaardig Noorsch verschijnsel voordoet: eene bijzondere steenvorming, of op buitengewone wijze gevormde oevers, zeldzame planten, enz. enz. Dan wil hij Sophie ook een weinig Noorsch leeren spreken. Dat hij de landstaal zoo goed kent, komt ons nu soms reeds te pas, maar vooral bij onze verdere reis door Telemarken hopen wij van zijne taalkennis te profiteeren. Want in dàt gedeelte van Noorwegen kan men niet, zooals tot dusver bijna overal, zich met Duitsch of Engelsch verstaanbaar maken.
Maar, beste Karel - of ik er al om heen praat - het helpt niet, het groote woord moet er toch uit: Frans Klein, de Heidelbergsche leeraar, is de oudste zoon van schipper Klein, die tegenwoordig in Amerika woont.
Is dat nu niet een zonderlinge samenloop der omstandigheden, die ons dat jonge mensch hier, in den vreemde, doet vinden? Hij weet niet, dat wij de bloedverwanten zijn van zijn, hem nog steeds onbekenden, weldoener, die hem heeft laten studeeren; en hij verkeert in
| |
| |
de gelukkige dwaling dat die Rotterdamsche mijnheer in zijn spijt over eene wat al te hardhandige strafoefening in drift aan zijn broertje toegediend, alles had willen doen om dit onrecht zooveel mogelijk weer goed te maken. Uw naam heeft zijn vader voor hem verzwegen.
Beukenhorst is ook zeer met den jongen Klein ingenomen en daar hij met ons hetzelfde reisplan heeft - of misschien gemaakt heeft? - zullen wij nog een paar weken van zijn aardig en tevens nuttig gezelschap kunnen genieten.
Ik zal mijn brief nu eindigen. Sophie wil er nog een paar woordjes, een groet aan papa en ‘de jongens,’ bijvoegen.
Na eene reis van zes weken keerde Sophie Wichers met haar oom en tante Beukenhorst naar huis terug. Zij was niet uitgepraat over die heerlijke natuur in Noorwegen. Iedereen moest hare fotografieën bewonderen; voor de huisgenooten had zij aardige oorspronkelijke Noorsche geschenken medegebracht in houtsnijwerk en zilver; voor oude Neeltje een pop, gekleed als de dienstmeisjes in Telemarken, in nationaalkostuum, op Zondag.
Mevrouw Beukenhorst vond het eenigszins vreemd, van haar broeder te hooren dat zijn meisje slechts even en als in 't voorbijgaan hun reisgenoot had genoemd, met wien zij toch zulke genoeglijke dagen hadden doorgebracht, maar al spoedig zouden zij de reden voor die stilzwijgendheid omtrent hem begrijpen. Een brief uit Heidelberg, waarin er een aan ‘Fräulein Sophie Wichers’ was ingesloten, helderde de zaak op. Karel Wichers ontstelde. Hij was alleen in zijne kamer, toen dat schrijven hem door Neeltje werd binnengebracht: ‘Van de post, mijnheer!’ Hij had dus tijd eerst na te denken over den inhoud van den brief van Dr. Klein, die hem verlof vroeg met zijne dochter in briefwisseling te mogen treden, na die voor hem zoo hoogst aangename kennismaking met mejuffrouw Sophie. De warme, hartelijke toon waarop hij verder over Sophie sprak, gaf genoegzaam de bedoeling van den jongen man te kennen. En Frans Klein was de zoon van zijn vijand - van zijn éénigen vijand in de wereld. Hij zou nu, zoo al niet in aanraking, dan toch in briefwisseling moeten komen met den man die hem zoovele treurige jaren had bezorgd; die zijn huiselijk geluk verstoord, zijn gemoedsvrede vernietigd had! Het was een vreeselijke gedachte, dat zijn kind, zijne Sophie juist dien man ook vader zou moeten noemen... Neen, neen!
Maar toch - als zijne dochter nu dien degelijken jongen man, die door zijn zwager Beukenhorst en Betzy zoo bijzonder geprezen werd, had liefgekregen - wat dan? De kinderen waren toch onschuldig aan die ellendige historie van tien jaren geleden. Hij zelf was niet vrij van schuld. Moest hij niet, zooals hij reeds zoo vaak had gedaan, bekennen den man eerst te hebben omgekocht en hem daarna te hebben overgehaald om met hem, en te zijnen bate, onder eede voor
| |
| |
't gerecht te verklaren, dat dit niet was geschied? Als hij van Sophie mocht vernemen, dat de indruk dien zij van den aardigen reismakker gekregen had, niet zoo ernstig was, dat zij verlangde de reis door het leven aan zijne zijde te vervolgen, - hoe gelukkig zoude hem dat maken! Maar na eene kortstondige opwelling van hoop, door die gedachte gewekt, besloot hij zich niet over te geven aan een droombeeld, waarvoor zoo weinig reden bestond. Immers, zoowel Beukenhorst als Betzy hadden hem te veel verteld van den vriendschappelijken, soms meer dan vriendschappelijken toon, die tusschen de jongelieden had geheerscht; en dan dat zwijgen van Sophie - was dit niet welsprekender dan een loflied in vele woorden? Hij kon niet zeggen, hij mocht niet zeggen: ‘Kindlief, ik kan je mijne toestemming niet geven tot eene innige verbintenis met den zoon van den man, dien ik mijn ergsten vijand noemen moet.’ Wat zou hij dan moeten antwoorden op de natuurlijke vraag, wat er tusschen hem en schipper Klein was voorgevallen?... Hij streed een zwaren strijd. Maar na ernstig zelfonderzoek besloot hij met Sophie te spreken. Indien zij den jongen doctor zoo genegen was als hij vermoedde, - als hij vreesde, - dan zou hij zijne toestemming tot de briefwisseling en de mogelijke gevolgen daarvan niet weigeren. Hij zou het geluk van zijn kind niet hinderend in den weg willen staan en - men kon het niet weten - misschien liep alles nog anders!
Met een hoogen blos bekende Sophie uit sommige woorden en vooral uit de wijze waarop hij haar soms had aangezien, wel te hebben begrepen van welken aard de gevoelens van Frans voor haar waren en ook, hoe gelukkig die ontdekking haar had gemaakt. Hij had haar reeds bij het afscheid nemen gevraagd met haar in briefwisseling te mogen treden; op haar verzoek had hij beloofd hiervoor eerst de toestemming van haren vader te zullen vragen. Hij had haar ook verteld van zijne gegronde hoop om spoedig tot ‘Oberlehrer’ te worden benoemd. De tegenwoordige Oberlehrer in plant- en natuurkunde, aan het gymnasium te Heidelberg, dr. Friedrichs, had er in den laatsten tijd dikwijls over gesproken eene groote reis voor wetenschappelijke doeleinden te willen ondernemen. Dit plan zou nu ten uitvoer worden gebracht en van bevoegde zijde was aan dr. Klein de verzekering gegeven, dat men in hem den plaatsvervanger en opvolger van dr. Friedrichs zag. Dan zou zijn inkomen groot genoeg zijn om aan trouwen te kunnen denken. Eer hij zoover was, wilde hij geen meisje vragen zijne vrouw te worden, al mocht hij misschien reden hebben te denken dat zij niet onbemiddeld was; want het stuitte hem tegen de borst al was het ook maar gedeeltelijk, van het geld zijner vrouw te moeten leven. Dit en nog het een en ander meer ten gunste van haar vriend, deelde Sophie Wichers haren vader mede. Wichers vond hierin eenvoudig de bevestiging van 't vermoeden, dat de vraag om briefwisseling reeds bij hem had gewekt. Dit verzoek stelde hij nu te meer op prijs, omdat
| |
| |
daaruit de fijne tact van den jongen leeraar zoo duidelijk sprak. Met een traan in het oog, maar toch met een hartelijken kus, gaf hij het in zijn brief ingesloten schrijven aan Sophie.
Het meisje haastte zich Tante Betzy van haar geluk deelgenoot te gaan maken en spoedig daarna verscheen mevrouw Beukenhorst, om broer Karel en haar nichtje van hare belangstelling in de groote gebeurtenis te verzekeren.
Wichers drukte haar zwijgend de hand. Broeder en zuster verstonden maar al te goed wat die handdruk beteekende. Toen hij zijn aandoening eenigszins meester geworden was, zeide hij ernstig:
‘Op deze wijze zal het oogenblik van drift, eigenlijk de daarop gevolgde onbedachte daad, die ik mijn levenlang heb betreurd, misschien nog den grondslag leggen tot het geluk van mijn kind. De omstandigheden hebben er toe geleid van Frans Klein een persoon in de samenleving te vormen, aan wien ik de gelegenheid om door briefwisseling nader kennis met mijne dochter te maken, niet kan of wil onthouden. Mocht deze tot de door beiden gewenschte verbintenis leiden, dan wil ik daarvan alles goeds voor Sophie hopen. Na 't geen ik door jou en Beukenhorst van hem heb gehoord, geloof ik dat Klein een goede echtgenoot voor haar zoude wezen.’
‘Hier is wel uit het kwaad het goede geboren,’ zeide Betzy op een plechtigen toon. Maar spoedig keek de verstandig overwegende huisvrouw achter de schermen uit en zij voegde erbij: ‘Hoe goed, dat “juf” nog geen andere betrekking heeft aangenomen!’
Den eerstvolgenden Zaterdag verscheen dr. Frans Klein te Rotterdam. Door eene schikking met dr. Friedrichs kon hij tot Woensdag blijven. De jonge geleerde verlangde ook zeer naar de kennismaking met zijn weldoener. Want Sophie had in haar antwoord aan Frans op diens eersten brief geen reden gezien den naam van dien ‘mijnheer uit het groote huis aan de Maas’ langer voor hem te verzwijgen.
De indruk dien de beide heeren op elkander maakten was bijzonder gunstig. Papa Wichers wilde niets hooren van de dankbaarheid, die Frans in warme bewoordingen uitsprak. Op de afwerende handbeweging van den ouden heer zeide dr. Klein, met van blijde verwachting schitterende oogen:
‘Ik hoop u later nog voor veel rijker gave te mogen danken, mijnheer.’
Innig aangedaan legde Wichers Sophie's handje in de flinke breede hand van den jongen man.
|
|