De Tijdspiegel. Jaargang 63
(1906)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
Eene Utrechtsche aristocrate uit de XVIIIde eeuw.Ga naar voetnoot(*)Twintig jaar heeft de heer Philippe Godet besteed aan het verzamelen en uitwerken van gegevens over de heldin van zijn naarstigen speurarbeid. Het is hem gelukt, Mevrouw de Charrière te doen herleven, vele jaren na haar dood, die in 1805 voorviel. Mevrouw de Charrière lééft. Zij staat vóór ons, in schitterglans van oorspronkelijk vernuft; in weemoed van onbevredigd liefde-leven. Wij eerbiedigen haar zedelijken moed; betreuren de zwakheid van haar geslingerd, smachtend hart. Haar geest boeit; de innige goedheid van haar véélomvattende natuur verteedert. Het verdoffen van Bella's idealen, het schipbreuklijden van Mevrouw de Charrière's verwachtingen, wet den spotlust van deze belangwekkende vrouw. Haar eerlijk, hartstochtelijk wezen noopt haar, precies te zeggen waar het op staat. Evenals Philippe Godet, krijgen wij haar lief. Mevrouw de Charrière, geboren Isabella Tuijll van Serooskerken, overleed te Colombier, een klein plaatsje bij Neuchâtel, waar de echtgenoote van Philippe Godet geboren werd. Zeer beminnelijk doelt hij op dit feit, in zijn Dédicace à ma femme, aanhef der twee lijvige boekdeelen: ‘A toi, qui vis, sans en être jalouse,
Pendant vingt ans, grandir jour après jour
L'oeuvre touffue où j'ai mis tant d'amour,
Je t'en devais l'hommage, bonne épouse.
Elle eût aimé, celle que j'aime tant,
Ton esprit droit et ton âme sans feinte;
Son franc regard, sa cordiale étreinte
Auraient gagné ton coeur en un instant.
A Colombier finit sa destinée;
A Colombier la tienne a commencé;
Et je bénis le présent, le passé,
Pour la douceur que chacun m'a donneé.’
| |
[pagina 294]
| |
Na zúlk een vleiende opdracht kon de auteur de voorrede van zijn werk, zonder éénig gevaar voor huiselijke oneenigheid, aanheffen met de gulle bekentenis: ‘Voici vingt ans que j'aime Madame de Charrière.’ De heer Godet is er van overtuigd, dat zijne echtgenoote zijn sympathie en vereering voor Mevrouw de Charrière deelt. De waardeerende kritiek van Sainte-Beuve over deze merkwaardige vrouw wekte allereerst de belangstelling van Godet, later nog aangewakkerd door een artikel in de Galerie Suisse van Charles Berthoud, die zóó bekoord was door de schrijfster van de Lettres neuchâteloises en Lettres de Lausanne, dat hij Madame de Charrière noemde: Notre-Dame de Colombier. De heer Charles Berthoud, persoonlijk bekend met vrienden van Mevrouw de Charrière, heeft zijn leven lang het voornemen gehad een uitgebreide studie te leveren over ‘Notre-Dame de Colombier.’ Met ijver verzamelde hij gegevens, liet haar vrienden over haar vertellen, maakte aanteekeningen, maar hij leed aan de kwaal werk van den eenen dag op den anderen te stellen. Een geestelijke krankte, die Benjamin Constant - een van Madame de Charrière's intimi - procrastination noemde. Op vér-gevorderden leeftijd begreep Charles Berthoud, dat hij persoonlijk zijn geliefkoosd plan niet zou ten uitvoer brengen. Toen pakte hij alle kostbare paperassen bijéén, stelde ze Philippe Godet ter hand, zeggende: ‘Asjeblieft! gebruik er van, wat je kunt, máár, zet je onverwijld aan den arbeid, veel tijd om te wachten rest mij niet meer.’ In 1886 schreef de heer Godet zijn eerste artikel over Madame de Charrière, in le Musée Neuchâtelois. Van dien tijd af liet ‘Notre-Dame de Colombier’ haar nieuwen vereerder niet los. Hij sprak over haar in conférences te Neuchâtel en wekte in die mate de belangstelling pour la dame de ses pensées, dat allerlei mededeelingen tot hem kwamen van vrienden, die brieven van haar hadden en hem aanboden die epistels te komen lezen. De heer Godet besteedde zijn vacanties met reizen, lezen en brieven copiëeren. Hij trok naar Parijs, Londen, Berlijn, den Haag, Utrecht, Zuylen, Lausanne en Genève. Dagen achtereen bracht hij in stads- en familie-archieven door; altijd lezend, soms met koortsige haastigheid, dan weer uiterst langzaam, met een vergrootglas, turend, turend op geelachtige papieren, beschreven met tergend-klein, onduidelijk, bijna niet te ontcijferen, tureluurschmakend kriebelschrift, te méér onleesbaar door de verbleekte inkt. Jobs-geduld was noodig bij dien moeilijken, inspannenden arbeid; en die bezit Madame de Charrière's vereerder, daarvan heeft hij bewijzen geleverd, die wij nu dankbaar genieten. In 1903 hield Godet nog een paar lezingen over zijn heldin te Genève. Toen ontving hij de volgende, geestige waarschuwing van eene zijner toehoorderessen: ‘Pas maar op! gij maakt, dat de menschen | |
[pagina 295]
| |
zóóveel van uw vriendin gaan houden, dat gij een aantal medeminnaars zult krijgen!’ ‘En, dát is het juist, wat ik in mijne belanglooze liefde wensch, dat men haar innig lief krijge,’ verklaart Godet. In zijn uitvoerigen compilatie-arbeid laat de auteur ál het licht vallen op ‘Notre-Dame de Colombier’. Háár moet men leeren kennen. Zichzelf verbergt hij zooveel mogelijk. Hij is slechts aan 't woord om leemten aan te vullen, overgangen te maken, en dan nóg, doet hij dit sober, bescheiden. Hij geeft háár brieven; brieven van háár intieme vrienden, en van menschen, die iets geweest zijn in háár leven. Háár levensgeschiedenis, háár gedachten, háár inzichten en wereld-beschouwing, leert men kennen, uit alles, wat zij vlot, eerlijk en onbevangen schreef. Wat in haar gloeide en vlamde; treurde en weende; haar ergernissen en haar vreugde; wat zij hoopte en vreesde, schreef zij ongesmukt in tallooze epistels, kernachtige brieven, waarin zij wáár was tot in merg en been; zij schreef zonder schroom, niet vermoedend, dat haar jubelen en snikken eenmaal zouden worden leesprooi van nimmer verzadigd publiek. Mevrouw de Charrière, Isabella, Agneta, Elisabeth Tuyll van Serooskerken, zag den 20sten October, 1740, het levenslicht te Zuylen, dorpje aan de Vecht, tusschen Utrecht en Maarsen, op het oude familieslot der Van Tuyll's. Het kasteel wordt nog steeds bewoond door een lid der familie Van Tuyll. De tegenwoordige bewoner, de ingenieur F.L.S.F. baron Van Tuyll van Serooskerken, heer van Zuylen, die zich verheugt in 't bezit van een stamhouder, zal wel niet breken met de familie-traditie, zoodat te voorzien is, dat het slot nog in lengte van dagen zal toebehooren aan verwanten van de geestige schrijfster, die haar brieven onderteekende: Belle de Zuylen. Bella Tuyll sprak en schreef in de Fransche taal, zooals dit in haar tijd bij Hollandsche patriciërs en aristocraten gebruikelijk was. Het Fransch-spreken in onze aanzienlijke kringen heeft zich lange jaren gehandhaafd, maar wordt in onze dagen grootendeels vervangen door Engelsch. Engelsch-doen is thans mode onder onze toongevers. Zij, die zich daartoe rekenen, spreken onder elkaar Engelsch, zij grijpen bij voorkeur naar Engelsche boeken en voeren hun correspondentie liefst in de Engelsche taal. Zij aanbidden God in Engelsche kerken, die zij eigenhandig tegen Paschen en Kersttijd helpen versieren. ‘Church-decoration’ is een paar maal in 't jaar hun bezigheid, benevens het instudeeren van geestelijke liederen om op feestdagen te zingen in ‘the choir.’ Het late etensuur der Engelschen is bij hen in zwang; gaarne voeden zij zich met Engelsche spijzen en zijn verzot op Engelsche ‘sweets.’ | |
[pagina 296]
| |
Ja, Brittannia rules en niet enkel op de golven. Zie maar het sportterrein, land- en watersport; de Engelsche spelen, in ons land beoefend en uitgevoerd, óók door niet-patriciërs, maar die zich naar 't voorbeeld, gegeven in den eersten stand, ook Engelsch kleeden. Benevens het in allerlei kringen ingevoerd gebruik, 's middags ‘afternoon-tea’ te drinken en daarbij te knabbelen op een stukje ‘toast’. En, de zich alom-verspreidende gewoonte met Kersttijd onze huizen te versieren met ‘mistletoe.’ Doch, Belle de Zuylen schreef Fransch, en wel zoodanig, dat de gaafheid van haar taal en het vernuft van haar stijl zijn geprezen als Voltairiaansch. Bella's vader, Diederik-Jacob, heer van Zuylen en Westbroek, baron van Serooskerken, maarschalk van Montfoort, werd in 1707 geboren. Den 1sten December 1739 huwde hij Helena, Jacoba de Vicq, stammend uit een voornaam Brabantsch, niet adellijk geslacht. Het jonge meisje was nauwelijks 16 jaar, toen zij trouwde. In 1740 werd hun oudste dochter Bella geboren. Toen Bella's moeder 27 jaar was, stond zij frisch, krachtig en bloeiend aan het hoofd van een gezin van zeven kinderen, die zij binnen tien jaar aan haar echtgenoot geschonken had. Het jongste kind stierf op zéér jeugdigen leeftijd; aan het zestal, allen toegerust met een eigen wil, had de jonge moeder haar handen vol. Belle de Zuylen heeft meermalen geschreven over het stroef, puriteinsch, aristocratisch milieu, waarin het toeval der geboorte haar plaatste. Haar kloeke begrippen, - zij was haar tijd in denken en durven-uitspreken ver vooruit, - botsten dikwijls in de dompigheid van de haar omringende atmosfeer. Wél was zij er fier op, te behooren tot het geslacht der Van Tuyll's. Dit bewijst de karakteristiek, die zij in een van haar brieven licht over haar verwanten. ‘Op één ding wil ik mij nu eens een oogenblik verheffen: dat er onder ál de Tuyll's die ik ken, geen gierigaard, geen schelm, geen lafaard is; geen wufte vrouw; niet één, die een lage daad zou willen doen ten behoeve van wát dan ook; ik ken er niet één, of hij is mild en in staat tot edelmoedige daden’. Dit schreef Bella van Tuyll aan hem, die is geweest de vreugde en de smart van haar leven: David, Louis, baron Constant de Rebecque, heer van Villars-Mendraz en d'Hermenches, zoon van den generaal majoor Samuel de Constant, die zich onderscheidde in Hollandschen krijgsdienst. Constant de Rebecque, die zijn brieven aan Bella van Tuyll onderteekende: Constant d'Hermenches, werd in 1723 te Lausanne geboren. Hij was zeventien jaar ouder dan de door hem zoo hoog vereerde Belle de Zuylen, die hij naar haar tweeden naam ‘Agnes’ noemde. Evenals zijn vader trad hij in Hollandschen dienst. Als kadet kwam hij in het regiment van zijn vader en was op 18jarigen leeftijd kapitein. Constant de Rebecque woonde in den Haag. Zijn echtgenoote, Louise de Seigneux, een kribbige vrouw zonder vernuft, was zeven jaar ouder | |
[pagina 297]
| |
dan haar man, aan wien zij in 1750 een zoon schonk, die ten doop gehouden werd door Willem IV, prins van Oranje, en zijne gemalin, Anna van Engeland. Constant d'Hermenches, buitengewoon begaafd en ontwikkeld, herhaaldelijk in briefwisseling met Voltaire, was in aristocratische kringen de verwende lieveling van alle dames en de schrik harer mannen. Hij bezat de bijtende slagvaardigheid van Voltaire, den door hem bewonderden Gallischen dichter. Vlijmend was zijn spottend vernuft. Meedoogenloos waren zijn uitvallen. d'Hermenches was een volleerd hofmaker, die de hulde, hem door vrouwen gebracht, niet onbeantwoord liet. Tegenover hem moesten gehuwde mannen op hun qui vive zijn. Zij hadden te waken voor den goeden naam hunner vrouwen, die door de beminnelijkheden van d'Hermenches in opspraak kwamen; en tegelijkertijd moesten zij vrij wat tact ontwikkelen, om het niet aan den stok te krijgen met den schoonen, gevierden vrouwen-afgod, wiens toorn en hoon zij duchtten. De ontmoeting van Belle de Zuylen en Constant d'Hermenches was le coup de foudre.... Doch hun liefde, al werd zij bliksemsnel geboren, kwam te laat. De 37jarige man was getrouwd. Belle was ongeveer twintig jaar, toen zij den ‘Veroveraar’Ga naar voetnoot(*) voor het eerst zag op een bal in den Haag. Van dat oogenblik af ontstond tusschen hen een wederzijdsche aanbidding en een drukke correspondentie, voortgezet tot, en geëindigd kort na Belle's huwelijk; - haar wanhoops-huwelijk met den onbeduidenden, goedigen, lichtelijk stotterenden Zwitser, de Charrière. Op de danspartij in den Haag had Bella van Tuyll het eerst het woord gericht tot den schitterenden d'Hermenches, een feit, dat zij in een van haar talrijke epistels aan hem in herinnering brengt: ‘Weet-u 't nog, bij den hertog, nu vier jaar geleden? U merkte mij niet op, maar ik zag U! “Danst-u niet, meneer,” vroeg ik, om een praatje met u te maken. Nooit heb ik mij om etikette bekommerd, en als ik ergens een “kop” ontdek, bekruipt mij een onweerhoudbare lust om dien aan 't spreken te brengen.’ Gedurende twaalf jaar was Constant d'Hermenches Bella's vertrouwde; de man, voor wien zij geen geheimen had, aan wien zij zich uitsprak, met onverschrokken eerlijkheid en onkreukbare waarheidsliefde. De heer en Mevrouw Van Tuyll van Serooskerken waren in de eerste jaren onkundig van de briefwisseling hunner oudste dochter Isabella met den charmeur d'Hermenches. Bella oefende door haar gulheid, gevatheid en hartelijkheid zóóveel invloed uit, dat menigeen zich gelukkig achtte, iets voor haar te kunnen doen, haar in 't gevlei te komen, haar een dienst te bewijzen, en voorkomendheden te betuigen, zelfs al droe- | |
[pagina 298]
| |
gen die een min of meer dubbelzinnig karakter, zooals het begunstigen van haar clandestine correspondentie. Mevrouw Geelvinck, Mevrouw Hasselaer, echtgenoote van den welbekenden magistraat uit Amsterdam, bij wie Bella dikwijls logeerde, zélfs haar zwager De Perponcher, belastten zich met de bezorging der epistels. Het hart der briefschrijfster bonsde dikwijls van angst bij de gedachte, dat het geheim ontdekt zou worden! Dan greep zij opnieuw naar haar rappe veder, en met kloeke, duidelijke, haastige letters richtte zij het dringend verzoek aan d'Hermenches haar brieven te verbranden. ‘In Godsnaam, meneer, verbrand toch mijn brieven!... al kost het u eenige moeite, doe het! Ik vind, dat u die kleine opoffering moet brengen aan mijn gemoedsrust’. Kort voor haar huwelijk met den heer De Charrière heeft zij ernstig, gebiedend zelfs, verzocht: alles wat d'Hermenches aan brieven van haar bezat, te vernietigen. Hij was er niet toe te bewegen. In het ‘Fonds Constant’ in de bibliotheek te Genève liggen 178 brieven van de hand van Belle de Zuylen, gericht aan d'Hermenches. Zij schreef hem: ‘Gij zijt de éénige man, in wien ik volkomen en gehéél van-zelf vertrouwen stel. Tegenover u ben ik niet voorzichtig, niet ingetogen, niet preutsch; en, wat nóg merkwaardiger is, voor u ben ik ook niet ijdel, zoodat ik geneigd ben, ál mijn fouten en dwaasheden, die mij in eigen oog vernederen, u te biechten. Als wij samen leefden, zou ik óók niets verzwijgen.’ De hoffelijke d'Hermenches antwoordt: ‘Al waart gij leelijk en humeurig, dan nóg zou ik u innig liefhebben. Zonder overdrijven kan ik u zeggen, dat gij béter schrijft dan wie ook, zelfs Voltaire zonder ik niet uit. Ik hecht mij niet aan u om uw geest, maar om uw goedheid....’ ‘Ik heb veel leed gekend, dierbare Agnès, maar gij doet mij dit alles vergeten; gij verzoent mij met het leven, met de menschen’... De geraffineerde vrouwen-kenner! Niemand beter dan deze XVIIIde eeuwsche ‘Veroveraar’ wist, dat een man heel diep zich nestelt in de koesterende, troostende, beschermende liefde eener vrouw, wanneer hij bij haar doet trillen de uiterst-gevoelige snaar van het medelijden. Bella snakte naar vrijheid. Haar fiere, open natuur had er geen vrede mee, iets te verbergen voor haar ouders, die zij vereerde en liefhad. In vicieuzen cirkel kringden zich haar smartelijke, bekommerde gedachten. Zij streed een fellen strijd; doorleefde moeilijke tijden. Haar machtige liefde voor d'Hermenches kón en wilde zij niet prijsgeven. Kleurloos, eentonig was haar leven, waarin zij zooveel mogelijk afwisseling bracht, door zich met nerveuzen ijver vast te klampen aan een of andere studie: mathesis, schilderen, literatuur, muziek. Zij snakte naar verandering; naar vrijheid allermeest. | |
[pagina 299]
| |
De familie Tuyll bracht in Utrecht de wintermaanden door. Ook dáár, in het beperkt milieu waarin de aristocratische jonkvrouw zich bewoog, vond zij weinig aantrekkelijks voor haar wakkeren, werkzamen, strijdlustigen geest. De haar omringende menschen hadden misschien eigen oordeel en inzichten; doch zij wisten die omzichtig te verbergen; angstvallig huldigden zij traditie; algemeen gangbare begrippen waren pasmunt voor hun dagelijksch verkeer. Natuurlijk kwam Bella Tuyll dikwijls in botsing, zoowel te Utrecht als in den Haag en Amsterdam, met vrienden en kennissen, die hun woorden wikten en wogen, terwijl zij, de temperamentvolle, de vaak rebelleerende, het hart op de tong droeg en haar meening ongesmukt uitte. Het liefst was Bella in Zuylen, doch het weinig emotioneel karakter der tamme, rechte Vechtoevers, der eindelooze, saaie weilanden en slotoen, werd haar op den duur te kras. Zij naderde de dertig, haakte naar verandering in haar lot. Het aangaan van een huwelijk scheen haar het éénig middel, om brekend met het oude, het nieuwe tegemoet te gaan. Niet minder dan twaalf pretendenten, onder wie een Schot, Boswell, twee Duitsche graven, een neef van Tuyll, de heeren Van Pallandt en Van Obdam, en een Fransche, katholieke markies: de Bellegarde, kwamen min of meer in aanmerking. Het liefst zou zij Marquise de Bellegarde zijn geworden, omdat die pretendent een intieme vriend was van d'Hermenches. De mogelijkheid van een huwelijk van Bella van Tuyll met een katholiek bracht onder haar Calvinistische verwanten niet geringe ontsteltenis teweeg. Het vóór en tegen der verschillende huwelijksaanzoeken werd met d'Hermenches besproken. Voor Bella was een huwelijk een lotswisseling. Het éénige wat zij er in zag en van verlangde. Niets meer en niets anders. Volmaakt onverschillig was het haar, met wien zij trouwde, nu zij den man dien zij liefhad, niet kon toebehooren. Toen zij heel ernstig dacht aan een huwelijk met Bellegarde, schreef zij aan d'Hermenches, die dit huwelijk toejuichte: ‘Wat u doet, vind ik schoon, grootsch en moeilijk. Iemand die niet weet wat liefhebben is, zou zeggen: “U kan zij niet toebehooren, dus haar aan een vriend willen geven acht ik geen opoffering.” Ik oordeel hierover gansch anders; ik voel maar ál te goed, dat, wanneer men met eigen hand nieuwe scheidingen toevoegt aan reeds bestaande, wanneer men een eeuwige en onverwinnelijke hinderpaal zet tusschen zichzelf en zijn liefste neiging, dat men daarvoor een verheven edelmoedigheid moet bezitten.’ Zij betuigt den geestigen, wuften vriend, dat zij gaarne in zijn hart de plaats wil blijven innemen, die géén andere vrouw er in bezat, máár dat zij niet wil behooren tot het aantal, die hij op zijn vingers kan natellen, die hem te véél hebben liefgehad!... ‘En toch... wat ons soms afschuwelijk lijkt, wáárom vinden wij dat niet altijd afschu- | |
[pagina 300]
| |
welijk?! Ik weet niet hoe andere menschen het klaar-spelen, wanneer zij zich wagen aan ernstig zelfonderzoek, maar, wat mij betreft, zoolang als ik éérlijk bespied, wat er in mijn hart omgaat, loop ik geen gevaar ijdel te worden....’ Markies de Bellegarde kwam ten bezoek op het slot te Zuylen. Hij toefde er, in kwaliteit van Bella's aanstaanden echtgenoot. Zij, persoonlijk, had geen bezwaren om tot de katholieke kerk over te gaan. Zij wilde echter, dat d'Hermenches zijn vriend volkomen zou inlichten aangaande haar persoonlijkheid, én aangaande haar fortuin, want monsieur le marquis had zwaar belaste domeinen en geen comptanten..... ‘Wat humeur betreft, dit acht ik een even belangrijk punt als deugdzaamheid; néén, nóg belangrijker is het; een wufte vrouw is beter te verdragen dan een humeurige; ik zou véél liever een ontrouwen echtgenoot hebben, dan een die wrokkerig is of ruw. Ik ben niet ondeugend, niet knorrig, niet lastig of grillig, máár, ik ben niet altijd hetzelfde; mijn zwak organisme, mijn bruisend bloed en mijn opgewondenheid maken mijn gestel en mijn geest vatbaar voor zúlke groote, snelle en vreemde overgangen als ik nog nooit heb gezien, bij wie ook. Als men mij niet herkende aan mijn gezicht en aan mijn hart, zou men mij van 't eene oogenblik op 't andere voor twee verschillende menschen kunnen houden, en, in den loop van één dag, soms voor zes verschillende personen. Alles doet mij aan; geen oogenblik in 't leven is mij onverschillig, ál mijn uren zijn óf gelukkig, óf ongelukkig, maar zij zijn iets. Als ik maar niet onrechtvaardig, bits of driftig ben, zal hij het mij dan niet kwalijk nemen, als ik hem het hoofd doe duizelen door mijn drukke praten, en wanneer ik soms in geen uren één woord zeg? als ik zonder éénige merkbare aanleiding uitgelaten vroolijk ben en huil, zonder dat ik eigenlijk weet waarom? Zullen de flauwtes die ik krijg, evengoed door nietsdoen als door overspanning, mij niet belachelijk en onverdraaglijk maken in zijn oogen? Ik kan mij wel geweld aandoen, mijn blijdschap temperen, lachen als ik verdrietig ben, maar dat doet men tegenover vreemdelingen, doch niet tegenover den echtgenoot dien men liefheeft. Trouwens, als ik te druk ben naar zijn zin, zou hij mij kunnen verzoeken een beetje stiller te zijn; als ik hem het hoofd dol maak met een deuntje, een boek, een of andere nietigheid, dan heeft hij maar een loopje met mij te nemen en mij op mijn ééntje van mijn dwaasheid te laten genieten. Beurtelings musicienne, wiskundige, quasi-dichteres, wereldsche vrouw, hartstochtelijke vrouw, dan weer koel en rustig-filosofisch, misschien dat die groote verscheidenheid hem wel zou aanstaan; ik ben tenminste overtuigd, dat ik hem niet zou vervelen, en dat hij niet spoedig genoeg van mij zou hebben; wat mijn innerlijk wezen, mijn hart betreft, dat zou hij iederen dag onveranderd hetzelfde vinden; mijn ongeduldige | |
[pagina 301]
| |
buien komen weinig voor en zijn van korten duur; toorn ken ik zoo goed als niet; als ik lijd, ben ik zacht en geduldig; als ik huil, brom ik niet.... Ziezoo! hiermede is alles gezegd, geloof ik; u kunt over mij en over mijn fortuin oordeelen; als ik niet genoeg waard ben, en als ik niet rijk genoeg ben, zeg het eerlijk, zonder omwegen. Doe met mijn biecht wat u goed dunkt.’ - Bella's fortuin bleek niet opgewassen tegen de eischen van den markies; De Bellegarde kwam niet meer te Zuylen en huwde spoedig daarna een andere rijker erfgename. d'Hermenches had de onkieschheid of onhandigheid gehad aan zijn ‘adorable Agnès’ te schrijven, dat De Bellegarde niet van verdriet zou sterven, voor het geval een echtverbintenis van hem met Bella niet tot stand zou komen. Rustig en waardig antwoordt zij: ‘Le marquis ne mourra pas de chagrin’. - Ah! vraiment, je le crois. Combien de quarts d'heure m'a-t-il vue? Mais quand je mourrais moi-même demain, je vous promets bien que vous vivriez et que tout le monde vivrait, et que l'univers irait son train, le mieux du monde. Si pourtant il était des gens affligés, ce serait ceux qui m'ont connue depuis que j'existe; ils me chercheraient encore, et puis enfin ils cesseraient de me chercher; vous et eux trouveraient mille autre choses, et bientôt il n'y paraîtrait plus.... Vous seriez étonné de voir combien il est facile de prendre son parti de toute chose.’ In de karakteristiek van ‘Zélide’ heeft Bella van Tuyll zichzelf geteekend. Om aan te toonen, hoezeer deze Nederlandsche aristocrate uit de XVIIIde eeuw het meesterschap bezat over de Fransche taal, laat ik Bella's oorspronkelijke beschrijving onvertaald: ‘Compatissante par tempérament, libérale et généreuse par penchant, Zélide n'est bonne que par principe, quand elle est douce et facile, sachez lui en gré, c'est un effort. Quant elle est longtemps civile et polie avec des gens dont elle ne se soucie pas, redoublez d'estime, c'est un martyre. Naturellement vaine, sa vanité est sans bornes: la connaissance et le mépris des hommes lui en eurent bientôt donné. Cependant elle va encore trop loin au gré de Zélide elle-même. Elle pense déjà que la gloire n'est rien au prix du bonheur, mais elle ferait encore bien des pas pour la gloire. Quand est-ce que les lumières de l'esprit commanderont aux penchants du coeur? Alors Zélide cessera d'être coquette. Triste contradiction! Zélide, qui ne voudrait pas sans raison frapper un chien, ni écraser le plus vil insecte, voudrait peut-être, dans certains moments, rendre un homme malheureux, et cela pour s'amuser, pour se procurer une espèce de gloire, qui même ne flatte point sa raison et ne touche qu'un instant sa vanité. Mais le prestige est court, l'apparence du succès la fait revenir à elle-même, elle n'a pas plutôt reconnu son intention qu'elle la méprise et veut y renoncer pour jamais. | |
[pagina 302]
| |
Vous me demanderez peut-être si Zélide est belle, ou jolie, ou passable? Je ne sais; c'est selon qu'on l'aime ou qu'elle veut se faire aimer. Elle a la gorge belle, elle le sait, et s'en pare un peu trop au gré de la modestie. Elle n'a pas la main blanche, elle le sait aussi, et en badine, mais elle voudrait bien n'avoir pas sujet d'en badiner. Tendre à l'excès, et non moins délicate, elle ne peut être heureuse ni par l'amour, ni sans amour. L'amitié n'eut jamais un temple plus saint, plus digne d'elle, que Zélide. Se voyant trop sensible pour être heureuse, elle a presque cessé de prétendre au bonheur, elle s'attache à la vertu, elle fuit le repentir, et cherche les amusements. Les plaisirs sont rares pour elle, mais, ils sont vifs, elle les saisit et les goûte avec ardeur. Connaissant la vanité des projets et l'incertitude de l'avenir, elle veut surtout rendre heureux le moment qui s'écoule. Ne le devinez-vous pas? Zélide est un peu voluptueuse; son imagination sait être riante même quand son coeur est affligé. Des sensations trop vives et trop fortes pour sa machine, une activité excessive qui manque d'objet satisfaisant, voilà la source de tous ses maux. Avec des organes moins sensibles, Zélide eût en l'âme d'un grand homme, avec moins d'esprit et de raison, elle n'eût été qu'une femme très faible.’
Is niet het Fransch van Jonkvrouwe Isabella van Tuyll vol Gallischen zwier? Tintelt het niet van Gallisch vernuft? Doen haar schalke wendingen, haar speelsche oprechtheid en de puntige sierlijkheid van haar stijl niet denken aan Madame de Sévigné? In 1764 verscheen te Amsterdam, zonder auteursnaam, een geestige brochure getiteld: Le Noble. De ondeugende satyre werd verslonden en druk besproken. Men verdiepte zich in gissingen aangaande den schijver. d'Hermenches was er een beetje geraakt over, dat zijne Agnès, die hem alles meedeelde, het schrijven en publiceeren van Le Noble ook voor hem had verzwegen. Zij verontschuldigde zich, en beweerde dat het boekje niet waard was, dat men er zooveel aandacht aan schonk. Toen Bella van Tuyll als Mevrouw de Charrière, schrijfster van de Lettres écrites de Lausanne en Lettres neuchâteloises, bekend was geworden, is in 1787 een tweede druk van Le Noble verschenen. Tot dusverre echter was haar letterkundige arbeid van te vluchtigen en sporadischen aard om Bella den tijd aangenaam te korten, haar geest te boeien, het verdriet over haar hopelooze liefde te sussen, de grauwe eentonigheid van haar leven te kleuren, en aan te vullen de groote eenzaamheid die haar - na den dood van haar moeder (December 1768) - meer dan ooit drukte. In 1770 schreef Bella aan d'Hermenches, aan wien zij haar trouwplannen had medegedeeld, maar voor wien zij den naam van haar toekomstigen echtgenoot had verzwegen, dat zij er zich over verheugde, dat hij eindelijk had geraden, aan wien zij haar hand zou reiken. | |
[pagina 303]
| |
Zij kende haar vriend te goed, om niet te weten, dat hij op hooghartige wijze een verbintenis van ‘Agnès’ met den goedigen. maar niet bij haar passenden de Charrière zou afkeuren. De éénige, bij wien Bella steun en sympathie vond voor haar nieuwe huwelijksplannen, was bij Ditie, haar lievelingsbroer. Deze, waarschijnlijk óók een gewezen leerling van den heer de Charrière, kende zijn aanstaanden zwager als een verstandig, bedaard, vriendelijk, inschikkelijk mensch. Ditie vond het veilig, dat zijn impérieuse zuster, die hij zeer liefhad, maar tegen wie hij opzag, haar lot zou toevertrouwen aan een soliden, dóór en dóór eerlijken man, als de Charrière. Sedert meer dan zeven jaren hadden Bella van Tuyll en de heer de Charrière elkander in den dagelijkschen omgang kunnen gadeslaan. Het is vrijwel een uitgemaakte zaak, dat de heer de Charrière bij de familie van Tuyll kwam in kwaliteit van gouverneur van Bella's broers, na het vertrek van den vroegeren gouverneur, den heer Catt. Het kostte Bella's vader eenige moeite, den ex-onderwijzer en opvoeder van zijn zoons opnieuw in zijn huis te begroeten als den man, op wien zijn oudste dochter, om wier hand zoo herhaaldelijk aanzoek was gedaan, haar keuze had gevestigd. Van Bella was het uitgegaan, de correspondentie met den heer de Charrière te hervatten. Hij, van zijn kant, bescheiden en ingetogen, zou nooit tot dien stap zijn overgegaan, hoewel hij Jonkvrouwe van Tuyll altijd had bewonderd om haar zeldzame begaafdheid, en gewaardeerd om de innige goedheid van haar hart. Tegen het einde van 1770 naar Holland teruggekeerd, schreef de uitverkoren man aan zijn Zwitsersche verwanten, dat Bella feitelijk te begaafd, te rijk, en van te aanzienlijke geboorte was, om de echtgenoote te worden van een dood-eenvoudigen, armen, Zwitserschen edelman. Doch, het was háár uitdrukkelijk verlangen, en de brave de Charrière peinsde allicht: ‘Ce que femme veut, Dieu le veut’. Bella zag geen anderen weg om verandering te brengen in haar leven, dan het sluiten van een huwelijk. Zij verheugde zich in het vooruitzicht, het vochtige, Hollandsche klimaat te verlaten, om zich metterwoon te vestigen in het land van blauwe meren, groene valleien en witte bergtoppen. Zij hoopte in Zwitserland aan te sterken, dáár een betere gezondheid te genieten, wat helaas! niet gebeurde. Bella was dikwijls onrustig, pijnlijk, zenuwachtig, prikkelbaar. Slapelooze nachten, duizelingen en flauwten waren kwellingen van haar leven. Duldeloos waren soms haar pijnen. Eerst na haar dood heeft men ontdekt, dat zij aan een inwendige kwaal leed. Een lijden, vermoedelijk oorzaak, dat het moederschap haar niet deelachtig werd, wat voor de gevoelige, liefdevolle natuur van Mevrouw de Charrière een groot verdriet is geweest. Haar verloving met den heer de Charrière lokte heel wat spotternijen uit. Constant d'Hermenches, woedend op zijn ‘adorable Agnès’ schreef | |
[pagina 304]
| |
haar, dat alleen zij een opperste dwaasheid kon begaan, als het sluiten van zúlk een belachelijk huwelijk. Den 17den Februari van het jaar 1771 werd in het kerkje te Zuylen de echtverbintenis gesloten van Jonkheer de Charrière de Penthaz met Jonk vrouwe Isabella van Tuyll van Serooskerken. Volmaakt rustig, zonder ontroering maar ook zonder illusies, - zij was een geboren ‘désillusionnée’ - ging Belle de Zuylen over in haar nieuw levens-stadium. De heer en mevrouw de Charrière bleven nog eenigen tijd in Holland, toen vertrokken zij naar Parijs, waar zij eenige maanden doorbrachten. Dit verblijf te Parijs was voor Mevrouw de Charrière de vervulling van een harer liefste wenschen. De heer De Charrière was de inschikkelijkste, zorgzaamste, vriendelijkste, geduldigste echtgenoot dien men zich denken kan. Bella was verrukt en verteederd over zijn onbegrensde toewijding. In geen énkel opzicht had zij reden om haar ‘mariage de raison’ te betreuren. Onuitputtelijk is zij in lof over de beminnelijkheid van haar echtgenoot. Aan haar broer Ditie, die om gezondheidsredenen naar Lausanne was vertrokken, schrijft zij, dat de Charrière alles doet wat in zijn vermogen is, om haar het leven te veraangenamen, en dat zij haar stil geluk volmaakt zou genieten, indien zij minder werd gefolterd door zenuwpijnen. Ditie had in Genève vernomen op welke wijze d'Hermenches zich uitliet over Bella en over haar huwelijk. De ‘Veroveraar’ was in Colombier een kijkje gaan nemen, en over zijn bevindingen aldaar en zijn correspondentie met Bella hing hij in Lausanne en Genève tafereelen op, die den loyalen Ditie van Tuyll ziedend maakten. Hij wilde d'Hermenches te lijf om diens schandelijke insinuaties. Op ridderlijke wijze waarschuwt hij zijn zuster. Als edelman van den bloede trekt hij te velde met fierheid; met opgeslagen vizier wenscht hij den beleediger van zijn zuster te naderen. Ditie's brief, gedateerd 20 Augustus 1771, geschreven te Lausanne, luidt:
.... Ook moet ik u een beetje beknorren, of liever u vermanen, toch wat voorzichtiger te zijn in uw briefwisseling met d'Hermenches. Hij maakt er misbruik van. Zijn gekrenkte ijdelheid, omdat zijn plannen ten opzichte van u schipbreuk leden, neemt wraak op u, en zooals men zegt, doet hij zulks op hoogst onkiesche wijze. Hij pronkt met uit-hun-verband-gerukte volzinnen uit uw brieven, en schijnt de menschen daarmee te willen wijsmaken, dat hij het feitelijk is, dien gij liefhebt, dat gij een rol hebt gespeeld in zijn pogingen tot echtscheiding, en dat hij oorzaak was van uwe weifelingen, en het telkens weer verschuiven van uw huwelijk met den heer de Charrière.... In Genève ben ik dit alles te weten gekomen. Die man schijnt mij de vriendschap die gij hem steeds hebt toegedragen, evenals het vertrouwen van een | |
[pagina 305]
| |
oprechte persoonlijkheid als gij zijt, ten eenenmale onwaardig. Indien gij hem hierover spreekt, noem mijn naam; ik houd niet van geheimzinnigheden, en ik verklaar mij vijand van een man, die een vrouw, aan wie hij eerbied verschuldigd is, opoffert aan zijn gekrenkte ijdelheid.’ Mevrouw de Charrière, doodelijk verschrikt, bedroefd en verontwaardigd, antwoordde: ‘Ik verzeker u, dat ik er koud van werd, en dat ik hevig ontroerde van ergernis en schaamte. Zijn bedenksels aangaande mijne gevoelens te zijnen opzichte wekken echter meer mijn medelijden dan mijn woede. Ik vermoed, dat hij dit heeft gezegd, zonder zich rekenschap te geven van hetgeen hij beweerde, dat hij den inhoud en de beteekenis van mijn brieven was vergeten, en het hem voornamelijk ontging, hoezeer ik altijd met kracht en klem heb afgekeurd zijn houding tegenover zijne vrouw. Over echtscheiding heeft hij mij nooit gesproken, evenmin over liefde. Toen ik hem op de hoogte bracht van mijn trouwplannen met den heer de Charrière, heeft hij mij dit huwelijk ontraden op een wijze, die Mevrouw d'Athlone (nicht van Bella) deed vermoeden, dat daar iets achter stak; aan het slot van zijn brief deelde hij mij mede dat zijn vrouw ernstig ziek was; in de volgende brieven beklaagde hij zich over haar, ik vermaande hem, haar toch goed te behandelen. Dat is alles, wat dienaangaande voorviel. Ik schreef hem altijd, hoewel ik walgde van alles wat mij steeds over hem ter oore kwam; ik wilde hem niet laten merken waarvan ik hem verdacht; evenmin wilde ik het doen voorkomen dat mijn huwelijk voor hém een verdriet zou zijn.... Ik beloof u, zoo voorzichtig te zijn als gij mij aanraadt. Ik moet hem voor den schijn te vriend houden, het doen voorkomen alsof er niets gebeurd is, niet met hem breken, omdat ik hem vroeger, vooral in den tijd van De Bellegarde met een vrijmoedigheid heb geschreven waarvan hij misbruik zou kunnen maken, als hij meent het recht te hebben kwaadaardig te zijn. -’
Van een vrouw als Mevrouw de Charrière, die als héél jong meisje de wereld reeds verbaasde door haar schranderheid en door haar buitengewone menschenkennis, verwondert het niet, dat zij een diplomatieken weg ging bewandelen met een man, dien zij had te duchten. ‘Belle de Zuylen’ hád Constant d'Hermenches innig lief, doch, ondanks haar openhartigheid, heeft zij hem die teere gevoelens nooit bekend. Ware hij ongehuwd geweest, zij zou niets liever gewenscht hebben dan zijn vrouw te worden. Ongetwijfeld was zij verblind door den ‘Veroveraar.’ In haar rein hart, in haar eerlijk gemoed kwam de gedachte niet op dat hij zijn ‘Agnès’ zou willen rangschikken onder zijn gewone ‘veroveringen’, háár zou willen voegen, bij het aantal vrouwen, die den onweerstaanbare met lach en kus willig in de armen gleden! Eind September van het jaar 1771 kwam het echtpaar de Charrière | |
[pagina 306]
| |
te Colombier aan en vestigde zich in het huis, dat reeds sedert lange tijden bewoond was door den ouden heer de Charrière de Penthaz, vader van Bella's echtgenoot, zijn zoon en zijn twee ongehuwde dochters, Louise en Henriette. De vriendelijke, reeds bejaarde Louise, wijdde al haar zorgen en tijd aan moestuin en bloemenhof. De dertigjarige, kribbige, zure Henriette, die het nooit met haar schoonzuster heeft kunnen vinden, had de teugels van het huishoudelijk bestuur in handen. Colombier, zijn ligging en omstreken, het mooie, ruime huis dat de familie de Charrière bewoonde, hadden voor Bella de volle bekoring van het nieuwe. Met groote opgewektheid schrijft zij haar frissche indrukken aan d'Hermenches. Wanneer deze doelt op zijn echtscheiding, vermaant zij hem ernstig, in dit korte leven zijn geluk niet te koopen ten koste van anderen. d'Hermenches komt ten bezoek bij den heer en mevrouw de Charrière, te Colombier. Hij blijft er twee dagen. Bella pleitte opnieuw voor de rechten van mevrouw d'Hermenches en ontried hem zijn huwelijk te ontbinden. Oneindig voorzichtiger dan ‘Belle de Zuylen’ schrijft de echtgenoote van den heer de Charrière aan d'Hermenches. Zij vertelt dood-onschuldige feitjes, die niet anders raken dan den buitenkant van haar bestaan: ‘In Maart denk ik een reisje te maken naar Lausanne. Ik voel mij nog al wel, ondanks sneeuw en Noordenwind. Men is tamelijk tevreden over mij, en ik ben bizonder voldaan over mijne huisgenooten. Ik werk, ik schaak, ik schrijf en ontvang veel brieven. .... Bonsoir, Monsieur d'Hermenches. Je ne vous ai pas écrit parceque j'ai arrangé un coin de jardin et lavé du linge à notre belle fontaine, comme une certaine princesse de l'Odyssée: mais elle était princesse et ne lavait que des robes de laine: moi, j'ai lavé de tout. C'est un des plaisirs les plus vifs que je connaisse. J'ai été jardinière et laveuse avec une passion et un excès qui m'ont rendue un peu malade.’ Onschuldiger kàn het wel niet. De wufte d'Hermenches, was noch van zulke schrijverij gediend, noch van dergelijke vulgaire bezigheden door ‘Agnès’ verricht. Hij antwoordt: ‘Cette princesse de l'Odyssée n'avait pas de l'esprit comme vous. Je ne puis souffrir que vous fassiez la lavandière, ni la nymphe potagère. Vous deviendrez couperosée, vos dents tomberont et vos cheveux aussi. Une jolie femme doit rester tant qu'elle peut une jolie femme, et un beau génie doit se conserver une bonne santé. Vous ne connaissez pas le soleil helvétique, et vous vous ferez du mal avec ces gaîtés agrestes.’ Wat Mevrouw de Charrière's schoonheid betreft, hieromtrent waren de meeningen verschillend. | |
[pagina 307]
| |
De Fransche criticus Sainte-Beuve, die het betreurde, dat in Zwitserland niet een uitvoerige studie over Mevr. de Charrière geleverd was, een wenk, die Philippe Godet noopte, dien arbeid op zich te nemen, zegt: Madame de Charrière était ‘médiocrement jolie.’ Sainte-Beuve had zich omtrent het uiterlijk der Nederlandsche aristocrate, wier geest, schrijftalent en vloeiend Fransch hij bewonderde, laten inlichten door den heer de Brenles, die haar persoonlijk gekend had. Van ‘Belle de Zuylen’ werd een prachtig portret in olieverf gemaakt door den beroemden Franschen portretschilder La Tour, die voor dat doel was uitgenoodigd eenigen tijd op het kasteel Zuylen te komen doorbrengen. Met grooten ijver en opgewektheid werkte La Tour aan Bella's portret, terwijl hij gretig luisterde naar de vernuftige gesprekken, die zijn model met hem en met anderen voerde, terwijl zij poseerde. Toen het portret voltooid was, vernietigde de schilder zijn werk, en verzocht Jonkvrouw van Tuyll opnieuw te willen poseeren. La Tour vond, dat hij niet genoeg de levendigheid van Bella's trekken had weergegeven. Die rustelooze wisseling van uitdrukking van oogen en mond maakte den artist soms wanhopend. Het portret, ten slotte door hem geleverd, werd algemeen geroemd. Dit portret, eenige pastels en silhouettes, en de prachtige marmeren buste door Houdon van Mevrouw de Charrière te Parijs gemaakt, - een buste waarvan veel gips-afdrukken voor familieleden en vrienden zijn vervaardigd, - werden herhaaldelijk door Philippe Godet bekeken. Zéér scherp en kritisch bekeken, want van háár wilde hij alles weten. Ziehier wat hij van het uiterlijk van Notre-Dame De Colombier zegt: ‘Eerlijk gezegd, was Mevrouw de Charrière noch schoon, noch mooi, zij was: bekoorlijk. Zij behoorde tot die menschen, wier gelaat bekoort door levendigen blik, door groote bewegelijkheid, door de pikante bezieling, die een oorspronkelijke geest aan gelaatstrekken verleent. Met haar hooggewelfd voorhoofd, haar blonde, een ietsje weerbarstige haren, tamelijk kort geknipt en losjes achterwaarts gekapt, haar neus vrij krachtig gebogen, doch onberispelijk van lijn, met trillende neusvleugels, haar lippen omspeeld door een vaag lachje, vriendelijk en ontgoocheld tevens, haar parel-blanke tanden, met haar oogen vooral, die zeegroene oogen met helderen, open blik, waarvan het ééne - en dit is kenschetsend - vol ondeugende schalkernij kon zijn, terwijl het andere streelde, was Mevrouw de Charrière zulk een verrassende verschijning, een mengeling van openhartigheid, schalkheid, opgewektheid en gratie, dat niemand haar met onverschilligheid kon aanzien, of ooit kon vergeten, na haar eens ontmoet te hebben. Van hoeveel mooie vrouwen, van hoeveel klassieke schoonheden, kan men hetzelfde zeggen!?’ Ditie kwam eenigen tijd bij zijn zuster te Colombier doorbrengen. Het samenzijn met den broer dien zij zoo liefhad, was voor Mevrouw de Charrière een hoogst welkome afwisseling, maar ook een reden tot bezorgheid. Ditie's longen waren aangedaan, en, weldra moest hij zich | |
[pagina 308]
| |
op advies van den medicus aan Zwitsersche kou en gure winden onttrekken en voor zijn kwaal genezing gaan zoeken in een warmer klimaat. Vol levenslust en hoop op volkomen herstel, vertrok hij naar Napels, waar zijn verblijf niet van langen duur was. Arme Ditie! hij was véél zieker, dan hij zelf wist. Den 21sten Mei van het jaar 1773 overleed hij te Napels. Mevrouw de Charrière dacht in haar groot verdriet om het verlies van dien lievelingsbroer niet alleen aan zich zelf. Hoewel zij lichamelijk zwak was en de groote vermoeienissen, in dien tijd verbonden met het maken van groote reizen, nadeelig inwerkten op haar gestel, toch bedacht zij zich niet lang en vertrok naar Holland, om haar vader te troosten en gezelschap te houden. Liefhebben, troosten, opbeuren, helpen, steunen, goed doen, al te gader levensvoorwaarden voor Mevrouw de Charrière. Het was haar een behoefte, sympathie te geven en die te ontvangen. Mevrouw de Charrière's pogingen d'Hermenches te doen afzien van zijn echtscheiding, leden schipbreuk. Ondanks haar waardige en ernstige argumenten klopte zij aan een doovenmans-deur. Hij dreef zijn zin door, liet zich scheiden van Louise de Seigneux, die reeds geruimen tijd lijdend was, en twee maanden na de ontbinding van haar huwelijk overleed. Zijn ‘gekrenkte ijdelheid’ waarover de nobele Ditie zich ergerde, speelde hem allicht weerzinwekkende parten. Zou hij dat coûte que coûte herwinnen van zijn vrijheid niet hebben doorgedreven, om Mevrouw de Charrière's gemoedsrust te verstoren? Om haar te pijnigen? Haar op wreede wijze tot de heillooze overtuiging te brengen, dat zij haar huwelijk met den Zwitserschen edelman wat te haastig had gesloten? Zou hij zich op Mevrouw de Charrière hebben willen wreken, omdat Belle de Zuylen, zijn ‘adorable Agnès’, niet had geluisterd, toen hij haar toornend en spottend een echtverbintenis met den heer De Charrière had ontraden?!
* * *
Mevrouw de Charrière was spoedig gewend aan haar Zwitsersche omgeving. Zij reed in haar fraaien, gemakkelijken caros door Colombiers omstreken en bracht bezoeken aan vrienden te Neuchâtel, waaronder du Peyrou, intimus van Jean Jacques Rousseau, wiens werken door Mevrouw de Charrière gelezen en gewaardeerd werden, maar die persoonlijken omgang met den auteur van Emile en le Contrat social vermeed. Te Neuchâtel, vóóral in Lausanne, en allerméést te Genève, werd Mevrouw de Charrière met onderscheiding behandeld, kwam men haar hartelijk tegemoet. Zij had niet beter kúnnen verlangen. En tóch, - tóch voelde zij zich eenzaam, onrustig, onvoldaan, zij had behoefte aan émotie, zij moest jubelen in ongetemperde blijdschap, of, | |
[pagina 309]
| |
uitklagen haar leed; een effen, vreedzaam bestaan was niet wat zij begeerde; grauwe gelijkmatigheid was prikkel noch voedsel voor haar romantischen geest. Botte verveling deed haar tobben en zich verontrusten over haar gezondheid. Rusteloos reisde zij van de eene badplaats naar de andere; raadpleegde geneesheeren zoowel als kwakzalvers; verkeerde een tijdlang onder de suggestie zoowel van bevoegde als niet-bevoegde medici; deed op eigen houtje isolatie-kuren, die zelfs niet door een bezoek van haar bekommerden echtgenoot mochten onderbroken worden. Voor den heer De Charrièrre, die buitengewoon veel geduld, toewijding en verdraagzaamheid toonde, was het een hachelijke taak om zijn huwelijksboot, bevracht met eene hem dierbare maar grillige lading, niet te doen kantelen. Héél wat stuurmanskunst moest de brave man toepassen! Isabella zou dankbaar zijn geweest, indien niet altijd de klippen waren vermeden; zij verlangde soms, dat haar man zou bulderen en dreigen. Zijn bezadigde toon, zijn correcte manier om haar terecht te wijzen, tot betere inzichten te brengen, maakten de opgewonden, nerveuse, hartstochtelijke vrouw wanhopend. ‘Zij kreeg nog liever een pak slaag, dan altijd die tamme, onberispelijke preekjes te moeten aanhooren,’ klaagt zij. Op aandoenlijke wijze deed de heer de Charrière wat in zijn vermogen was, om het zijn vrouw naar den zin te maken. In haar afwezigheid tobde hij over fouten en tekortkomingen die zij hem verweet; was daarmede zóózeer vervuld, en daarvan zóó doordrongen, dat hij zijn vrouw gelijk gaf, allerlei in hem af te keuren; dat hij de hem toegedichte gebreken thans scherp en duidelijk zag in zuster Henriette, met wie hij vóór zijn huwelijk in volmaakte eendracht had geleefd. Zelfs het voorlezen van Henriette prikkelde hem, want hij vond op eens, dat zijn zuster te goed las, en hij schreef aan zijn vrouw: ‘Nu ik Henriette hoor voorlezen, begrijp ik het verwijt dat gij mij doet, over mijn te goed lezen. Ik erger mij aan vele fouten waarop gij mij opmerkzaam hebt gemaakt, want ik vind al die onhebbelijkheden in Henriette terug.’ Deze bekentenis zal de stroeve verhouding tusschen Henriette en Isabella wel niet gladder hebben gemaakt! Man en vrouw, beiden, waren te beklagen. Ieder afzonderlijk had beminnelijke kanten, aantrekkelijke hoedanigheden en eigenschappen, maar de vereeniging hunner deugden en gebreken vormde een schril geheel, een mengelmoes waaruit voor beide partijen weinig meer dan een schijntje van geluk kon schemeren. Dit is de tragische zijde van Mevrouw de Charrière's echtverbintenis, dat zij, de vrouw met teer-gevoelig hart, zij, wier gedachten rusteloos dwaalden en zochten naar koestering en machtige liefde, zij, die hemel en aarde verzette om anderen genoegen te doen, die bij nacht en ontijden hulp verleende aan ieder die bij haar aanklopte, wier vreugde | |
[pagina 310]
| |
was: goed-zijn en wèldoen, dat die vrouw geen geluk vond, maar het ook niet vermocht te geven aan den man, wiens lot aan het hare verbonden was. Gedurende eenige jaren koesterde Mevrouw de Charrière een ziekelijke genegenheid voor een man, véél jonger dan zij, dien zij te Genève had leeren kennen. Wie dit troetelkind was, is zelfs Philippe Godet niet te weten gekomen. Het jongmensch liet zich kalmpjes aanbidden, huwde later een bekoorlijke, jonge vrouw, en schrapte Mevrouw de Charrière uit zijn leven, die zoo gekrenkt was over de handelwijze van den ondankbare, dat zij in allerijl Genève ontvluchtte, haar man en twee bedienden den boel liet inpakken en de meubels verkoopen uit de appartementen door de familie de Charrière te Genève bewoond. Nimmermeer zette zij een voet in de stad aan Lémans meer.
In 1784 was het stadje Neuchâtel in rep en roer! De ‘Lettres neuchâteloises’, zonder auteursnaam verschenen, verspreidden verontwaardiging en ontsteltenis onder de rustige gelederen. Een pikant romannetje in briefvorm; bladzijden vol couleur locale; vermetele bladzijden, waarin de eerzame Neuchâtelois geteekend worden héél nauwkeurig in hun zeden en gewoonten, tartend duidelijk in hun manier van spreken, met hun kreupele Fransche wendingen! En die roman was van háár, de vreemdelinge, voor wie men argeloos en vriendelijk een plaats had ingeruimd aan den huiselijken haard! De algemeene woede barstte los boven Mevrouw de Charrière's hoofd. Het bleef niet lang verborgen, dat zij de schrijfster was der ‘Lettres neuchâteloises.’ De heer Chaillet, predikant te Colombier, huisvriend der Charrière's, die het echter herhaaldelijk met Bella aan den stok had, nam in ‘Le journal helvétique’ de partij op voor de auteur der ontsteltenis aanrichtende brieven. Hij roemde den onberispelijken vorm van Mevrouw de Charrière's letterkundigen arbeid en huldigde haar vernuft en humor. In de Lettres neuchâteloises gaf de auteur niets meer dan une tranche de vie. Om een slot, vooral om een bevredigend slot aan den roman, bekommerde zij, die in alles haar tijd vér vooruit was, zich reeds bitter weinig, in 1784. De door haar ten tooneele gevoerde personen kreeg men lief; men stelde belang in het lot van het naaistertje Juliane, men had sympathie voor Meyer, men bewonderde de fiere, eerlijke jonkvrouwe de la Prise, die, hoewel zij Meyer liefhad, hem in 't bijzijn van zijn vriend meedeelde, dat zij wist dat Juliane moeder moest worden, en dat het zijn plicht was, de aanstaande moeder van zijn kind te trouwen. Iedereen wilde weten óf Meyer huwde en met wie. ‘Geef ons toch een slot’, luidde het algemeen verzoek. | |
[pagina 311]
| |
De in jonkheid en vernuft stralende Madame de Staël, die zich later beroemd maakte door haar letterkundigen arbeid: Lettres sur Jean-Jacques Rousseau (1788); De la littérature (1800); Delphine (1802); Corinne (1807); De l'Allemagne (1810-1813), mengde haar stem in het koor, om Mevrouw de Charrière te bewegen een slot te maken aan de Lettres neuchâteloises’. Aan de Vrouwe van Colombier schreef zij: ‘Je me suis vivement intéressée aux Lettres neuchâteloises; mais, je ne sais rien de plus pénible que votre manière de commencer sans finir. Ce sont des amis dont vous nous séparez, et la cessation de toute correspondance avec eux me donne contre vous un peu d'humeur’. Sainte-Beuve oordeelde, dat er geen vervolg noodig was op de Lettres neuchâteloises, dat de lezer er naar eigen goedvinden een slot bij mocht fantazeeren. Hij schrijft: ‘Les Lettres neuchâteloises n'eurent pas de suite et n'en devaient pas avoir.’ In een brief, door Mevrouw de Charrière in 1802 aan Benjamin Constant, schrijver van het meesterwerk Adolphe gericht, deelt zij hem mede dat de Lettres neuchâteloises op haar kosten gedrukt waren en haar nooit een cent hebben opgebracht. Hetzelfde ondervond zij met haar boek Mistress Henley, de tegenstelling op Le mari sentimental van Samuel Constant. Zij zond 200 exemplaren van Mistress Henley aan haar broer Vincent van Tuyll, om ze in Utrecht aan de boekenmarkt te brengen. Broer Vincent geeft in het Fransch verslag aan zijn zuster over zijn bezoek aan den Utrechtschen boekhandelaar Spruijt: ‘Wat zoudt gij gelachen hebben, indien gij mijn gesprek met Spruijt gehoord hadt! 's Mans dwaas, ouwelijk gezicht, zijn hebzuchtige en nieuwsgierige manier van doen, en zijn afschuwelijk taaltje, zouden u misschien van schrik rechts-om-keer! hebben doen maken; maar, dat daargelaten, heb ik tranen gelachen om dien kerel. En hoe gaat het met Mevrouw de Charrière? Jongens, ik heb een goeie klant aan d'r verloren! Ja wél! ik heb wel's over d'r hooren spreken. Hoeveel exemplaren hebt-u? Zijn ze zoo dunnetjes! Gebonden en onder de pers gezet, blijft er niets van over! Hoeveel meneer? Acht stuivers kan ik er niet voor vragen... en dan nog inkomende rechten - ach, God! er worden tegenwoordig zóóveel van die dingetjes uitgegeven.... Mag ik zeggen, dat het van uw zuster is? - Néén, waarachtig niet! Nou, meer dan 6 stuivers kan ik er niet voor vragen’... ‘Enfin, ik heb hem de boeken voor 8 en voor 6 stuivers gelaten. ‘Toen ik de deur uitging, liep hij me achterna, om te vragen, of hij in de krant mocht zetten, dat het werk was van een aanzienlijke dame. Ik heb geantwoord: Néén! -’ | |
[pagina 312]
| |
De heeren Ditie en Constant van Tuyll schreven onberispelijk Fransch, evenals hun zuster Bella. Ook zij hadden een vlotten stijl, een pittige, guitige wijze van de dingen te zeggen. Ook hun komt wel iets toe, van de waardeering, die Sainte-Beuve had voor de ongedwongenheid van Mevrouw de Charrière's schrijfwijze, wanneer zij dood-eenvoudige dingen vermeldt. De Fransche criticus zegt daarvan: ‘Ce sont des riens, mais on a le ton; comme c'est net et bien dit!’
Le Mari sentimental van Samuel Constant werd geruimen tijd voor werk gehouden van Mevrouw de Charrière. Toen deze het boek van Samuel Constant gelezen had, zette zij zich onverwijld aan den arbeid om een tegenstelling te leveren van den Mari sentimental. Zij schreef: Mistress Henley en teekende daarin haar eigen leven. De brieven van Mistress Henley aan eene vriendin zijn de klaaglijke uitzegging van haar huwelijksleed. Na de verschijning van dit werkje ontving Mevrouw de Charrière brieven van vrienden en kennissen, die hun epistels aanhieven met: ‘Lieve Mistress Henley’! Allen waren ervan overtuigd, dat Mevrouw de Charrière geen verdichting maar waarheid had geleverd. Wat het geschiedenisje betreft, is Le mari sentimental boeiender dan Mistress Henley; maar fijner, ongesmukter is de subtiele uiteenzetting van Mistress Henley's gemoedsstemming. Zij beschuldigt niet, zij vertelt slechts feiten en kleine gebeurlijkheden, en toont aan, hoe een correct, bezadigd man, die op ingetogen, kalme wijs zijn vrouw liefheeft, die vrouw doodongelukkig maakt, haar kwelt en bedroeft, omdat hij niets begrijpt van het grillige, impulsieve, vurige wezen van zijn echtgenoote. Wat Mistress Henley schildert, is de onhoudbaarheid van een toestand tusschen man-en-vrouw, later in de Code Napoléon geboekt als: ‘incomptabilité d'humeur’, met reden tot echtscheiding. Samuel Constant teekent het lijden van een man, getrouwd met een jongere vrouw, die in huis-en-hof veranderingen maakt, nieuwigheden invoert, zonder zich te bekommeren om de gewoonten, eigenaardigheden en liefhebberijen van haar echtgenoot. Familie-portretten die een eereplaats hadden in den salon, werden weggenomen; een ouwe, getrouwe huisknecht wordt door de nieuwe meesteres ontslagen; de lievelingshond wordt op haar verlangen afgemaakt. De arme man kwijnt, lijdt, is tegen zijn vrouw en haar kwellende hervormingen niet opgewassen, en maakt een eind aan zijn mistroostig leven. Mistriss Henley komt niet tot uiterste maatregelen, doch ook zij begroet den dood als een verlossing: ‘Over een of twee jaar, hoop ik, zult gij hooren, dat ik verstandig en gelukkig ben,.... óf, dat ik er niet meer zijn zal.’ Nauwelijks was men te Neuchâtel de ontsteltenis der Lettres | |
[pagina 313]
| |
neuchâteloises te boven, of reeds het volgend jaar, 1785, werden de Lettres de Lausanne aangekondigd, volgens Benjamin Constant: ‘Het beste werk, dat Mevrouw de Charrière gemaakt heeft.’ De drukproeven van de Lettres de Lausanne werden aan den heer de Salgas gezonden, huisvriend der Charrière's. De heer de Salgas, studiegenoot van den heer de Charrière, was volkomen op de hoogte van het wel-en-wee der de-Charrière-van-Tuyll-verbintenis. Hij wist welk een crisis van moedeloosheid Mevrouw de Charrière had doorgemaakt. Hij beschouwde het als een geluk, dat zij weer met opgewektheid aan den arbeid was gegaan. Het schrijven van kleine komediestukjes, die wel eens te Genève werden opgevoerd, schilderen en musiceeren achtte de heer De Salgas aangename vertroostingen voor zijne vriendin, maar geen bezigheden die haar voldoende in beslag namen, zoodat zij niet kon tobben over haar gezondheid en zich eindeloos verdiepen in een onbevredigend huwelijksleven. De heer de Salgas verbeterde de interpunctie in de Lettres de Lausanne, maar voor de rest schreef hij aan de auteur: ‘Je me garderai bien, d'y faire le plus léger changement.’ Mevrouw de Charrière typeerde de heldin ‘Cécile’ uit de Lettres de Lausanne op Rose, Cornélie, Louise Roëll, dochter van Willem Roëll, geboren te Utrecht, in 't zelfde jaar (1760) als Isabella van Tuyll, en, evenals zij, in 1805 overleden. Willem Roëll vestigde zich metterwoon te Lausanne, waar hij in 1762 huwde met Catherine Rose Secretan. In 1763 werd Mevrouw de Charrière's ‘Cécile’ Rose Roëll geboren. In de moeder van ‘Cécile’ gaf Mevrouw de Charrière zichzelf. Reeds bij het verschijnen der Lettres de Lausanne nam de auteur zich voor op dien nieuwen roman een vervolg te schrijven. ‘Caliste’, een door Mevrouw de Staël tienmaal gelezen en steeds opnieuw bewonderden roman, is de aansluiting op de Lettres de Lausanne. Tijdens het schrikbewind schreef Mevrouw de Staël: ‘Mon Dieu, que je voudrais n'avoir pas lu Caliste dix fois! J'aurais devant moi une heure sûre de suspension de toutes mes peines.’ Mevrouw de Staël reisde naar Colombier, om persoonlijk kennis te maken met de schrijfster van het boek, dat haar zoozeer geboeid had, van den roman, die zulk een machtigen en onvergetelijken indruk op haar levendigen geest bewerkt had, dat zonder ‘Caliste’ Madame de Staël misschien niet haar meesterstuk Corinne zou geschreven hebben. Caliste, de tooneelspeelster, en de dichteres Corinne zijn vrouwen wier liefde-geluk aan vooroordeel ten offer wordt gebracht. De door haar geliefde mannen ‘William’ en ‘Oswald’ zijn beiden geboortig uit het puriteinsche Engeland, waar een echtverbintenis tusschen een man van aanzienlijken huize en een vrouw, om haar talenten in het openbaar besproken en gehuldigd, onbestaanbaar werd geacht. | |
[pagina 314]
| |
Mevrouw de Charrière, wier gevoelig hart haar dreef tot het aanknoopen van vriendschapsbanden en welwillende verhoudingen, was stroef en ontoegankelijk voor Mevrouw de Staël. Men zou geneigd zijn aan te nemen dat Mevrouw de Charrière er een angstig voorgevoel van had, dat Mevrouw de Staël in volheid van talent en jeugd, een zeer gevaarlijke mededingster zou worden naar de gunst en de bewondering van Benjamin Constant. Vriendschapsuitingen door Mevrouw de Staël aan Mevrouw de Charrière bewezen, in den vorm van bezoeken en brieven vol waardeering voor Mevrouw de Charrière als auteur, werden wantrouwend aanvaard en een beetje hooghartig en spottend door de schrijfster der Lettres de Lausanne gecommentariëerd. De loyale Belle de Zuylen was tegenover Mevrouw de Staël een spijtige, jaloersche vrouw, die wel vriendelijk gewaagde van Mevrouw de Staël's zeldzame gratie om te converseeren, maar ook zoo opzettelijk onwelwillend kon zijn, dat Mevrouw de Staël ten slotte alle pogingen vermeed om zich de vriendschap van Mevrouw de Charrière te verzekeren. In 1786 brachten de heer en Mevrouw de Charrière nog een jaar in Parijs door. Gedurende dit verblijf voelde Mevrouw de Charrière zich herleven in een haar passend intellectueel milieu, waarvan zij het midden- en het glanspunt was, dat haar de vale eentonige tijden van Colombier deed vergeten. Zij ontlook, bloeide op, stelde belang in kunstuitingen op allerlei gebied die Parijs haar te genieten gaf. Overgelukkig was zij door de bewondering, openlijk voor haar aan den dag gelegd door Benjamin Constant, die toen ook in Parijs was. Benjamin Constant, neef van Constant d'Hermenches, die zijn oom was, maakte op negentienjarigen leeftijd kennis met de toen zes-en-veertig-jarige Mevrouw de Charrière. Benjamin Constant was echter door opvoeding en aanleg op dien teeren leeftijd rijper en spotzieker dan menig veertigjarig man. Mevrouw de Charrière voelde zich bizonder tot hem aangetrokken. Zij kon met dien jongen man redeneeren en filosofeeren als ware hij haars gelijke. Het groote verschil in leeftijd was voor hun omgang geen bezwaar. Er viel tusschen hen niets te vereffenen of op te heffen. Zij waren één in voelen en denken. Benjamin Constant deed in zijn hoonende minachting voor de menschen niet onder voor zijne oudere vriendin, de geboren ‘désillusionnée’, wier naargeestige ervaringen er niet toe geleid hadden haar met het leven te verzoenen. Ten opzichte van Benjamin Constant was Mevrouw de Charrière alweder de zwakke, verblinde vrouw; hij was haar troetelkind, dat zij liefhad en koesterde, ondanks zijn vele ongerijmdheden, die hare aangeboren paedagogische bekwaamheden hadden behooren te bestrijden. Zij was bekoord en geboeid door zijn vernuft, zij keek hem naar de oogen en bedierf hem naar hartelust. De heer De Charrière vond den omgang van zijne vrouw met den | |
[pagina 315]
| |
jeugdigen, genialen Benjamin Constant een gewenschte afleiding voor haar. Hij was ook ditmaal niet jaloersch, - een ervaring die zijn opgewonden vrouw soms pijnlijk was, doch, in dit geval, door het groot verschil in leeftijd tusschen Mevrouw de Charrière en haar jeugdigen aanbidder, zou naijver van de zijde van Bella's echtgenoot hors de saison zijn geweest. Als alle verwende kinderen wist Benjamin Constant dikwijls niets beter te doen dan een loopje te nemen met de vrouw, die hem overdreven liefhad, hij stelde zich met haar op één lijn, en sloeg soms een hinderlijk familiaren toon aan. Wanneer hij te Colombier logeerde, wat in den loop der tijden herhaaldelijk gebeurde, eindigden hun kibbelarijen in een steeds zich herhalende en hernieuwde overtuiging, dat zij niet buiten elkaar konden. In 1794 maakte Benjamin Constant kennis met Mevrouw de Staël. Zijne hooge ingenomenheid met deze merkwaardige vrouw, zijne geestdriftige bewondering voor haar talent, deden Mevrouw de Charrière smartelijk aan, gaven haar de folterende verzekering, dat zij grootendeels door deze geduchte rivale uit de genegenheid en de denksfeer van Benjamin Constant was verdreven. En tóch was dit meer aan háár zelf te wijten dan aan ‘Constantinus’, zooals zij hem noemde. Zij wilde voor haar afgod alléén knielen; zij duldde niet, dat een andere vrouw hem lief had en aanbad zooals zij. Met geduld en beminnelijkheid trachtte Benjamin Constant aan Mevrouw de Charrière duidelijk te maken, hoe onverstandig en liefdeloos zij jegens hem handelde. Het mocht niet baten. Grooter en grooter werd de kloof tusschen hen; scherp en spitsvondig was hun briefwisseling die in 1795 ophield, waardoor een einde werd gemaakt aan hun vriendschap, aan hun wederzijdsche waardeering en bewondering, waarin zij zich ongeveer 9 jaren hadden gekoesterd. Mevrouw de Staël was jong, geestdriftig, arbeidzaam; verwachtte veel van het leven, snakte naar littérairen roem. Zij spoorde Benjamin Constant tot werken aan; prikkelde zijn ijdelheid en zijn eerzucht, terwijl zijn oude, moe-gestreden vriendin al zijn plannen aanhoorde met haar eindeloos, ontmoedigend: ‘A quoi bon?’ Andere menschen, nieuwe vrienden namen een tijd lang Mevrouw de Charrière's denken en zorgen in beslag: tallooze Fransche uitgewekenen, die vóór en na het uitbreken der revolutie elders een heenkomen zochten, en zich in Zwitserland vestigden. Waar te helpen en te troosten viel, stond Mevrouw de Charrière in 't voorste gelid. Rust, tijd, geld, alles bracht zij ten offer om leed te verzachten, tranen te drogen. Over eigen verdriet, smartelijke ervaringen, lichamelijke pijnen, veroorzaakt door haar kwaal, sprak zij niet, zelfs niet met haar intiemste vrienden. De woorden van Gresset, die zij als jong meisje dikwijls herhaalde, wanneer zij door de lange gangen van het | |
[pagina 316]
| |
kasteel te Zuylen draafde, zijn haar bijgebleven tot aan het einde harer dagen: ‘Un esprit mâle et vraiment sage
Dans le plus invincible ennui,
Dédaigne le triste avantage
De se faire plaindre d'autrui.’
In den huiselijken kring begon men zich steeds ongeruster te maken over de toenemende lichaamszwakte van Mevrouw de Charrière. Haar geest bleef helder, onvermoeid, tot twee dagen vóór haar dood. Trouwe vrienden en vriendinnen, de heer d'Oleyres, Henriette l'Hardy en Thérèse Forster, dochter van den predikant Chaillet, zagen met bekommernis, hoeveel inspanning het Mevrouw de Charrière kostte 's avonds in haar salon te verschijnen en een opgewekten toon jegens haar bezoekers aan te slaan. Lichamelijk was zij uitgeput, en gedurende haar slapelooze nachten vroeg zij zich af: A quoi bon? Wáárom nog willen schijnen, wat zij niet meer was? Ondanks haar rijke, véélvuldige gaven van hoofd en hart heeft zij gezocht naar geluk, gejaagd naar bevrediging, zonder die te vinden. De heer De Charrière betreurde het, dat zijne echtgenoote, altijd onvoldaan over zichzelf, bij anderen te weinig steun vond om haar tot blijmoedigheid te stemmen. Hij was zich smartelijk bewust, bij de vrouw die hij op zijn kalme wijze liefhad en hoog stelde, niet de plaats in te nemen, die hij wenschte. Kort voor haar dood, dicteerde de lijdende vrouw aan Thérèse Forster een briefje voor Benjamin Constant over haar naderend eind. Een paar dagen later meldde de heer de Charrière hem den dood van zijn vrouw. Benjamin Constant was ontroerd en schreef in zijn dagboek: ‘J'apprends la mort de Madame de Charrière de Tuyll. Encore une amie dévouée que je perds! Le monde se dépeuple pour mon coeur.’ Den 27sten December van het jaar 1805, 's morgens om drie uur, vergleed Mevrouw de Charrière van het leven in den dood. Haar echtgenoot en haar bedroefde vrienden voelden haar heengaan als een leegte, die door niemand kon worden aangevuld. Den 29sten December, op een kouden, mistigen Zondag, werd zij begraven. Zij werd uitgeleid door een klein aantal trouwe vrienden. De Heer de Charrière was niet in staat zich bij den lijkstoet aan te sluiten. Sprakeloos zat hij neer, met weemoedigen blik voor zich uit starend; overpeinzend het leven van de aantrekkelijke, boeiende, schitterende Belle de Zuylen, van de goedhartige, hulpvaardige, rusteloos arbeidende, onvoldane Mevrouw de Charrière, wier stoffelijk overschot werd vervoerd naar het kerkhof van het kleine Zwitsersche dorp Colombier. Anne Smit Kleine - Fastré. |
|