De Tijdspiegel. Jaargang 63
(1906)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Alexandre Dumas Fils.Ziehier het fragment van een brief van Alexandre Dumas fils betreffende Puys en het overlijden zijns vaders aldaar. ‘Mme Sand heeft mij in 1868 op deze streek attent gemaakt. Wie zou kunnen denken, dat men op 25 minuten gaans van Dieppe eene boschrijke vallei vindt, door een strand, met kiezel bevloerd, aan de zee verbonden? Wie zou gelooven, dat deze heerlijke vallei, in de buurt van de schoonste plekjes van Normandië, zoolang onbekend zou blijven? Mme Sand had op een van de voetreisjes, die zij jaarlijks in haar eentje maakt en die haar in staat stellen de natuur zóó te schilderen, als zij dat vermag, dit hoekje ontdekt en toen ik haar mededeelde, dat ik in de nabijheid der zee en niet al te ver van Parijs de eenzaamheid zocht, zeide zij: “Ga dáárheen.” De raad was goed. Er waren toen te Puys maar vier huizen, waarvan er twee aan particulieren behoorden, die er den zomer kwamen doorbrengen, en twee aan hotelhouders, die steeds hoopten, dat de liefhebbers van baden dit rustige strand zouden bezoeken. Maar de badgasten kwamen niet. Parijzenaars houden niet van de stilte. Zij willen menschen zien, zich kleeden als in de hoofdstad en écarté spelen. Soms gebeurde het, dat enkele voorname dames van Dieppe, als zij in het badseizoen het kasteel gezien en het bosch van Arques doorkruist hadden, verder geen raad wisten en dan vroegen, waar zij den namiddag konden doorbrengen. Zij werden dan naar Puys verwezen, waar men oesters kon eten en dejeuneeren in de open lucht. Het dejeuner was goed, want Beaumais was een matador in zijn vak, maar de dames dachten er niet aan terug te komen of te blijven. De andere hotelhouder, de concurrent, had op 200 meter afstand van het strand een huis laten zetten, maar toen ik voor het eerst te Puys kwam, bleek dat eene slechte speculatie, zoodat hij dan ook de meubels maar liet weghalen. Ik huurde toen zijn hotel, dat vijftien kamers bevatte, en nam er mijn intrek. Het is een groot gebouw, dat veel heeft van een spoorwegstation; als de streek wat meer bevolkt is, zullen de reizigers zeker bij mij komen vragen om plaatskaartjes. Gelukkig, dat ik in het eerste jaar van mijn verblijf te Puys, in Augustus 1870, er mijn vader kon ontvangen, die toen reeds leed aan de kwaal, die hem ten grave zou voeren. Hij is bij mij aan huis den 5den December bezweken; zonder te lijden gelukkig, niet gekweld door doodsgedachten; | |
[pagina 218]
| |
te midden van de zijnen; op den grond, door den vijand bezet, maar toch altijd de geboortegrond, door den inval van vreemden te heiliger en te hooger gewaardeerd. Als schrijver dezer regelen in den zomer sterft, dan zal het, naar hij hoopt, te Puys zijn.’ Die hoop is niet verwezenlijkt; de akte van overlijden luidt als volgt: ‘Le vingt-sept Novembre 1895, à six heures quarante cinq du soir, est décédé à Marly-le-Roi, en son domicile 1, rue du Champflour, M. Alexandre Dumas Davy de la Pailleterie, homme de lettres, grand-officier de la Légion d'honneur, membre de l'Académie Française, né le 27 Juillet 1824, à Paris, fils de M. Alexandre Dumas Davy de la Pailleterie, époux de Henriette Cécile Renée de la Bruyère, sans profession, âgée de quarante-et-un ans, et veuf en premier mariage de Nédéfa Knorrindg. Les témoins ont été M.M. Lecourt d'Hauterive, lieutenant au 1er chasseurs à Melun, âgé de trente et un ans, gendre du défunt, et de la Charlotterie, chef de bureau au P.L.M., âgé de cinquante ans, filleul du défunt.’ De Fransche Académie, welker zitting werd opgeheven ten teeken van rouw, ontving van den Hertog van Aumale een telegram van den volgenden inhoud: ‘Croyez à la profonde douleur que me cause la mort du grand homme dont l'amitié m'était si chère’; en daags na het overlijden nam de Figaro den volgenden ‘Brief aan een kind’ op, deel uitmakende van eene reeks van Losse gedachten en fragmenten van Alexandre Dumas, waarop ik later terugkom. ‘Heden, lief kind, zoudt gij uw naamdag kunnen vieren, indien gij niet een kleine ketter waart, voor wien geen heilige uit het Paradijs een goed woord zou kunnen doen. Ik heb altijd gemeend, dat gij verstand genoeg hadt en daarbij genoeg moed en geestkracht, om steeds uw plicht te betrachten zonder de tusschenkomst van heiligen, die de handen vol hebben met de onnoozele halzen, die het zonder hen niet kunnen stellen. Gij hebt eene beste moeder, een vader, die veel van u houdt; gij hebt alles, wat gij behoeft, om braaf en gelukkig te kunnen worden, en daarvoor moet gij God in stilte danken uit den grond uws harten, zonder de heiligen lastig te vallen, die niet voor u kunnen doen, wat gijzelf vermoogt. Als wij dezen zomer buiten zijn, zullen wij samen de Evangeliën lezen en dan moet gij beproeven te leven overeenkomstig de voorschriften, daarin vervat. Gij zult zien, dat dit niet heel moeilijk is, als men ernstig wil. Er zijn heel wat lessen, die gij opvolgt, omdat uw vader en uwe moeder u een voorbeeld hebben gegeven en omdat dit voor verstand en hart terstond ingang bij u vond. Gij weet, dat gij niet alleen uwe ouders moet liefhebben, die goed voor u zijn, die u het leven gemakkelijk maken, zoolang gij uw brood nog niet kunt verdienen, en | |
[pagina 219]
| |
die steeds bezorgd zijn voor uw geluk en uwe gezondheid. Maar gij moet ook iedereen steunen, als het noodig is, die niet tot uwe familie behoort. Ook de armen, die gij niet kent en die behoefte hebben aan de liefde van anderen. Gij weet, dat gij aan wien het ook zij, niets moogt ontnemen; dat iemand, die werkt en, hoe dan ook, op eerlijke wijze zijn kost verdient, de gelijke is van rijken en machtigen. Gij weet, dat de zucht, om te schitteren en anderen door opschik jaloersch te maken, eene groote dwaasheid is; dat het besteden van geld voor prullen verkeerd is met het oog op zoovelen, die niet te eten hebben; dat het beter is, van honger te sterven, dan iets te doen, waarvoor men niet durft uitkomen, om den honger te stillen; dat men nooit een geheim moet verklappen, dat ons werd toevertrouwd of waar men toevallig achter is gekomen; dat men wel moet luisteren, maar niet alles oververtellen; dat men rechtvaardig moet wezen jegens iedereen en toegevend jegens onwetenden, minderen en schuldigen; dat men dienstbaren beleefd moet behandelen, al zijn zij het zelf niet. Zij hebben het onderricht niet genoten, dat voor u een voorrecht was. Gij moet niet alles zeggen, wat gij denkt, omdat gij aldus iemand zoudt kunnen kwetsen; denk altijd, vóórdat gij spreekt. Geef nooit uw eerewoord dan voor zaken, die het waard zijn. Ga geene verbintenis aan zonder het ernstige voornemen, om haar na te komen, het koste, wat het wil. Drijf niet den spot met ouden van dagen, armen en zwakken; laat dat over aan de ijdelen en dwazen, die er in overvloed zijn. Nu weet gij genoeg en als gij alles, wat gij weet, in practijk brengt, dan hebt gij de bescherming van heiligen niet noodig, want dan zijt gijzelf een heilige. Indien gij met deze kleine les uw voordeel doet, dan zult gij daar meer profijt van hebben dan van bloemen op uw feestdag.’ Men zou het bovenstaande eene geloofsbelijdenis kunnen noemen en men zal begrijpen, dat de schrijver van dergelijken ‘brief’, die bij zijn leven zoo menigmaal den wensch had geuit, dat zijne begrafenis zoo eenvoudig mogelijk zou zijn, bij uitersten wil met betrekking tot zijne uitvaart bepaalde: ‘Pas d'église, pas de discours, pas de soldats.’ De wensch werd ten volle geëerbiedigd; communicatiebrieven werden niet verzonden; het stoffelijk overschot werd regelrecht naar het kerkhof Montmartre overgebracht en Frankrijk werd alleen vertegenwoordigd door den Minister van Onderwijs. Van kindsbeen af was Dumas stil, ernstig gestemd, in zichzelven gekeerd, gewoon de zaken te zien, zooals ze zijn, en niet, zooals de menschen ze voorstellen. Steeds ging hij gebukt onder zijne, indien de uitdrukking geoorloofd is, onregelmatige geboorte. Hij zag het levenslicht te Parijs den 27sten Juli 1824, in een kamertje van het huis no. 1 op de Place Boieldieu, en werd in de registers van den burgerlijken stand ingeschreven onder den naam van Alexandre, natuurlijken zoon van Marie Cathérine Lebay, van beroep naaister. Zijn vader, Alexandre Dumas, was, zooals wij vroeger zagen (De Tijdspiegel, Dec. 1903), | |
[pagina 220]
| |
omdat hij zoo mooi schreef, in ondergeschikte betrekking werkzaam op het expeditiebureau van den Hertog van Orleans in het Palais Royal. De vader was ruim negentien jaar oud, toen de jonge Alexandre geboren werd, die acht jaar later (17 Maart 1832) door hem werd erkend. De eenvoudige, zachtaardige en onderdanige moeder was wel geschikt voor gezellin van het ambtenaartje op het expeditiebureau, maar geenszins voor den weelderigen, dollen schrijver van Henri III, Antony, enz. Zoodra Dumas zijn zoon geëcht had, nam hij hem mee; in weerwil van zijn geschreeuw haalde hij hem bij de beenen onder een ledikant vandaan, zeggende, dat hij voortaan voor hem zou zorgen. ‘Op ruim zevenjarigen leeftijd’, verhaalt Dumas fils, ‘kwam ik als kostjongen op school bij den heer. Vauthier, Montagne Sainte-Geneviève. Twee jaar later ging ik naar het pension Saint-Victor, waar de heer Goubaux aan het hoofd stond; hij was een vriend mijns vaders en diens medewerker aan Richard Darlington, den 10den December 1831 voor het eerst in de Porte Saint-Martin opgevoerd. Op die school waren 250 jongens; ik heb in L'affaire Clémenceau (Paris, Michel Lévy Frères, 1866) geschetst, hoe het er toeging. Tegen mijn vijftiende jaar heb ik het pension Saint-Victor verwisseld voor het pension Hémon in de Rue de Courcelles en daarna alle klassen doorloopen van het collège Condorcet. Eene staatsinrichting voor hooger onderwijs heb ik nooit bezocht en evenmin het baccalaureaat verworven.’ Van het pension Saint-Victor verhaalt hij het volgende: ‘Het was eene verbazend groote inrichting, ruim genoeg, om ongeveer 250 jongens te herbergen. Zij was in tweeën verdeeld: het kleine en het groote college, elk in een afzonderlijk gebouw en met aparte uitgangen in twee evenwijdig loopende straten. In de groote afdeeling wijdde de heer Frémin zich aan eenige verdienstelijke leerlingen, die de eer van de school ophielden. Frémin hield zich uitsluitend met die jongelieden bezig en liet degenen, aan wie niet veel verbeurd was, over aan secondanten; die achterblijvers vertegenwoordigden de winstgevende zijde van de onderneming. Hoe het onder de laatsten toeging, is haast niet te gelooven. Slechte boeken, schaamteloos vertoon van ondeugd en goddeloosheid (deze laatste misschien als uitvloeisel van een te driest optreden der geestelijkheid in die dagen), vadsigheid, losbandigheid, luiheid kenmerkten deze kleine republiek. In de uitspanningsuren keken de kleinen met gretige blikken door het afschutsel naar de grooten, de helden van de dagelijksche schandalen, waarvan de verhalen nu en dan tot hen doordrongen. Vol bewondering wezen zij hen elkander aan. Deze heeren, tuk op roem, stelden zich met rechtmatigen trots bloot aan de nieuwsgierige oogen der jongeren; hun haar met eene hoofdbeweging naar achter werpende, trokken zij aan hunne knevels in wording en namen eene houding aan, die geschikt was, om indruk te maken op eene zwakke en jeugdige verbeelding. Het kwaad woekerde steeds voort en moest van lieverlee de onschul- | |
[pagina 221]
| |
digsten aantasten. Indien ikzelf gespaard bleef, dan ligt dat aan bijzondere omstandigheden, die ik zegen, omdat zij mij de ondeugd hebben leeren schuwen. Gij begrijpt, hoe ik te moede was, toen de groote deur mij op eens van Moeder scheidde. Arme Moeder! in gedachte volgde ik haar op straat. Ik zag, hoe zij den zakdoek voor de oogen hield, om hare tranen te verbergen voor de voorbijgangers, met snellen tred naar huis ging en, thuis zijnde, zich aan hare smart overgaf; hoe zij met de zelfbeheersching, waarvan ik zoo dikwijls getuige was geweest, haar gelaat afdroogde, haar werk weer opvatte en vriendelijk antwoordde op de vragen van de andere arbeidsters. Alle voorwerpen uit mijn kindertijd trokken als vrienden mijn geest voorbij; ik stond op het punt in tranen uit te barsten, maar wist mij te bedwingen; toen keek ik rond en beproefde mij met de nieuwe omgeving te verzoenen. Al die knapen hadden zich gevoegd naar de gewoonten van dit groote gezelschap. Zij wandelden bij troepjes, sprongen touwtje, speelden met den bal en lieten elkander de geschenken kijken, in de vacantie opgedaan. Zij vertelden, wat zij in de laatste zes weken gedaan hadden, maakten pret en deelden lekkers rond. Ik had ook in mijn mandje een kleinen voorraad koek en speelgoed en had gaarne meegedaan, maar ik dorst niet. Tot wien, onder zóóvelen, mij te wenden? Niemand keek naar mij om. Als de deur had opengestaan, zou ik zeker zijn weggeloopen; wat deed ik daar eigenlijk? Een uur te voren was ik zoo gelukkig! Hoe zou ik met leeren Moeder kunnen vergeten?! De smart had bijna de overhand gekregen, toen een van de jongens, die beurtelings met al zijne makkers gesproken had, vóór mij kwam staan en mij aankeek, zonder iets te zeggen. Wijdbeens, met de handen in de zakken, wierp hij voortdurend met eene bevallige beweging van het hoofd zijn zwaar, lang blond haar naar achter. Ik keek den jongen aan evenals hij mij; zijn gelaat had iets bijzonders. Het was krijtbleek; hij had heldere blauwe oogen met kastanjebruine oogharen en wenkbrauwen. Hij had kringen om zijne beweeglijke oogen, die steeds iets anders schenen te zoeken. De mond was fraai gevormd, maar de lippen, waarop hij voortdurend tot bloedens toe beet, hadden eene ziekelijke tint; de tanden waren klein als die van eene kat en een rechte neus met opgetrokken vleugels voltooide dit eigenlijk vrouwelijk gelaat. Nu en dan haalde hij eene hand uit zijn zak en beet op de nagels. Dat was jammer, want die handen waren blank, met kuiltjes en zóó mooi gevormd, als ik ze nooit van een jongen gezien heb. “Wat doe je daar?” zei hij met eenigszins gedempte stem, door een zenuwachtig lachje onderbroken. “Niets.” “Ben je een nieuweling?” “Ja, en jij?” “Ik niet; wat ben je voor een landsman?” | |
[pagina 222]
| |
“Ik kom uit Parijs en jij?” “Van Boston.” “Wáár is dat?” “In Amerika. Hoe heet je?” “Pierre Clémenceau. En jij?” “André Minati. Wat doet je vader?” “Ik heb geen vader.” “Is hij dood?” Ik zei niets; misschien hield hij mijn zwijgen voor eene bevestiging. “En je moeder, wat doet die?” “Die is linnennaaister.” “Maakt ze dan hemden?” “Ja, en andere dingen,” zei ik naïef. “En de uwe?” “De mijne doet niets. Zij is rijk en mijn vader ook. Die reist voor z'n pleizier.” “Hoe oud ben je?” “Twaalf jaar en jij?” “Tien.” “In welke klas zit je?” “In de klas van dien meneer, die daar loopt te wandelen.” “Ik ook.” “Maar je bent toch ouder dan ik?” “Maar ik ben achter, omdat ik een vreemdeling ben. Wat zit er in dat mandje?” “Koekjes; wil je er een?” “Laat zien!” Ik deed het mandje open. André haalde er eene handvol uit en beet er met smaak in. “Je koekjes zijn lekker; waarom eet jij niet?” “Ik heb geen honger.” “Wat doet er dat toe?” Het duurde niet lang, of hij had mijne heele provisie op. “Is dat alles, wat je hebt?” “Ja.” “Bonjour. Ik vind je nog al vervelend!” en zich omdraaiende, liet hij mij verbluft staan, ging op een drafje naar een anderen jongen, die hem niet zien kon, en sprong hem onverhoeds op den rug, waarop beiden in het zand rolden, maar alleen de andere had zich bezeerd. Ieder oogenblik vertoonde hij eene dergelijke grap, maar steeds met zwakkere jongens dan hijzelf. De meester zag niets of deed, alsof hij niets zag. Hij liep met zijne handen op zijn rug in gedachten heen en weer te drentelen, vermoedelijk over het harde lot peinzende, dat hem na de vacantie weer met ijzeren greep vasthield. Daar André de eenige jongen was, die mij had aangesproken, staarde ik hem voortdurend na. Vooreerst waren mijne koekjes op en voorts | |
[pagina 223]
| |
vond ik hem vreemd. Van lieverlee zag ik hem zijne makkers verlaten en toen hij zich twee- of driemaal had omgekeerd, om te zien, of men ook op hem lette, ging hij naar de balustrade, die ons van het groote college scheidde. Hij vond zeker, wat hij zocht, want hij gaf even een sein en, met den rug naar de schutting gekeerd, hield hij zijne hand achter zijn rug en kreeg van een jongen van een jaar of achttien een briefje, dat hij in zijn zak stak, waarna hij de anderen weer opzocht. Eenige minuten later gingen wij naar de mis, die een priester in de kapel van het gebouw bediende, en vandaar naar de schoollokalen. Het mijne was zeer ruim. Aan het einde stond een katheder en verder waren er twaalf banken met lessenaars, ieder voor twaalf jongens. Overeenkomstig de aanwijzingen van den heer Frémin zat ik no. 1, links van den onderwijzer, en de Amerikaan zat naast mij. Ik had liever een anderen buurman gehad, want naar hetgeen Moeder mij gezegd had, en ingevolge mijne beloften jegens haar wilde ik geene minuut verliezen en ik was van plan al de nuttige wetenschap in mij op te nemen, voor mij de slagboom voor al wat mij dierbaar was. Met open mond, ooren en oogen lette ik op. Maar mijn buurman dacht er anders over. Hij begon nu het met potlood geschreven briefje te lezen en deed, alsof hij in zijn boek keek. Vervolgens kauwde hij erop en slikte het door; daarna stiet hij mij aan, om mij attent te maken op iets in zijn lessenaar; toen hij zag, dat ik onverschillig bleef, wendde hij zich tot zijn anderen buurman en toen ik geen antwoord gaf op hetgeen hij vroeg, smeet hij inkt op mijn vest. Ziende, dat het nieuwe vest, dat Moeder geld had gekost, bedorven was, riep ik hem luid toe op te houden. Daarover scheen hij min of meer verbaasd en hij zei zachtjes, dat hij mij na schooltijd wel zou vinden. Nauwelijks waren wij in den tuin, of hij kwam met twee makkers naar mij toe en mij zijne vuist onder den neus duwende, noemde hij mij hemdenkoopman en verbood mij hem ooit weer toe te spreken. Zonder iets te zeggen, draaide ik hem den rug toe. Hij scheen dat aan vrees toe te schrijven en gaf mij een stomp, die mij deed wankelen. Toen keerde ik mij om en gaf hem onverwachts zulk een vuistslag op zijn bleek gezicht, dat het bloed erlangs liep. Verschrikt over hetgeen ik gedaan had, naderde ik, om hem te helpen, maar kreeg een hevigen schop tegen mijn been. De pijn maakte mij razend en met opgeheven arm vloog ik op den ongelukkige los. In minder dan geen tijd lag hij op den grond en als men hem niet ontzet had, zou ik hem hebben geworgd. Ik stond eenige oogenblikken te hijgen en beefde over mijn gansche lichaam, hopende op eene nieuwe worsteling. Men nam ons in verhoor; ik vertelde eerlijk, hoe de zaak zich had toegedragen, van af de koekjes tot de uitdaging. Ik was de sterkste gebleken; de meesten, die over André te klagen hadden en zich maar stil hadden gehouden uit vrees, kozen mijne partij en beschuldigden hem, zoo hard zij konden. Anderen dropen af en deden, alsof zij hem beklaagden, maar lachten in hun vuistje. Men wiesch den gekwetste | |
[pagina 224]
| |
het gelaat af. Hij zei niets, maar men kon het hem aanzien, dat hij het mij nooit zou vergeven.’ Pierre had zich, wat de zucht naar wraak van André betreft, niet vergist en hij had nog pas den eersten stap gezet op den lijdensweg, die vóór hem lag. Een jonge vicomte, met wien hij in aanraking kwam, brak de kennismaking spoedig af met de verzekering, dat men zijne vrienden onder zijns gelijken moest zoeken, eene phrase, die hij zeker van hooren zeggen had. Met een anderen kameraad, Bernavoix, had hij het beter getroffen, maar het duurde niet lang, of hij werd door de jongens voor dood verklaard en uit de gemeenschap gestooten, omdat hij geen vader had, wat voor deze knapen gelijkstond met pest of scheurbuik. Het bleek spoedig, dat die straf meer inhield dan zwijgen tegenover den veroordeelde. Een tuintje, dat de heer Frémin Pierre had gegeven, om te bewerken, werd volgegooid met steenen; al wat hij geplant had, werd vernield. 's Nachts werden hem allerlei voorwerpen naar het hoofd geworpen; de beddelakens vond hij nat, als hij wilde gaan liggen; voortdurend werd hij opgeschrikt uit den slaap. In de eetzaal kwam hij steeds aan het eind van de tafel terecht; de schotels bereikten hem, als er niets meer op was; de knecht werd omgekocht, om daaraan mee te helpen, zoodat hij eigenlijk niets kreeg dan een stuk brood en een glas water. De mishandeling ging zóóver, dat men hem van de trap liet vallen, door het licht uit te blazen. Ziende, dat hij ernstig gekwetst was, stelde de onderwijzer den heer Frémin van een en ander op de hoogte en die trad toen krachtig op, nam de jongens onder handen en gaf Pierre verlof zich recht te verschaffen. Er kwam toen eenige verandering. Men liet hem eten, slapen en in zijn tuintje werken, maar het duurde niet lang. De jongens waren erachter gekomen, dat de moeder van Pierre Félicité heette, en die voornaam werd nu het uitgangspunt voor een verhaaltje: Félicité de l'amour, maar zonder eenige directe zinspeling. ‘Op een mooien dag, een half uur na het begin van de les, vroeg een van de jongens den leeraar naar den bijnaam van “le beau Dunois”. “De bastaard van Orleans”, luidde het antwoord. “Wat is een bastaard?” De leeraar draalde met zijne uitlegging. “Een kind, dat geen vader heeft!” riep een andere jongen. Dat maakte mij wakker en ik begreep, dat de vijand opnieuw in aantocht was, daar aller oogen op mij gevestigd waren. Ik had geen vader, dat wist ik wel, maar ik had het gemis nog niet gevoeld, omdat Moeder mij alles was. “Hoe kan men geen vader hebben?” riep nommer twee. “Zwijg toch, vlegel!” schreeuwde een derde met dreigend gebaar. Dat was het eerste bewijs van deelneming, mij in dit huis te beurt gevallen. Men zweeg. Ik ging nu het woord “bastaard” in de dictionnaire opzoeken en vond: “buiten huwelijk geboren kind”. Ik zocht “huwelijk”: “wettige vereeniging van den man en de vrouw door den band des huwelijks”. Deze twee verklaringen spookten mij voortdurend door het | |
[pagina 225]
| |
hoofd. Ik werd “le beau Dunois” genaamd. Die naam, aan Félicité gekoppeld, werd nu het onderwerp van laaghartige plagerijen in woord en beeld.’ Uit het bovenstaande kan men afleiden, hoe Clémenceau - of eigenlijk Dumas - leed onder de langdurige, smartelijke pijniging, die de kwaadwilligheid van zijne makkers hem deed ondergaan. Fortuin, roem, voorspoed, niets heeft de herinnering aan zijne eerste jeugd kunnen uitwisschen. Zij heeft zijn leven niet beheerscht, waarvoor de rede het eenige richtsnoer was, maar hem wel een veld ter bewerking aangewezen, dat hij steeds is blijven betreden. Onschuldig slachtoffer van een conflict tusschen de liefde en de wetten, door menschen ontworpen, kwam hij er vanzelf toe, om op de liefde en die wetten het waarnemingsvermogen toe te passen, dat zich onder velerlei beproeving bij den armen, eenzelvigen knaap ontwikkeld had. Voor hem was de liefde eene natuurkracht, de voornaamste en geweldigste; hij was van oordeel, dat zij, evenals stoom en electriciteit, dienstbaar moest worden aan den menschelijken wil. De wetten, waarmee hij kennis had gemaakt, kwamen hem voos en gebrekkig voor en reeds vroeg wist hij zich los te maken van vooroordeel en zich te hoeden voor den schijn. In de voorrede van La dame aux camélias vindt men een en ander uitgewerkt. Onder de wisselende ernstige of paradoxale vormen, waarin hij zijne denkbeelden wist te kleeden, is hij steeds trouw gebleven aan zijn ideaal met betrekking tot de liefde, het huisgezin en den arbeid. ‘Huwen,’ zegt Aristide Fressard in Le fils naturel, ‘als men jong en gezond is; een braaf meisje kiezen, uit welken stand ook; haar beminnen met geheel zijne ziel en al zijne kracht, om haar te vormen tot eene trouwe levensgezellin en eene beste moeder; werken, om zijne kinderen groot te brengen, en hun, stervende, een welbesteed leven als voorbeeld achterlaten: dat is het ware. De rest is dwaasheid, dwaling of misdaad.’ Diezelfde meeningen vindt men in de Ideeën van Mme Aubray verkondigd en in de voorrede van La dame aux camélias lezen wij: ‘In Frankrijk moet de liefde worden herboren.’ Volgens Dumas is zij vervalscht door de wetten, gewijzigd door de zeden, in staat van ontbinding gebracht door het overspel, bedorven door de prostitutie. Voor het reuzenwerk dier herziening kan de medewerking van de vrouw niet worden ontbeerd. Dumas heeft zich boven de bejegening, in het pensionaat ondergaan, wel weten te verheffen, maar vergeven kon hij haar niet. Die eerste indruk, door menschen op hem gemaakt, is onuitwischbaar gebleven. In later dagen heeft het toeval hem soms met de makkers van vroeger in aanraking gebracht. Zij herinnerden zich het geschil niet meer, zooals dat in den regel het geval is met degenen, die ongelijk hebben; zij wilden de kennismaking wel hernieuwen en hulde brengen aan zijn talent. Maar nooit heeft hij van één hunner de toegestoken hand gedrukt. Misschien werd voor verheffing op succes aangezien, wat niets anders | |
[pagina 226]
| |
was dan het herdenken van het gebeurde. Door doodeenvoudig aan zijne makkers te zeggen, dat hij geen vader had, dat die dood was, of vergiffenis te vragen voor de smet, die op hem kleefde, door eene leugen of door zich te vernederen, zou hij de kloof hebben gedempt. Maar door zonder blikken of blozen den toestand bloot te leggen, gaf hij hun het recht hem niet meer als hun gelijke te beschouwen, daar hij voor de gemeenschap niet aanbracht de gangbare familie-antecedenten en dat tekort niet aanzuiverde met het een of ander, dat b.v. hunne ijdelheid had kunnen streelen. Hij werd nu voor hen een apart wezen, als een gebochelde; hij was niet van hunne soort en was dáárom uitgeworpen, was slechts een voorwerp van vermaak. Was hij eigenlijk wel - zoo vraagt hij - de gelijke van kinderen, die op regelmatige wijs ter wereld waren gekomen of althans in dien waan verkeerden? Zeker niet. Men zal zich nog lang met het vraagstuk, de natuurlijke kinderen betreffende, bezighouden, en tot eer van de menschheid zal men ertoe komen het vooroordeel, dat hen drukt, te verbannen uit de wet en uit de openbare meening. Wat intusschen de belanghebbenden betreft, die bij die verbanning in de eerste plaats betrokken zijn: bij hen zal men het vooroordeel terugvinden. Het natuurlijke kind zal niet kunnen heenstappen over de fout, waaraan het zelf onschuldig is. Er zullen steeds wettige kinderen zijn, waarbij het natuurlijke kind zich voortdurend gaat vergelijken. Zal zijn hart ruim genoeg zijn, om den man niets te verwijten, die hem het aanzijn gaf, maar die zich nooit om zijn geestelijk leven bekommerd heeft, wiens naam hij niet draagt, wiens raad nooit tot hem is doorgedrongen? En zijne moeder? Zal hij die liefhebben als het wettige kind de zijne? Liefhebben misschien, maar achten? Als een onhandige domkop hem op een mooien dag zijne onwettige geboorte verwijt en zijne moeder beleedigt, dan zal de natuurlijke zoon ertoe komen den beleediger aan te vliegen, maar als hij met betrekking tot eene doodeenvoudige handeling aan een ondergeschikt ambtenaartje verklaren moet, dat hij de onechte zoon is van die en die en van een onbekenden vader, zal hij dan die mededeeling doen op even kalmen toon en haar met gelijke vrijmoedigheid afleggen, als had hij een behoorlijk geboorte-extract bij zich? Zal hij niet verlegen worden, zich misschien schamen bij de gedachte aan het met zijne moeder gebeurde, als hij met bovenstaande verklaringen voor den dag komt? En zal die moeder, zij moge zoo verstandig, zoo berouwvol, zoo braaf zijn, als men maar wenschen kan, eene waardige plaats in de maatschappij weten in te nemen? Zal de dankbaarheid, die zij toont over de bejegening, die haar te beurt kan vallen van haar kind, niet als bewijs gelden, dat die bejegening een geschenk is, met medelijden tot achtergrond? Zie daarentegen, hoe bij het wettige kind de weg, dien de natuur bij het voortbrengen volgt, geëffend wordt door de majesteit van het huwelijk en hoe dat kind onderscheid weet te maken tusschen zijne | |
[pagina 227]
| |
moeder en hare geslachtgenooten. Als het op smalenden toon van ‘die vrouwen’ gewaagt, spreekt het niet van zijne moeder. Zij heeft voor hem niets gemeen met die anderen. Zijne geboorte wekt voor verstand en hart slechts de gedachte op aan edele smart, heiligen plicht en reine vreugde, niets dan een gevoel van eerbied en dankbaarheid. Die wettige kinderen hebben geen besef van hun geluk! Zoolang het huwelijk een der grondslagen van onze maatschappij is, zal, wat men ook beproeve, de onwettige geboorte eene onuitwischbare vlek blijven, eene onherstelbare ramp, eene vrucht van het noodlot. Toch, zegt Dumas, heeft hij lieden ontmoet, die, ‘op onregelmatige wijs ter wereld gekomen, er zich op verhieven, dat zij het resultaat waren van een misstap en dat voornaam overspel hunne aderen bedeeld had met vorstelijk bloed’. (De verzekering van Mephistopheles aan Faust: ‘Blut iet ein ganz besonderer Saft’, werd hier ten eigen bate toegepast!) ‘De menigte beschouwde die lieden met belangstelling, dikwijls met afgunst, soms met eerbied. Door welke drogreden verandert de beteekenis van een feit al naar gelang van de omgeving, waarin het zich voordoet? Hoe komt het, dat, wat in lagere kringen verachtelijk is, hoogerop eervol wordt? Hier de oneer der moeder, bedekt als iets afzichtelijks, dáár diezelfde oneer met den rang van titel en uithangbord!’ Onze Stadhouder Willem III bleek daarvan niet gediend, toen hij een huwelijk met Melle De Blois, natuurlijke dochter van Lodewijk XIV en Melle De Lavallière, op schamperen toon van de hand wees. Uit het bovenstaande zal gemakkelijk kunnen worden afgeleid, dat het vraagstuk der natuurlijke kinderen voor Dumas eene levensquaestie was en dat het onderzoek naar het vaderschap in hem een vurig en talentvol pleitbezorger vond. De vrouw moet in bescherming worden genomen tegen den man. De wet, die in alles tracht te voorzien, den eigenaar aansprakelijk stelt voor de schade, door zijn riool, zijn knecht of zijn hond veroorzaakt, stelle den man ten minste aansprakelijk voor zijn eigen kind; kinderen in het leven te roepen uit pure liefhebberij en hun naam, achtbaarheid, familie, erfdeel, arbeid, voorbeeld te onthouden, achtte hij een aanslag op het algemeen welzijn. De wet is medeplichtig aan de losheid van zeden. Machtig de vrouw den vader van haar kind aan te wijzen en gij zult getuige worden van eene belangrijke omwenteling, als de dief van vrouweneer straf beloopt. Wáár gaan wij dan heen? vragen de denkers. De vrouwen zullen terstond misbruik maken van de jeugd en de lichtgeloovigheid der mannen en vooral van de onervarenen. Neen, zegt Dumas, als het gezin beter is opgebouwd, zullen de moeders hare zonen waarschuwen voor aanslagen van leden van hare eigen kunne. De zegepraal is voor het goede weggelegd, omdat het goede goed is, en de menschheid heeft niets beters te doen, dan te trachten dat goede te bereiken. | |
[pagina 228]
| |
De heer Cuvillier-Fleury, de gewezen leermeester van den Hertog van Aumale, heeft in zijne Études et Portraits (le Monde, le Théâtre et le Roman) onder het opschrift ‘Un plaidoyer devant l'échafaud’ eene scherpe critiek geleverd van L'affaire Clémenceau, ‘bewijs van verval in de kunst’ volgens sommigen. Cuvillier-Fleury noemt het boek eene verhandeling, waarin de moralist den verteller op zij schuift. Wel mogelijk, maar als de voorstanders van het onderzoek naar het vaderschap bij ons bedoelde critiek lezen, dan zullen zij de schouders ophalen en zich aan de zijde van Dumas scharen om het enkele feit, dat hij het belang van het volkomen onschuldige natuurlijke kind op den voorgrond bracht. Dat belang was - en te recht - ook de grondtoon van het betoog, den 11den Jan. j.l. in het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam geleverd. Van de kostschooljongens gewagende, die Dumas ten tooneele voerde, zegt Cuvillier-Fleury: ‘Cet âge est sans préjugés.’ Mis! ‘Cet âge est sans pitié’, beweerde La Fontaine. Bij ons kan b.v. worden waargenomen, dat in de meerderheid der gevallen het vooroordeel tegen de Joden met den paplepel wordt ingegeven en dat kinderen, die meenen, dat zij wat in de melk te brokken hebben, laag neerzien op ‘die anderen’, die ‘vis-a-vis de rien’ zitten. Ware het in Frankrijk anders, Dumas zou zijn Brief aan een kind hebben besnoeid. In October 1878, dus twaalf jaar na het verschijnen van den tweeden druk van L'affaire Clémenceau, was men nog niets verder en toen schreef Dumas naar aanleiding van ‘le crime du quartier latin’ zijn beroemden brief voor L'Opinion nationale, een uitvoerig opstel, kort na het verschijnen door de Indépendance Belge overgenomen. Ik heb dat nommer altijd bewaard. Uitgaande van de stelling, dat de liefde rechten heeft en het vaderschap verplichtingen insluit, betoogt Dumas, dat de mannen, die zich het genoegen hebben gegund kinderen te verwekken, zooveel mogelijk gedwongen moeten worden die kinderen te erkennen en op te voeden. Om dat doel te bereiken, deed hij een ontwerp van wet aan de hand, dat ongeveer zou moeten luiden als volgt: ‘De maagdelijkheid van jongedochters vertegenwoordigt een kapitaal. Iedere man, van wien kan worden bewezen, dat hij, hoe dan ook, zich buiten huwelijk van dat kapitaal heeft meester gemaakt, zal, wanneer het slachtoffer of hare ouders eene klacht tegen hem indienen en onwederlegbare bewijzen voor zijne schuld aanvoeren, veroordeeld worden tot eene schadeloosstelling, die van tien tot honderdduizend franken kan beloopen naar gelang van het fortuin van den schuldige. Als een kind de vrucht is van die betrekking, dan zal dat kind den naam van den vader dragen, die daarenboven aan hetzelve eene som zal moeten verzekeren gelijk aan die, welke de moeder zal hebben ontvangen. Is de schuldige onvermogend en buiten staat het vereischte te betalen, | |
[pagina 229]
| |
dan zal hij veroordeeld worden tot gevangenisstraf, die tien en nooit minder dan twee jaar zal kunnen duren. De maagd, van welke kan worden bewezen, dat zij zich uit winstbejag heeft overgegeven aan den man, tegen wien zij eene klacht heeft ingediend of dien zij valschelijk heeft beschuldigd, zal gestraft worden met twee of vijf jaar gevangenisstraf. De ouders en alle anderen, die haar bij dat misdadig opzet hebben geholpen, zullen tot dezelfde straf worden veroordeeld.’ Met het opnemen van bovenstaande bepalingen in het wetboek ware volgens Dumas de zaak in orde. Douwes Dekker zegt in no. 60 van zijne Ideeën: ‘Als ik wat geschreven heb en dat nalees, is mijn hoofdindruk: over die zaak zou veel te zeggen wezen.’ Men krijgt een soortgelijken indruk, als men, na het ontwerp van Dumas gelezen te hebben, kennis neemt van hetgeen Mr. W.L.P.A. Molengraaff, hoogleeraar te Utrecht, en Jhr. Mr. W.F. Rochussen, lid van den Raad van State te 's-Gravenhage, over het onderzoek naar het vaderschap in het midden hebben gebrachtGa naar voetnoot(*). Dat onderzoek was voor Dumas eene idée fixe. Hij erkende het zelf en zag er niet tegen op, om den man, die zijn eigen kind stoffelijken, zedelijken en maatschappelijken steun onthield, in te deelen bij de dieven en moordenaars. Noch de moeilijkheid van het bewijs noch de vrees voor allerlei geknoei hield hem terug. Regelrecht ging hij af op het doel: ieder kind heeft recht op zijn vader. Daarenboven: de positie, door de wet aan natuurlijke kinderen toegewezen, is eene schreeuwende onrechtvaardigheid; zij eischt van hen alle plichten en kent hun maar een deel van de rechten toe. Is dat niet ongehoord, barbaarsch, bespottelijk? Die gelijkheid van rechten werd nu het hoofdmoment voor zijne werken. Overal komt zij op den voorgrond: in Le fils naturel, in de idées de Madame Aubray, in de voorrede van La dame aux camélias en van Monsieur Alphonse, in vlugschriften, dagbladartikelen, brieven en gesprekken. Het is niet uitsluitend het maatschappelijk vooroordeel, dat wordt aangetast. Hij weet, dat dit vooroordeel veel van zijne vroegere beteekenis verloren heeft. De wet moet worden bestookt; de onrechtvaardigheid, de dwaasheid, het onmeedoogende moeten in het licht worden gesteld en daar ziet hij niet tegen op; hij tijgt aan den arbeid, zet dien voort, vat steeds de taak weder op en altijd met dezelfde geringschatting van de moeilijkheden, die hij voorziet; door dezelfde overtuiging bezield en met denzelfden onverbiddelijken betoogtrant, die aan de krachtigste uitingen van zijn edelmoedigen geest den glans verleent van een overweldigend betoog. Met betrekking tot het tooneel komt hem zijne rijke ervaring, wij zouden zeggen: zijn kijk op de dingen, ten goede; door zijn bewonderenswaardig talent, om een stuk op te zetten, den gang te regelen, | |
[pagina 230]
| |
de rollen der spelers te bepalen, was hij, bij vergelijking gesproken, de evenknie van zijn grootvader, Generaal Dumas, die zijne troepen in slagorde stelde. ‘Het tooneel’, zeide hijzelf, ‘is geen tooneel maar slechts schouwspel, als een gegeven onderwerp niet zonder eenige afwijking geheel wordt uitgewerkt.’ Dumas schreef een stuk, zooals hij een probleem zou oplossen. Voor hem was de ontknooping een wiskunstig totaal. Als dat totaal niet deugde, dan lag het aan fouten in de berekening. Hij begon met de ontknooping vast te stellen en vond dan den weg, om haar te bereiken. Ook schreef hij niet uitsluitend voor hen, die zijne stukken gingen zien, maar vooral voor hen, die wegbleven. De toeschouwers mochten het succes verzekeren: door de lezers werden de stukken beroemd. Om een duizendtal toeschouwers in verrukking te brengen, moet men hen medesleepen; om er één op zijne hand te krijgen, moet men hem overtuigen. Het is een merkwaardig verschijnsel, dat, toen J.J. Weiss in 1858 als tooneelcriticus voor het Journal des Débats aan den arbeid toog en een voornaam driemanschap: Augier, Dumas en Sardou, het tooneel beheerschte, hij Dumas in geenen deele gespaard en zelfs getracht heeft hem, over Le demi-monde, La question d'argent en Le fils naturel schrijvende, een anderen en beteren weg aan te wijzen. Maar na de eerste voorstelling van Dénise (Théâtre Français, 19 Jan. 1885) was het heel anders en met betrekking tot de bekentenis van Dénise aan André (3de bedrijf, 5de tooneel) werd Dumas, èn als moralist èn als wijsgeer, hemelhoog door Weiss geprezen. Ik heb het genot gesmaakt Dénise en Le demi-monde vier jaar na elkander (15 Oct. 1901 en 15 Oct. 1905) in het Théâtre Français te zien opvoeren. Het voorname spel, het schitterend ensemble, de levendige dialoog en het mooie Fransch brachten mij in verrukking, stemden mij tot dankbaarheid en toen ik, vóór het heengaan, eerst nog even de borstbeelden van Chénier en Maquet en aan den voet van de trap die van Balzac en Alexandre Dumas fils bewonderd had, vatte ik onder den indruk van hetgeen ik hoorde en zag, het plan op, om eenige bladzijden te wijden aan den man, wiens naam boven dit opstel prijkt. ‘Hou je van perziken?’ vraagt Olivier de Jalin (in het achtste tooneel van het tweede bedrijf van Le demi-monde) aan Raymond. ‘Ja,’ zegt de ander verwonderd. ‘Welnu, ga dan eens naar een magazijn van comestibles, Chevet of Potel, en vraag naar de mooiste perziken. Men zal u eene mand laten zien met prachtige vruchten, niet te dicht opeen en wat blaren ertusschen, zoodat ze elkaar niet raken en ongeschonden blijven. Vraag naar den prijs; men zal vermoedelijk zeggen: “Dertig sous het stuk.” Rondkijkende, zult gij zeker in de buurt van die mand eene andere mand perziken zien, oogenschijnlijk even mooi als de eerste, maar wat dichter opeen, zoodat ze niet van alle kanten zichtbaar zijn. Die zijn u niet te koop geboden. Vraag: “Wat kosten deze?” - “De helft of | |
[pagina 231]
| |
vijftien sous.” Gij zult natuurlijk de opmerking maken, hoe het komt, dat perziken, die even groot, even mooi, even rijp lijken en er even lekker uitzien als de andere, goedkooper zijn. De patroon zal er dan, op den tast, een uithalen tusschen vinger en duim en u aan den onderkant een klein zwart plekje toonen, oorzaak van den minderen prijs. Welnu, vriend, gij zijt hier in de mand met perziken van 15 sous. De vrouwen, die u omringen, hebben allen een misstap begaan, hebben eene smet op haar naam; zij hangen als eene klis aan elkaar, om er zoo weinig mogelijk van te laten merken. Van dezelfde afkomst, met hetzelfde uiterlijk en met dezelfde vooroordeelen als andere vrouwen in onze gewone samenleving, zijn zij daar niet meer thuis en vormen, wat wij noemen: “le demi-monde”, die als een drijvend eilandje op den Parijschen oceaan schommelt en tot zich trekt, opneemt, toelaat al wat valt, zich afscheidt, het vasteland ontvlucht; ongerekend nog de schipbreukelingen, van wie men niet weet, waar zij vandaan komen.’ Balzac wijst zijnerzijds aan die ‘halve wereld’ eene plaats aan, als hij aan het slot van zijne beroemdste en machtigste schepping, La cousine Bette, zegt: ‘Cette esquisse permet aux àmes innocentes de deviner les différents ravages que les madames Marneffe exercent dans les familles.’ Sainte-Beuve, die zich overigens niet veel met het tooneel inliet, schrijft naar aanleiding van Le demi-monde: ‘Ample justice doit être rendue à cette dernière pièce, à ces premiers actes surtout, si nets d'allure et de langage, coupés dans le vif, semés de mots piquants ou acérés. Dans cette scène parfaite entre Raymond et Olivier chez Mme Vernières, il y a une leçon en même temps qu'une définition, leçon donnée sur place au coeur du camp ennemi, de la façon la plus neuve, la plus insultante et qui se ressent le mieux. Ce panier de pêches a fait fortune dès le premier jour; il a fait le tour de la société. Et le mérite de cette scène n'est pas seulement dans un ou deux jolis traits que l'on en peut détacher, il consiste aussi dans un jet qui recommence et redouble à plusieurs reprises, toujours avec un nouveau bonheur et une fertilité d'images, une verve d'expressions comme il s'en rencontre chez les bons comiques. C'est une de ces scènes, enfin, qui justifient cette définition de la bonne comédie, qu'elle est l'oeuvre du démon, c'est-à-dire du génie de la raillerie et du rire.’ Dat oordeel van Sainte Beuve, ‘louanges pleines d'autorité’ volgens den Graaf D'Haussonville, werd door dezen overgenomen, toen hij in de zitting der Fransche Académie van 11 Febr. 1875 de intreerede van Dumas beantwoordde. Deze had zijne verkiezing zeker niet aan de gedichten, misschien ook niet aan de romans te danken, die hij geschreven had. Het gebied der poëzie bepaalde zich tot Péchés de jeunesse en wat het terrein betreft, waarop zijn vader zooveel lauweren had geoogst: dáárop kon hij in den aanvang slechts wijzen op een phantastisch boek: Aventures de quatre femmes et d'un perroquet, | |
[pagina 232]
| |
geschreven na eene groote reis. Misschien zou hij de pen hebben neergelegd, als zijn los levensgedrag hem niet bezwaard had met een schuldenlast van ongeveer vijftigduizend franken; daardoor was hij gedwongen te werken. Toch had dat leven van verstrooiing, het verkeeren in eene, wat de Franschen noemen: société interlope, hem voordeel aangebracht en met zijne gave van scherp waarnemen en juist weergeven slaagde hij er niet alleen in personen en toestanden te schetsen, maar heeft hij ongetwijfeld gearbeid ten bate van sommige groepen van lezers. Als tooneelstuk staat Les idées de Mme Aubray zeker bovenaan wegens de edele en verheven strekking. Het werd geschreven te Étennemare, een gehucht in de buurt van Saint-Valéry-en-Caux. Zijn vriend Louis Boulanger, die het mooiste portret van Balzac geschilderd heeft, bij zich noodigende, schreef Dumas hem de volgende regels: ‘Je sais sur la colline
Une blanche maison,
Un rocher la domine,
Un buisson d'aubépine
Est tout son horizon.
Eh bien, sur la verte colline
Près de Saint-Valéry-en-Caux
J'ai trouvé comme Lamartine
Une maison peinte à la chaux;
Ce n'est qu'une bâtisse ancienne
Que l'on rafraîchit tous les ans,
Pas de volet, pas de persienne,
Maison ouverte à tous les vents.’
In den tuin van dit huisje stond een reusachtige jasmijn, waarvan de takken tot de eerste verdieping reikten, ‘inondant le parquet de leur neige embaumée’. Het stuk was voor twee derden gereed, toen de cholera uitbrak, maar Dumas bleef aan den arbeid en nadat hij zijn werk Mme Sand, Edmond About en Henri Lavoix had voorgelezen, werd het voor het eerst in 1867 en later met klimmend succes opgevoerd in het Théâtre du Gymnase. Onder de nagelaten werken zijn twee onvoltooide stukken: Les nouvelles couches, en La route de Thèbes; de rest bepaalt zich tot schetsen. Toen de dichter Pierre Lebrun den 27sten Mei 1873 te Parijs overleed, dong Dumas naar de opengevallen plaats in de Fransche Académie en werd verkozen, waartoe Victor Hugo krachtig het zijne bijdroeg. Dumas was juist vijftig jaar oud en moest natuurlijk den lof van zijn voorganger verkondigen, maar hij beantwoordde slechts matig aan de verwachtingen; zijne rede was ook te lang. Vijf en veertig bladzijden, octavo formaat! Toen na 5 Mei 1821 de tijding van den dood van Napoleon Frankrijk bereikte, liet Lebrun zich hooren: | |
[pagina 233]
| |
‘L'astre dont la splendeur couvrait l'Europe entière,
Soudain vient de descendre et pour jamais a lui;
Le siècle qui marchait brillant de sa lumière,
Dans la nuit achevait une obscure carrière,
Semble finir, descendre et s'éteindre avec lui;
Un grand homme n'est plus et pour jamais a lui
L'astre dont la splendeur couvrait l'Europe entière.’
Dumas beweerde te recht, dat dit een mooi vers is, en zoo heeft hij er meer van zijn voorganger voorgedragen, maar het succes was ongetwijfeld voor D'Haussonville. Zonder een kwaad woord over het nieuwe academielid of over zijn vader te zeggen, maar beiden overstelpende met loftuitingen, even wèlverdiend als gelukkig gekozen, leverde de spreker eene fijne critiek op de verdachte gezelschappen, waaraan Dumas zijne onderwerpen ontleende, en aan de wijsgeerige beschouwingen, die zij hem in de pen gaven. ‘Gij gelooft stellig aan den machtigen en onmiddellijken invloed van het tooneel op de zeden, Mijnheer! en gij wenscht, dat die invloed ten bate zal komen aan de zedelijke wedergeboorte van ons volk. Ik help het u wenschen, maar geloof niet, dat het tooneel eene school is voor openbaar onderwijs of de meest geschikte plaats, om zekere stellingen, hoe voortreffelijk ook, te ontwikkelen; evenmin om sommige hervormingen in het leven te roepen, hoe groot haar nut ook moge worden geschat. Op gevaar af den schijn aan te nemen, dat ik u met weinig wil tevredenstellen, bepaal ik mij ertoe, hem overigens volkomen vrijheid van beweging latende, van den schrijver van een tooneelstuk te vergen, dat hij de toeschouwers van beiderlei kunne den schouwburg in moreelen zin met een hooger gestemd gevoel doe verlaten, dan bij hunne komst hun deel was. Dat is alles, wat ik van hem verlang, maar dáár hecht ik dan ook veel aan. Gij zegt: “Neemt uwe dochters niet mee; met haar zal ik mij onderhouden, als zij vrouwen geworden zijn.” Met uw welnemen: er zijn meer onderwerpen, dan gij schijnt te vermoeden, die gij nu reeds met haar kunt behandelen, en er zijn ook onderwerpen, waarover het beter is, nooit met haar te spreken. Wat mij betreft: ik zou geen huisvader ontraden zijne dochters de stukken van Molière te laten zien, hoewel ze kans loopen woorden te hooren, die wat ruw klinken voor onze ooren, die gewoon zijn aan gekuischte taal. Maar ik heb ook moeders gekend, die hare dochters gaarne de kerk hadden willen doen verlaten met het oog op lessen, die van den kansel werden gegeven. Hoe rein en onbedorven ook, moeten de lieftallige wezens, die de eer en de blijdschap van onze gezinnen uitmaken, toch niet in eene kunstmatige atmosfeer worden opgevoed. Één ding is noodig: men moet haar overlaten aan hare van nature goede neigingen, maar haar behoeden voor alles, wat den geest kan doen ontstellen en de verbeelding schaden. Zoowel op het tooneel als elders vermag men veel op de verbeelding der vrouwen, maar neem u in acht! Zij zijn teergevoelig; vermijd al wat schokt. Gij beschikt over alle vereischten, om hare aandacht | |
[pagina 234]
| |
te boeien. Op het minste teeken zullen zij u volgen en daar wij weten, dat de vrouw van den man kan maken, wat haar goeddunkt, kunt gij, Mijnheer! met uwe talenten en haar tot volgelingen ons, in haar gezelschap, overal heenleiden, waar het u behaagt.’ Gelukkiger was Dumas, toen hij, zelf directeur der Académie, den 31sten Maart 1887 Leconte de Lisle moest beantwoorden, opvolger van Victor Hugo en indertijd vriend en mededinger zijns vaders in de dagen van Hernani en Henri III. Het was een gelukkige greep, toen hij, op de twee deelen der Odes et Ballades gewezen hebbende, liet volgen: ‘On ne le surprend pas une seule fois ni avec la Camille de Chénier, ni avec la Mimi Pinson de Musset, ni avec la Lisette de Béranger, ni même avec l'Elvire, peut-être imaginaire, de Lamartine. Il a le respect de son coeur et la domination de ses sens. Il se réserve pour l'épithalame, car celle qu'il épouse, celle pour laquelle il dira plus tard: Manibus date lilia plenis, est non seulement la première qu'il aima, mais la seule qu'il ait regardée.’ En zoo komen wij er vanzelf toe het overschoone gedicht te herlezen, onder het opschrift ‘Date lilia’, door Victor Hugo aan zijne vrouw gewijd en dat op schitterende wijze Les chants du crépuscule besluit. Tot de Losse gedachten en Fragmenten, waarop wij vroeger wezen, behoort in de eerste plaats een brief aan Mevrouw Cheliga-Loevy. ‘Omtrent de rechten der vrouw heb ik reeds lang eene gevestigde meening, die ik in verschillende brochures uiteen heb gezet, als: Les femmes qui tuent et les femmes qui votent en La recherche de la paternité. Ik zou willen, dat de vrouwen dezelfde burgerlijke en staatkundige rechten hadden als de mannen, omdat zij dezelfde plichten hebben te vervullen. Zijn de vrouwen evenals de mannen belastingplichtig? Worden zij vervolgd, als zij niet betalen? Als zij hare schulden niet voldoen, handel drijvende, hare verbintenissen niet nakomen, geene huur betalen, legt men dan niet beslag op haar inboedel en wordt die niet verkocht? Als zij in een winkel lint of kant wegnemen, worden zij dan niet voor den commissaris van politie gebracht en vervolgd? Stel u Jeanne d'Arc voor, evenmin bevoegd, om het kind van eene buurvrouw te gaan aangeven, als om te stemmen voor leden van den gemeenteraad van Domrémy! Wij verheffen ons op beroemde schrijfsters als Mme De Sévigné, Mme De Staël en Mme Sand en onthouden haar de rechten, die de koetsiers van deze dames uitoefenen! Wij verschaffen aan jonge meisjes hetzelfde onderricht als aan jonge mannen, stichten kostbare scholen, waar zij voor het onderwijs worden opgeleid en aangesteld worden, om licht te verbreiden over alle geschiedkundige, staathuishoudkundige, staatkundige en andere wetenschappelijke vraagstukken, en als zich op een mooien dag voor haar de gelegenheid voordoet, om hare vorderingen te toonen, wanneer de belangen van het | |
[pagina 235]
| |
land, welks geschiedenis zij op haar duimpje kennen, op het spel staan, dan mogen zij thuis blijven en stemt de portier! De minnezangers beweren, dat de vrouwen veel van hare gratie zouden verliezen bij het uitoefenen van de nieuwe rechten. Maakt de fiets haar dan bevalliger? Gij verliest uit het oog, zeggen ernstige lieden, dat zij vrijgesteld zijn van militairen dienst. Maar zij zijn niet vrijgesteld van het voortbrengen van kinderen, zonder welke er geene oorlogen zouden kunnen worden gevoerd, wat vrij wat beter zou zijn; zij zijn er niet van vrijgesteld, om die kinderen te zoogen, te verzorgen, op te voeden, jarenlang, en alle mogelijke angsten uit te staan, als men haar de kinderen afneemt, om ze naar en over de grenzen te zenden. Al wat men u tegenwerpt, is een uitvloeisel van het Romeinsche recht, waarover het natuurlijke recht ten slotte zal zegepralen. De vrouw is een denkend, handelend wezen, van oorsprong en vorm, op een klein verschil na, als de man; een verschil, dat in haar voordeel is. Maken wij van haar een verheven wezen als moeder, als echtgenoote, als jong meisje? Leggen wij haar tegelijkertijd evenveel plichten en in sommige gevallen grooter verantwoordelijkheid op dan den man? Welnu, laat ons haar dan in staatkundigen zin tot de gelijke van den man verheffen. Wat hare maatschappelijke en zedelijke gelijkheid betreft, daar hebben wij ons niet mee te bemoeien: de vrouw zal er zelve wel voor zorgen. Het zijn dwazen, die, de vrijheid voor den man eischende, niet inzien, dat zij die ook aan de vrouw moeten gunnen.’ Vervolgens Les lettres sur les choses du jour en daaronder een brief aan Le Nouvelliste de Rouen, gedateerd Parijs, 8 Juni 1871, waarin hij zijne beschouwingen over het toenmalige Frankrijk ten beste geeft en dat, afgescheiden van meeningen, die ten deele betwistbaar moeten worden geacht, in zóó levendige, bezielde en oorspronkelijke taal, dat zijne landgenooten, wien hij de les leest, het er vooreerst mee konden stellen. ‘Ten slotte: Loop dagelijks twee uur; slaap iederen nacht zeven uur; ga naar bed, als gij slaap krijgt; sta op, zoodra gij wakker wordt, en begeef u terstond aan den arbeid. Eet en drink, om honger en dorst te stillen, en altijd langzaam. Spreek, als het noodig is, en zeg de helft van hetgeen gij denkt; schrijf slechts, wat gij kunt onderteekenen; doe, wat gij zeggen kunt. Vergeet nooit, dat anderen op u steunen en dat gij niet op hen moet rekenen. Acht het geld niet meer en niet minder, dan het waard is; het is een goede dienaar en een slechte meester. Denk aan den dood iederen morgen, als gij het licht aanschouwt, en iederen avond, als gij u in duister bevindt. Als gij lijdt, zie dan de smart in het aangezicht en zijzelve zal u troosten en u iets leeren. Doe uw best, om eenvoudig te zijn, u nuttig te maken, vrij te blijven en | |
[pagina 236]
| |
wacht met God te loochenen, totdat men u bewezen heeft, dat er geen God is. Geef geld, leen nooit geld; met geven kunt gij ondank oogsten, met leenen vijanden maken.’
Zooals reeds uit de doodakte bleek, is Dumas tweemaal gehuwd geweest. In 1875 trouwde hij met Prinses Narischkine, die tot hem kwam uit het hartje van Rusland, na eene reis van vijf dagen per spoorweg, herinnering aan de tochten van Balzac en Mme Hanska! Uit dien echt zijn twee dochters geboren; de oudste, Colette, gehuwd met den heer Lippman, van wien zij later scheidde, had twee zonen; de jongste, Jeannine, gehuwd met Kapitein D'Hauterive, bleef kinderloos. De tweede vrouw van Dumas heette Henriette Regnier; zij was de dochter van een beroemd tooneelspeler van dien naam en de gescheiden echtgenoote van een schilder-architect, Escalier. ‘Ik ontleen mijn onderwerp aan een droom’, zei de oude Dumas; ‘mijn zoon neemt het zijne uit de werkelijkheid. Ik werk met gesloten, hij met open oogen. Ik verwijder mij van de menschen, hij vereenzelvigt zich met hen. Ik teeken en hij photographeert. In verband met het tijdstip, waarop wij het levenslicht zagen, was ik idealist en hij realist.’ De zoon heeft aan zijne scheppingen zijn eigen menschelijken aanleg tot grondslag gegeven. Aan eene gelukkige overeenstemming van eigenschappen ontleende zijn karakter de macht der bekoring. Allen, die hem kenden, liepen met hem weg. Iedereen medesleepende, wist hij de harten te veroveren en tevens eerbied in te boezemen. Dumas was edelmoedig en steeds bereid anderen van dienst te zijn. Het aantal jongelieden, schrijvers en rampspoedige kunstenaars, wien hij met raad en daad heeft bijgestaan, is buitengewoon groot. Zijne hulpvaardigheid strekte zich dikwijls uit tot lieden, die kwaad van hem spraken. Meer dan Rousseau had hij recht te beweren: ‘Je n'ai pas connu cette humeur rancunière qui fermente dans un coeur vindicatif.’ Nooit vroeg hij voor zichzelven, maar waar het anderen gold, was geene moeite hem te groot. Hij spaarde zich niet, daalde af tot in de kleinste bijzonderheden, gaf de uitkomsten van zijne ervaring ten beste en verdedigde met nauwgezet geweten de belangen, die hem werden toevertrouwd. Steeds bleef hij dezelfde onafhankelijke man met eene breede opvatting, een edel hart en een fijn verstand, één van de groote figuren, waarop Frankrijk roem draagt. Bloemendaal. P.J. van Eldik Thieme. |
|