| |
| |
| |
Uit den vreemde, door Ph. Wijsman.
In de scheren.
In den laatsten tijd was Erikson weder erg vreemd. Hij was nog stiller dan vroeger, zeide geen woord, als hij in de keuken 's middags met de knechts zat te eten, en bekommerde zich niet eens om den kleinen vent in de wieg. Zeer lang achtereen kon hij met zijn pijpje in den mond op de steenen trap voor het huis zitten; dan staarde hij onafgewend naar het bosch, prevelde zachtjes iets voor zich heen, schudde zijn hoofd, stopte zijne pijp opnieuw en tuurde weer naar den donkeren boschrand aan het einde van den horizon, waarboven de hemel in het licht der ondergaande zon prachtig schitterde.
Soms ging hij in huis, de kamer in, en ging dan voor de tafel zitten. Uit de lade van het ouderwetsche bureau werd het groote huishoudboek te voorschijn gehaald; dat kwam niemand anders dan hemzelf en de boerin onder de oogen; hij sloeg het open en nam een stuk wit papier, dat hij met lange rijen cijfers volschreef; en dan ging hij aan het optrekken, aftrekken en deelen tot in het oneindige.
Een paar keeren had zijne vrouw beproefd hem aan het praten te krijgen; maar onlangs had hij haar zoo afgesnauwd, dat zij den lust verloren had eene derde poging te wagen.
Op een Zondag - het was kort na den langsten dag - kwam Erikson van het bezoek bij een boer in de buurt thuis. Hij was dronken en liep met onvaste schreden dadelijk de kamer in, waar de wieg stond.
Zijne vrouw was altijd bang voor hem, als hij in zulk een toestand thuis kwam; dan durfde zij geen woord zeggen. Maar zij volgde hem tot in de keuken en vandaar hield zij een wakend oog op alles, wat hij in de kamer daarnaast uitvoerde. Hij stond, op zijne beenen waggelend, voor het oude bureau en poogde tevergeefs den sleutel in het sleutelgat te steken. Onderwijl praatte hij met eene dikke tong allerlei voor zich heen, waarvan zij alleen kon verstaan:
‘Ik zal het bosch koopen - dat brengt geld op - veel geld - joe - hé, mijn jongen!’
En hij keerde zich om naar de wieg en keek den kleine aan, die wakker geworden was en zijn vader met groote oogen lag aan te staren.
Op dit oogenblik merkte hij, hoe bezorgd zijne vrouw erop lette, of hij het kind ook aanraakte, en daardoor geprikkeld, trok hij met de gewone begeerte van den dronkaard, om te toonen, dat hij onbeperkt heer en meester over zijne handelingen is, een stoel naar zich toe en, zich daaraan vasthoudend,
| |
| |
boog hij zich over den kleine heen. Het kind scheen de lucht van sterken drank niet te kunnen verdragen; een oogenblik trilden de lipjes onheilspellend en toen liet het zich hooren, op zijne wijze zijn afkeer te kennen gevend in een luid schreien.
Werktuiglijk ging de moeder naar de kamer, doch zij bleef op den drempel staan.
De vader hield zijne hand op den mond van het schreeuwende jongske.
‘Waarom huil je, mijn jongen? Ben je bang voor je eigen vader?’
En hij begon de wieg driftig heen en weer te bewegen. De kleine werd ook heen en weer geschud en was op het punt eruit te vallen.
Maar nu kwam Tea erbij; zwijgend schoof zij haar man op zijde en toen, zich voor de wieg plaatsende, zeide zij:
‘Pas dan toch op met het kind!’
‘Oppassen met het kind!’ herhaalde hij en zijn gelaat werd vuurrood van kwaadheid. ‘Pas jijzelf maar op! Zou ik geen recht hebben, om naar mijn eigen jongen te zien? Wa-blief-je? Ben ik misschien geen baas in mijn eigen huis meer? Wa-blief-je?’
‘Maar Erikson, houd je dan toch een beetje bedaard. Waarover ben je zoo uit je humeur? Heeft iemand je op de eene of andere manier beleedigd, zeg het dan.’
Hij sloeg met zijne vuist tegen de deur met eene drift, dat het huis ervan dreunde.
‘Zwijg!’ schreeuwde hij.
En eer Tea recht begreep, hoe het was toegegaan, voelde zij, hoe hij haar bij den arm had gepakt en als razend haar heen en weer schudde. Een slag op haar schouder en toen werd zij ruw achterover op de houten bank geworpen.
Zij hoorde, hoe hij met geweld de deur achter zich toesmeet bij het terugkeeren naar de keuken.
Daar zat zij nu stil op de bank, waarop hij haar had neergeworpen. Haar hoofd viel voorover op hare handen; zij waggelde op de bank en in hare wanhoop weende zij heete, bittere tranen. Zij snikte als een kind. O, dat hij dat had kunnen doen! Dat hij dat had kunnen doen! Zij weende niet, omdat de slag pijn deed; zij weende over de schande, die haar was aangedaan, en zij gevoelde zulk eene onuitsprekelijke verbittering daarover, dat zij meende hem die nimmer te kunnen vergeven.
Hij had haar geslagen!
Zij had het vaak hooren zeggen - en zij wist het ook wel -, dat de mannen in hun stand niet zelden hunne vrouwen slaan; maar zij had nooit gedacht, dat dit haar zou overkomen. Zij ging naar de wieg, om het jongske, dat nog altijd lag te huilen, te sussen; zij kon echter van het snikken bijna geen woord uitbrengen. Zij was geheel van streek.
Hij had haar geslagen!
En zij had hare hand niet tegen hem opgeheven, om zich te verdedigen. Zij had dat zelfs niet beproefd. Zij had zich als een hond door hem laten slaan. Zij had er vreeselijke spijt over hem ook niet iets te hebben gedaan. Ten minste, toen hij haar zijn rug had toegekeerd en weg was geloopen. Had zij hem maar iets - om het even wat - naar het hoofd geworpen. Langzamerhand werd zij bedaarder. Hij was immers dronken en dan weet een mensch niet, wat hij doet. Anders was hij altijd goed en vriendelijk voor haar. Morgen zou alles weer over zijn. Misschien zou hij er een paar
| |
| |
woorden van zeggen en dan was het natuurlijk ook weer, alsof er niets gebeurd was. Zij droogde hare tranen af. Hare ademhaling werd weer gelijkmatiger en zij sprak zacht tegen haar jongen. Maar langzaam verhief zich toch weer het gevoel van bitterheid in haar hart. Ja, al werd hij ook nog zoo vriendelijk en lief en al was er ook niets, dat haar aan het voorgevallene herinnerde, hij had haar toch geslagen. Zij zou het nooit kunnen vergeten. En het ergste was nog: geen man - dat wist zij - geen man sloeg zijne vrouw één enkele maal. Het ging ermee, zooals het gaat, als iemand begint te ‘drinken’. Het gebeurt weer. Ja, het zou meer gebeuren! Daar hielp niets tegen. Nu hij haar eens geslagen had, zou hij het meer doen en zij kon het niet dragen. Het geheele leven lag vóór haar als een nameloos ellendig bestaan, als een zwaar, doelloos werken zonder loon.
Toen zij dien avond in de slaapkamer kwam, lag hij reeds te bed. Hij was naar buiten geweest, terwijl zij den avonddisch gereedgezet had. Zij wist niet waarheen. Nu sliep hij zwaar, met langgerekte, snorkende ademhalingen. Zijn gelaat was rood gevlamd en zijn mond hield hij half geopend. Zij had een afkeer van hem en zij ging in het groote ledikant zoover mogelijk naar den anderen kant liggen. Zij bleef zeer lang wakker en in het donker herinnerde zij zich het gebeurde, dat daardoor nog verschrikkelijker werd. De tranen drongen weer te voorschijn en stil, om hem niet te wekken, lag zij te schreien, totdat zij eindelijk ook in slaap viel, en in een vasten slaap ook.
Den anderen morgen sprong zij bij haar ontwaken, als door een benauwden droom verschrikt, plotseling overeind. Zij had een onduidelijk bewustzijn, dat haar vandaag iets kwaads te wachten stond. Plotseling bewoog zij haar schouder en de pijn, welke die beweging veroorzaakte, riep haar alles, wat gisteren gebeurd was, weder levendig voor den geest.
Zij keek naast haar. Erikson lag nog te slapen. Haastig stond zij op, kleedde zich snel aan en verliet de kamer. De arbeid ging haar vandaag bij lange na niet zoo licht van de hand als gewoonlijk. Zij deed, wat er gedaan moest worden, maar zij kon de sombere gedachten niet kwijtraken.
Die daad van geweld wekte bij haar een angstig, treurig gevoel van verlatenheid op. Want, helaas! zij had niemand, bij wien zij in huis kon komen, als hij het zoo erg maakte, dat zij van hem moest wegloopen.
Erikson was ook in eene vreemde gemoedsstemming. Het was met hem gegaan, zooals het meest altijd gaat met een man, die van jongs af met harden arbeid den kost heeft moeten verdienen. Het is niet de liefde, die zijn karakter vormt, zijn leven bepaalt. Het is eenvoudig de vraag: ‘Zal ik op dezelfde sport der ladder blijven staan, waarop mijn vader vóór mij gestaan heeft; of zal ik iets meer kunnen worden? Zal ik mij tot eene betere positie, tot ruimer omstandigheden kunnen opwerken, dan hem mogelijk is geweest? Of zal ik mijn levenlang op dat eene zelfde standpunt moeten staan trappelen, zonder ooit verder te komen?’
Om die reden had de liefde nu juist niet eene voorname rol gespeeld bij 't sluiten van zijn huwelijk. Hij was getrouwd, omdat hij iemand noodig had, die de huishouding en de boerderij met hem en voor hem bestuurde. En dan ‘kwam er ook nog wel iets anders bij’, zooals hijzelf had gezegd. Maar zijn leven had hem nooit aanleiding gegeven zich met fijnere emoties op te houden. Dat voorval van gisteren was eigenlijk niet de moeite waard, om er vandaag nog aan te denken.
| |
| |
Ten hoogste was er dit eene van achtergebleven, dat hij eene onophoudelijke gewaarwording van iets onpleizierigs met zich omdroeg, al was die ook niet zoo bijzonder sterk of drukkend.
Daarbij kwam nog, dat hij, nuchter zijnde, vrij wat andere dingen in zijn hoofd had.
Hij meende nu eindelijk iets op het oog te hebben, dat hem in de wereld vooruitbrengen zou. Maandenlang had hij daarover gepeinsd, overlegd, de zaak van alle kanten bekeken, de kosten ervan berekend, zoodat alles hem nu klaar en duidelijk was. En nu had hij behoedzaam zijne hand in den linkerbroekzak laten glijden en had hij een versch pijpje gestopt.
Ja, zoo moest het gaan. Er was geen twijfel aan. En, eer iemand eraan dacht, zou hij de rijkste boer uit den ganschen omtrek zijn en zijn jongen zou niet met leege handen behoeven te staan, zooals zijn vader bij het beginnen van zijne levenstaak gestaan had.
Een paar dagen waren voorbijgegaan.
Erikson was op een avond in een bijzonder goed humeur thuis gekomen. Hij had oude geschiedenissen aan de knechts verteld en hen aan den avondmaaltijd op een borrel onthaald. Allen waren langer opgebleven dan gewoonlijk en toen Erikson bij zijne vrouw in de kamer kwam, om ook naar bed te gaan, zag hij er zoo guitig en vroolijk uit, dat zij erover verbaasd was en de reden ervoor maar niet vatten kon.
‘Dunkt het jou ook niet, dat wij het beter in de wereld zouden kunnen hebben, dan wij het hebben?’ begon hij ten laatste met eene geheimzinnige, sluwe uitdrukking in zijne lachende oogen.
Verwonderd maar toch ook over den vertrouwelijken toon, dien hij tegen haar aansloeg, verheugd, zag zij tot hem op. Het scheen, dat het leelijke, onaangename iets, dat onlangs in haar leven geslopen was, naar den achtergrond werd geschoven, en zij antwoordde: ‘Ja zeker, dat zouden wij wel. Maar mij dunkt toch, dat wij het nu ook goed hebben.’
Hij had zich in den eenen hoek der bank geposteerd en terwijl hij zijne pijp aanstak, zat hij stil vergenoegd te lachen.
‘Nu ja, wij hebben het goed; dat ben ik met je eens. Maar zie je: beter is beter.’
Hij begon nu zoo vlug en zoo opgewekt te praten, dat zijne vrouw met hoe langer hoe grooter verbazing naar hem luisterde, alsof zij een visioen voor zich had.
‘Verbeeld je, vrouw, als wij de geheele woning eens konden verbouwen, als wij den stal konden vergrooten en meer koeien houden en de geheele hoeve met wat er aan- en bijbehoort, van den baron konden koopen en paarden konden aanschaffen; dan zouden wij den weg door het bosch flink in orde brengen, zoodat wij naar de kerk konden rijden en het op onzen ouden dag goed zouden hebben, een gemakkelijk leven zouden leiden en onzen jongen iets nalaten, zoodat hij niet in daghuur veldarbeid behoefde te doen, zooals zijn vader. Zie je, dat zou toch iets wezen, oudje.’
Tea begon een beetje wantrouwend haar man aan te zien. Zou het weer ‘mis’ zijn met hem? Maar neen, dat kon zij niet denken, want hij zat daar zoo bedaard te redeneeren en maakte geene beweging met armen of handen; dus dat was het niet. Zij wist waarlijk niet, wat zij ervan denken moest.
‘Weet je, wat ik geloof,’ zeide zij lachende; ‘ik geloof, dat jij bezig bent grappen te verkoopen. Waar zouden wij het geld ervoor vandaan halen?’
| |
| |
‘Waar wij dat vandaan zullen halen, zeg je? Wel, laat dat gerust aan mij over. En reken erop: het zal gaan. Want nu moet je eens hooren, wat ik heb bedacht.’
Hij haalde een sleutel uit zijn vestzak, sloot de klep van het bureau open en nam uit eene kleine lade een stuk papier, dat hij uit elkander vouwde. Met een ondeugend gezicht legde hij zijne pijp wegen begon aan zijne vrouw den inhoud van dat papier (hij had het haar voorgelegd) te verklaren.
‘Hier staat het met groote, duidelijke cijfers,’ zeide hij. ‘Luister nu eens. Heb je het bosch, dat hier op onzen grond staat, wel eens goed bekeken? Dat bosch is heel wat waard.’
‘Zeker. Maar daar mag je niet meer laten hakken, dan wij voor brandhout noodig hebben.’
‘Hakken? Natuurlijk mag ik dat niet. Maar ik mag het bosch wel koopen, zie je; het koopen, zooals het daar staat te groeien. Je hebt toch wel eens gehoord, dat de houtkoopers hier soms naar de scheren komen, een geheel bosch koopen en dan menschen in daghuur nemen, om de boomen te hakken en over te brengen? Maar nu had ik zoo gedacht: als ik dit bosch, zooals het hier staat, op goede voorwaarden koopen kon; bij voorbeeld zoo, dat ik het niet dadelijk behoefde te betalen, maar de afrekening langzamerhand kon laten volgen, dan kon ik er gedurende den winter mijn werk van maken, die boomen met onze knechts om te hakken en naar zee te rijden, en dan kon ik aan het strand houtveiling houden en het gedeeltelijk zelf als vlot verder brengen. Bedenk maar eens, welke prachtige eiken en dennen wij hier hebben; hier staan de mooiste en stevigste mastboomen eenvoudig te bederven, als er niemand komt, die ze op hun tijd omhakt.’
‘En zou je denken, dat de baron daarop zou ingaan?’
‘Ja, dat geloof ik wel. Ik weet, dat hij daarginds voor een vreeselijken hoop geld zaken doet, en dan zijn er allicht gaten, die gestopt moeten worden.’
Zij bleven nog eene poos, ieder in zijne eigen gedachten verdiept, zitten. Voor geen van beiden was het een geheim, wat zulk eene verandering in hunne omstandigheden beteekende, en vreemde voorstellingen bewogen zich voor hun geest. Het was onderwijl geheel donker in de slaapkamer geworden en door de kleine raampjes gleed slechts eene flauwe schemering naar binnen. Want daarbuiten lag de Julinacht over bosch, velden en weiden; het was, alsof verwachtingen eener schoone toekomst, als nieuwe halmen voor den nieuwen dag, uit den donkeren, stillen nacht opschoten.
Zij dachten beide aan hetzelfde, ieder op zijne eigen manier. Eene vermindering van die uitgerekende zuinigheid, een vooruitzicht op beter dagen, de mogelijkheid een rustigen ouden dag te beleven en voor hun jongen iets na te laten. Hunne gedachten waren tot hunne eigen jeugd teruggekeerd; hoe langzaam hadden zij, ieder voor zich, met werken en sjouwen er zich doorheen moeten slaan; hoe laat pas hadden zij kunnen trouwen en hun huishouden oprichten en hoe hard hadden zij moeten werken en sparen in die jaren, waarin de kinderen van welgestelde menschen vroolijk en onbezorgd een voorraad levenslust en levensmoed in zich opnemen, waarop zij in moeilijke dagen nog kunnen teren.
Bij den boer drong ook nog eene andere gedachte naar den voorgrond, eene gedachte, die slechts in enkele gewichtige oogenblikken van het leven des armen bij hem ter sprake komt.
| |
| |
Hij nam zijne vrouw bij de hand en zeide zacht: ‘En dan, dan zou de jongen misschien iets kunnen leeren, zoodat hij wat meer wist dan ik.’
En in het hart der vrouw ontkiemde eene andere hoop, die zij niet wilde uitspreken, maar die toch de tranen van blijdschap aan hare oogen ontlokte; en zij bleef dien nacht nog zeer lang wakker liggen, om daaraan te denken.
Als hij het goed had en niet zooveel last en zorgen, dan zou hij misschien niet meer in ‘dien toestand’ komen en dan zou hij haar niet weder slaan.
Het was laat geworden en zwijgend gingen Erikson en zijne vrouw naar bed. En bij den een vroeger en bij de andere later, maar over beiden kwam toch de slaap met zijne versterkende rust, totdat de nieuwe morgen aanbrak van een dag, die, vol verwachtingen voor de toekomst, met den gewonen arbeid werd doorgebracht.
Zij hadden samen afgesproken, dat Erikson een der eerstvolgende dagen naar den baron zou overvaren en trachten de zaak in orde te brengen. Maar gedurende die ‘eerstvolgende dagen’ was het erg druk op de boerderij en men had geen tijd te missen; en toen kwam de oogst. Den eenen dag na den anderen stelde Erikson zijn bezoek bij den baron uit; het bosch liep niet weg, zeide hij.
Zoo verliepen er twee maanden; er was gehooid en rogge en boekweit waren ingehaald. Het had de laatste dagen geregend en doornat en halfgroen hing de haver over groote stokken en staken op zonneschijn en droog weer te wachten.
De zon kwam met den frisschen wind als haar geleider en op de hoeve had men het druk, om de laatste hand aan het inbrengen van den oogst te leggen. De laatste schoof was geborgen. En dienzelfden avond zeide Erikson tegen zijne vrouw:
‘Morgen neem ik de boot en vaar naar den baron en spreek er met hem over.’
Het was op een helderen, zonnigen Septembermorgen, dat de boer in zijne boot stapte, om naar de overzijde te roeien en eene nieuwe richting aan zijn leven te geven. De mist hing als eene witte deken over de zee en de omtrekken van eilanden en scheren waren slechts flauw en onzeker tegen den nevel afgeteekend, terwijl de zon als een ronde gele bol daaruit te voorschijn trad. Witte stukken, aan grillig afgescheurde lappen tule gelijk, zweefden over het water; luchtig werden zij door den morgenwind over de gladde, koude oppervlakte voortgedreven en naar den boschrand gejaagd, waar zij tegen de donkergroene toppen werden verscheurd en dan in de gedaante van lichte, spoedig onzichtbare wolkjes in de ruimte verdwenen.
Erikson nam de riemen ter hand en roeide rechtstreeks op dien lichtgrijzen muur aan, die terugweek, hoe meer hij naderde, terwijl de zon meer en meer in kracht won en al vaster en dichter stralenbundels door den nevel heen tot hem overzond. Op den fjord zag hij in zijne naaste omgeving eene wijde, open plek helder stroomend water en rondom, op een kleinen afstand, een schitterenden krans van grijs en wit, waar de omtrekken van den oever zich juist lieten onderscheiden. Al ruimer werd zijn gezichtskring; de nevel trok op en ten laatste bleef hij als eene donkere, dichte massa heel ver aan den horizon staan.
Bedaard en gelijkmatig roeide Erikson voort, zonder om te zien, zooals hij gewoon is te doen, die met elk hoekje van het vaarwater bekend is, en
| |
| |
als uit zichzelve laveerde de schuit tusschen de kleine, smalle eilanden door en gleed zoo rustig voort, alsof er geene steenblokken en ondiepten in de wereld waren.
Hij was niet zoo recht op zijn gemak en in stilte overlegde hij, wat hij tegen den baron zoude zeggen. En hij bedacht tot in de kleinste bijzonderheden, hoe hij het zeggen zou en op welke manier hij den baron het best zou kunnen overreden, indien dat noodig mocht zijn. Als de baron het bosch nu eens in het geheel niet wilde verkoopen? Dat zou hij toch wel. Wat zou hij ertegen hebben? zooals het daar stond, had niemand er nut of pleizier van.
Nog een paar flinke slagen en de kleine aanlegbrug met de witte leuningen kwam duidelijk in het gezicht tegenover het donkere water, waarover de ranke berken hunne reeds geelgespikkelde kronen heenbogen.
En tusschen de trillende berkebladen door, boven de donkere toppen van eiken en linden zag hij een lichtgekleurden gevel en een schoorsteen, waaruit de rook in lichte, dansende wolkjes omhoogzweefde.
Erikson maakte de boot vast, verborg zijn pijpje onder de voorste bank, trok zijne jas aan en knoopte die zorgvuldig dicht. Vervolgens haalde hij uit zijn jaszak een doosje van geel metaal met een spiegeltje op het deksel te voorschijn, nam zijn hoed af en bracht met de hand zijn haar behoorlijk in orde. De hoed werd weer opgezet en na eene laatste monstering van zooveel, als hij in den spiegel van zijn persoon kon zien, stak hij de doos weder in zijn zak en stapte met lange, haastige schreden het pad op, dat door het park naar het heerenhuis leidde.
Een verbazend groote hond kwam luid blaffend aanloopen. Erikson lokte hem en gaf hem vriendelijke woordjes, terwijl hij den weg achterom naar de keuken insloeg, daarbij telkens voorzichtig naar den hond ziende, die hem brommend en blijkbaar slechts half tevreden over dit bezoek volgde.
In de keuken vroeg hij, of de baron thuis was, en met den hoed in de hand bleef hij bij de deur staan wachten, totdat het meisje terugkwam, om hem te halen. De baron stond midden in de kamer en rookte eene sigaar. Hij was lang en mager en had een geelbleek gelaat met een paar vriendelijke oogen achter zijn in zwart hoorn gevatten pincenez.
Hij knikte den boer, die zijn hoed naast zich op den grond had neergezet en nu buigende bleef staan, waar hij stond, toen hij hem in het oog kreeg, aanmoedigend toe.
Hij ging hem een paar stappen te gemoet en zeide: ‘Wel, goeden dag, Erikson. Dat treft bijzonder goed, dat je juist vandaag komt. Ik stond juist op het punt je eene boodschap te zenden.’
Erikson werd verlegen. Bedeesd rondziende, kwam hij nu ook een eindje vooruit en zeide niets dan: ‘Zoo-oo?’
Maar hij kuchte even, alsof hij toch eigenlijk nog wel iets meer zou willen zeggen.
Na een paar haaltjes aan zijne sigaar ging de baron, die dat niet scheen te hebben opgemerkt, rustig voort: ‘Er is daareven iemand bij mij geweest, met wien ik overeengekomen ben hem het bosch, dat op jouw grond staat, te verkoopen, en hij vroeg mij, of ik ook een geschikt persoon wist, die het omhakken voor zijne rekening zou willen nemen en die ook voor het houtvervoer naar het strand zorgen kon. Nu dacht ik, dat dit een best zaakje zou
| |
| |
zijn voor jou, Erikson, om dezen winter op te knappen; en het zal ook eene aardige verdienste opleveren; daar kan je op rekenen.’
Onder het spreken van den baron had Erikson aldoor zijne oogen neergeslagen gehouden. Het was hem, alsof hij door den grond zonk. Met moeite beheerschte hij zich zoover, om met geveinsde bedaardheid te kunnen vragen:
‘Heeft u het bosch al verkocht, Mijnheer?’
De baron keek hem verbaasd aan en antwoordde: ‘Ja, zeker heb ik het bosch verkocht. Ik zeg het je immers juist?’
‘Ik had anders willen komen vragen, of ik het koopen kon.’
‘Jij?’ De baron kwam nog een stap dichter naar hem toe. ‘Hadt jij het willen koopen?’
‘Ja, dat had ik zoo gedacht. Een sommetje heb ik wel overgespaard en de rest, meende ik, zou....’
‘Ja, zie je, het bosch is nu eenmaal verkocht en ik kan de zaak niet weer ongedaan maken. Het is onmogelijk, den koop te niet te doen. Jammer, dat je niet gisteren gekomen bent, Erikson; maar nu is het te laat.’
‘Ja, dat zal wel zoo zijn.’
Na even te hebben gezwegen begon hij opnieuw: ‘Als ik gisteren gekomen was, zou het dan wel gegaan zijn?’
‘Ja, dan zou ik er niets tegen hebben gehad. Maar met den besten wil van de wereld kan ik nu mijn woord niet meer terugnemen.’
Erikson bleef nog even staan. Als een slaapwandelaar strak voor zich uitziende, nam hij, op het gevoel af, zijn hoed van den grond.
‘Nu, dan zal 't het beste wezen, dat ik maar weer naar huis ga.’
Hij hield den knop van de deur reeds in de hand.
‘Neen, wacht even; je hebt mij nog geen antwoord op mijne vraag gegeven, Erikson. Wil je het hakken en rijden van het hout aannemen of niet?’
De man zag er een oogenblik uit, alsof hij niet begreep, waarvan hier sprake was. Maar langzamerhand herwon zijn gelaat de oude overleggende, ietwat sluwe uitdrukking en met een eigenaardig knippen van zijn linkeroog antwoordde hij met eene wedervraag: ‘Wat denkt u, dat hij ervoor zal willen geven?’
‘Dat zal je natuurlijk met hem moeten afspreken. In elk geval komt hij dezer dagen nog hier, om het bosch in oogenschouw te nemen.’
‘Dan zullen wij er nader over spreken.’
De baron stak hem zijne hand toe.
‘Dit kan ik je wel zeggen, Erikson: hij komt zeker in de volgende week.’
Weder maakte Erikson eene boersche buiging. ‘Mag ik u wel vriendelijk bedanken, Baron, omdat u in deze zaak aan mij gedacht hebt?’
‘Geen dank, beste Erikson. Adieu. Het is jammer, dat je niet een beetje vroeger gekomen bent. Maar het is ten minste goed, dat je nu iets aan de zaak verdienen kunt.’
Erikson vertrok. Met gebogen rug, eenigszins waggelend op de beenen en zijne lange armen slap heen en weer latende bengelen, liep hij met loome, zware stappen het park door naar het strand, stapte in de boot en schoof haar driftig in zee.
Daar was geene plaats voor eene enkele verstandige gedachte in zijne hersenen. Waarom hij hier was gekomen, wat hij gewild had, wat hij gezegd had of
| |
| |
gedaan, - dat alles lag in eene akelige verwarring dooreen, totdat het gevreesde oogenblik zou komen, waarop alles met schrikwekkende duidelijkheid te voorschijn treden zou; waarop zijn gezond verstand weer aan het woord kwam, om hem te zeggen, dat de schakels in de keten van zijn leven nu voltallig waren en er geene enkele nieuwe meer bij zoude komen. Deze nieuwe schakel, die hijzelf had gehoopt daaraan te mogen smeden, was voor altijd weg. Zij zou hem niet helpen, om zich op te werken tot een hoogeren kring der samenleving, dan waarin hij zich tot nog toe had bewogen. Dat alles was half gedaan werk en het zou nimmer door hem ten einde worden gebracht.
Voort roeide hij, altijd voort, zonder om te zien, noch naar rechts noch naar links, met eene vaart, dat het water tegen de boot aanspatte en de oude, versleten riemen in de door den tijd uitgeholde gaten piepten en kreunden.
Een uur lang roeide hij aldus voort, zonder zelf te weten waarheen. Het zweet stond parelend op zijn voorhoofd; den hoed had hij afgezet, zoodat de zon ongehinderd op zijn aangezicht kon branden, en de wind zette zijne haren, die aan de slapen waren vastgekleefd, weder overeind.
Hijgend van de aanhoudende inspanning, hield hij even op met roeien; de boot kon gerust een eind drijven op de vaart, die hij erachter had gezet. Hij nam den waterschepper, boog zich over den rand en dronk twee-, ja, driemaal achtereen van het zoute water.
Toen zag hij om zich heen, als uit een droom ontwaakt, en merkende, dat hij uit den koers was geraakt, keerde hij de boot met een zwaai om en voer huiswaarts.
Hij zette zijne pet weder op en begon bedaarder te roeien; langzamerhand verloor de spanning, waarin hij geweest was, aan kracht en in dezelfde mate herwon de wereld, langzaam maar zeker, in zijne oogen hare oude gedaante. Hij zag voor zich uit over den fjord. Schitterend grijs lag deze in den zonneschijn, terwijl de drijvende wolken, die zich in het water weerspiegelden, er uit de verte als donkere plekken op de blinkende oppervlakte uitzagen. Daar lag de Sont; dien moest hij door; het water was bruin daar, waar de rots hare lange, smalle tong vooruitstak. De klip aan de andere zijde stond loodrecht en steil tegen het donkere water, dat in dof geklots ertegen opgezweept werd, en vóór zich zag hij den inham, waar de hazelstruiken en de eiken in de middagzon hem lichtgroen tegenschitterden en waar de weg begon, dien hij uit moest, om thuis te komen.
Thuis....
Wat zoude hij thuis vertellen?
Nog een paar flinke rukken en nu roeide hij met nieuwe krachten vlug voort, totdat de bodem van zijn vaartuigje over het zand schuurde en de golven, die het in zijne vaart had opgewoeld, zachtkens naar zee teruggleden.
Hij haalde de riemen in, landde, over de steenen, die uit het zandige water opstaken, loopende, en trok de boot achter zich aan.
Op het strand bleef hij staan, nam zijne pet af, haalde diep adem en liet den wind afkoelend over zijn voorhoofd en zijne wangen spelen.
Dit was de zwaarste gang, dien hij in zijn geheele leven had afgelegd. Hij moest naar huis, hij moest zijne vrouw ontmoeten. Zij zou hem bij het hek opwachten en zij zou de tafel gedekt hebben en hem ter eere van den grooten dag op een extra schotel onthalen en zij zou hem vragen, hoe het gegaan
| |
| |
was; en hij zou haar moeten zeggen, dat voortaan alles bleef, zooals het geweest was; dat zij hun levenlang moesten blijven werken en sjouwen tot op hun ouden dag en dat zij hun jongen niets anders zouden nalaten dan de pacht van zoo'n schamele hoeve, waarbij voortaan niet eens een bosch behooren zou. Als hij groot was, had hij van dat sloopen geen nut meer en de zeewind zou ongehinderd over den akker en over de weide zijn ijskouden adem blazen.
Langzaam ging hij het bergpad op, maar toen hij nu op den heuvel gekomen was, waarop zijne hoeve lag, stond hij op het punt zich op een steenblok te laten neervallen, om een oogenblikje te zitten en nog even te wachten. Maar het zou er geene zier beter door worden. Het ging ermede als met het kiezentrekken: hoe eer het gedaan was, hoe beter. Alleen, dat de napijn dan ook alvast eer een aanvang nam, maar....
Hij stiet het hek open en liep de plaats op.
Er was niemand aan het hek en niemand stond op den uitkijk bij het raam. Voorzichtig en langzaam ging hij de keuken in. Daar stond zijne vrouw met eene druipende streng wol in de hand; zij had die juist in een bak met verfstof gedoopt.
Zij liet de streng weer vallen en trad aanstonds naar Erikson toe, die, zonder haar aan te zien, naar het raam was geloopen en zijne pet op de vensterbank had neergelegd.
‘Nu?’
Hij gaf niet dadelijk antwoord, maar zocht naar een omweg.
‘Nu, hoe is het, Erikson? Krijg ik geen antwoord?’ En zij stiet hem eventjes aan met den bovenkant van haar pols, opdat hij vooral geene verf aan zijne Zondagsche jas mocht krijgen.
Hij kon maar geen ander antwoord vinden dan dit ééne, dat hij niet dadelijk had willen geven.
‘Het was al verkocht,’ zeide hij zacht en zonder om te zien.
Tea deed een stap achteruit en ging bij de tafel zitten. Erikson hoorde, dat zijne vrouw schreide. Nu keerde hij zich om.
‘Ja, het is zeker naar. Maar ik verdien nu in den aanstaanden winter altijd iets met hout hakken en hout rijden, zie je.’
Maar Tea schreide aldoor, telkens hare tranen afvegende. Zij stond eindelijk op en, hare armen om zijn hals slaande, snikte zij: ‘Och Erikson! Och Heere!’
Erikson kreeg het bosch niet, maar de arbeid van het sloopen werd hem gegund. Na eenigen tijd sprak hij er kalm over en verklaarde tevreden te zijn, zooals het was. De eene winter volgde op den anderen, rustig voortglijdend. Tea werd soms nog wel eens door haar man geslagen, maar alleen wanneer hij dronken was, en zij trok het zich niet zoo erg meer aan als dien eersten keer, overtuigd, dat hij in den grond veel van haar hield en van den kleinen Gustaaf ook. Over 't algemeen was hij goed en vriendelijk voor haar en: ‘Men kan vaak meer dragen, dan men zou hebben gedacht’, zeide zij, als de herinnering aan ‘dien eersten keer’ weder bij haar opkwam.
Naar Gustav af Geyerstam.
|
|