De Tijdspiegel. Jaargang 63
(1906)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
De Londensche conferentie in 1830 en 1831, door Generaal den Beer Poortugael.In het werk, dat onlangs door mij over den Tiendaagschen Veldtocht is uitgegeven, gaat aan al wat op dien veldtocht zelf betrekking heeft, eene inleiding vooraf, waarin een kort overzicht gegeven is van den Belgischen opstand en van de lijdensmaanden, welke onze troepen in de laatste maanden van 1830 hebben doorleefd, en daarna van de handelingen der Londensche Conferentie. Het doel ervan was, den lezer de aanleiding tot dien veldtocht duidelijk voor den geest te brengen en hem van de noodzakelijkheid dezer ‘levée de bouclier’ te overtuigen. In eene der beoordeelingen van dit werk en wel in die, geplaatst in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van den 20sten April j.l. door een mij onbekende doch - naar mij verzekerd is - deskundige, wordt, hoewel over alles, wat den veldtocht betreft, een gunstig oordeel wordt uitgesproken, de staf gebroken over die inleiding. Daarbij worden als positief en onomstootelijk vaststaande stellingen verkondigd, welke mij niet als zoo vaststaande en zelfs, gedeeltelijk uit een algemeen wetenschappelijk, gedeeltelijk uit een zuiver historisch oogpunt, bedenkelijk voorkomen. Daarom geloof ik, dat het nuttig kan zijn, die niet onweersproken te laten. Laat ik eerst trachten weg te ruimen eenige verkeerde opvattingen, welke ten aanzien van de Londensche Conferentie bestaan. Veelal wordt aangenomen, dat zij bijeen is gekomen op initiatief van Koning Willem IGa naar voetnoot(*). Dat is niet zoo. Het initiatief is uitgegaan van de mogendheden, laat ik zeggen van Engeland en Frankrijk; het verzoek ertoe moest, met het oog op het tractaat van Aken van 1818, vormelijk door den Koning der Nederlanden geschieden, hetgeen plaats had. Vandaar de verwarring in denkbeelden. Toen de opstand in de Zuidelijke provinciën een ernstig aanzien had verkregen, had Willem I bij brief van 7 September 1830Ga naar voetnoot(†) zijn | |
[pagina 169]
| |
ambassadeur, den heer Falck, opgedragen, om, met het oog op eene waarschijnlijk noodig geworden wijziging van de grondwet, om te kunnen ‘relâcher quelques-uns des liens qui aujourd'hui réunissent les provinces des Pays-Bas’, aan Lord Aberdeen, Engeland's minister van Buitenlandsche Zaken, te verzoeken den Engelschen gezant in Den Haag te machtigen met de overige gezanten aldaar van de drie andere mogendheden, welke de acht artikelen van het tractaat van 1814Ga naar voetnoot(*) hadden onderteekend, en met de regeering des Konings te overleggen, welke veranderingen c.q. die acht artikelen zouden moeten ondergaan. Men ziet: dat is geheel iets anders, dan wat de Londensche Conferentie is geworden. Niet juist is ook, wat te lezen staat in Dr. Colenbrander's Belgische OmwentelingGa naar voetnoot(†), dat men op de vraag des Konings van 5 October om gewapende hulp, welke volgens de Nederlandsche regeering krachtens tractaat moest worden verleend, ten antwoord gaf, ‘dat niet de vier, maar de vijf mogendheden bereid waren de Belgische zaak te regelen langs vreedzamen weg’. Nooit had Koning Willem I of welke souverein ook zulk een antwoord zonder ernstig protest gelaten. Regelen, geheel de regeling van zijne en van Nederland's souvereiniteitsrechten en belangen vrijwillig over te laten aan anderen en uit de handen te geven, ware eene daad zonder voorbeeld. Het antwoord, dat den 17den October 1830 door Lord Aberdeen is gegeven, luidde ook geheel anders. Na vermeld te hebben, waarom gewapende hulp niet kon worden verleend, eindigt de dépêche: ‘Uit dat oogpunt, en alvorens ik de eer had den brief van Uwe Exc. te ontvangen, is Zijner Majesteits ambassadeur te Parijs aangeschreven de Fransche regeering uit te noodigen, in overeenstemming met die tractaten, van welke Frankrijk is contracteerende partij, zich aan te sluiten bij de beraadslagingen van Zijne Majesteit en zijne bondgenooten en mede te werken tot zoodanige maatregelen, als bij gemeen overleg onvermijdelijk zullen worden bevonden tot herstel van orde in de Nederlanden, in verband tevens met de verplichte zorg voor de zekerheid van andere staten. De Koning van Frankrijk heeft zijn wensch doen kennen, om in dit concert te komen, en wij mogen hopen, dat de oprechte pogingen van de verbonden mogendheden in vereeniging met het verlicht oordeel van den Koning van Nederland zullen blijken doeltreffend te zijn in het aanbrengen van een werkzaam geneesmiddel tegen de tegenwoordige kwalen’ (evils)Ga naar voetnoot(§). Vereenigd overleg is geheel iets anders dan eigenmachtig regelen. Hier wordt de Koning der Nederlanden niet buitengesloten; integendeel, men blijkt te gevoelen, dat de mogendheden alleen kans van slagen | |
[pagina 170]
| |
zullen hebben ‘in conjunction with the enlightened judgment of the King of the Netherlands’. Ik wijs hierop, omdat het een cardinaal verschilpunt is en een beginsel geldt. Om die reden is het omstandig in mijn werk uiteengezetGa naar voetnoot(*). Gaat men uit van het verkeerde denkbeeld, dat het aan de mogendheden gegeven was, om buiten den Koning om de Belgische zaak te regelen, en dat zulks dezen van den aanvang af bekend was, dan komt men ertoe, zooals ook door velen geschiedt, het zeer onredelijk en koppig te vinden van Willem I, om zich te verzetten tegen hetgeen die Conferentie in de 18 en later in de 24 artikelen goedgevonden heeft buiten hem te bepalen, zeer ten nadeele van de souvereiniteitsrechten en belangen van Nederland en van den koning van dat land. Mij verwondert het, dat iemand als Dr. Colenbrander, die zulk een uitmuntend werk over den Patriottentijd heeft geschreven, in 1905, de geschiedenis schrijvende van de Belgische omwenteling, nog meent, dat de geheele regeling onzer zaken aan vreemden mocht worden overgelaten of werd overgelaten. Sedert White in de mogendheden nog arbiters zag en Mr. Gerrit de Clercq en anderen schreven, zijn toch vele bronnen geopend, waaruit ten duidelijkste het tegendeel blijkt. Ik noem b.v. het werk van PallainGa naar voetnoot(†), in 1891 verschenen, dat de correspondentie van De Talleyrand bevat, waarin o.a. de instructie voorkomt, welke Graaf Sebastiani, Minister van Buitenlandsche Zaken, den 12den Februari 1831 aan Bresson, Frankrijk's agent te Brussel, heeft gegeven, en waarin wij lezen: ‘Ce n'est point la Sainte-Alliance que nous voulons reproduire sous une autre forme, mais une médiation puissante, efficace, qui prévienne la guerre. C'est une médiation qui a été offerte aux Belges et aux Hollandais, c'est une médiation qu'ils ont acceptée. La conférence n'a ni une autre origine ni un autre but.’ Ook in de dépêche van De Talleyrand van 4 Februari 1831 aan Frankrijk's minister is van niets sprake dan van mediatieGa naar voetnoot(§). Op het groote verschil tusschen mediatie en arbitrage of interventie heb ik niet nagelaten in mijn werk te wijzen. Dat dus ook niet juist is, wat Dr. Colenbrander verder zegt, nl. dat Willem I dit aanbod, nl. dat de mogendheden de Belgische zaak zouden regelen langs vreedzamen weg, den 21sten October aannam, volgt uit den aard der zaak. Integendeel, in Falck's brief van dien datum aan Lord Aberdeen wordt er aan het slot uitdrukkelijk op gewezen, dat de beraadslagingen gewijd zullen worden aan mediatie. De Nederlandsche Regeering was trouwens ook niet van plan de regeling harer zaken aan vreemden over te laten. Dat blijkt uit deze ware en waardige woorden, door Baron Verstolk van Soelen, den Minister van Buitenlandsche Zaken, den 25sten Januari 1831 in de Staten-Generaal uitgesproken: ‘Geen enkele vereeniging van gevolmachtigden, hoe | |
[pagina 171]
| |
talrijk zij moge wezen en hoe machtig de Staten mogen zijn, welke zij vertegenwoordigen, heeft de bevoegdheid om de bijzondere en territoriale belangen van andere volken te regelen.’ De eerste zittingen der Conferentie werden dan ook, zooals naar recht en rede was, door den Nederlandschen gevolmachtigde, den heer Falck, bijgewoond. Toen werden de verschillende belangen naar behooren behartigd. Reeds spoedig kwam daar echter verandering in. Ofschoon De Talleyrand zelf in zijne dépêche van 5 November 1830 had verklaard: ‘M. de Falck, ambassadeur des Pays-Bas, assistait à la conférence du soir. Il a dû y être appelé conformément à l'article 4 du protocol adopté le 15 Novembre 1818 à Aix-la Chapelle’, en zelfs den geheelen inhoud van dat artikel vermeldt, hetwelk met de bepaling eindigt, dat, wanneer zulke vergaderingen worden gehouden, zulks geschieden zal ‘sous la réserve expresse de leur droit d'y participer directement ou par leurs plénipotentiaires’, en ofschoon alle gevolmachtigden bij het eerste protocol der Conferentie, dat van 4 November 1830, diezelfde Akensche bepaling aanhaalden, begon men den 20sten December reeds met de rechtsverkrachting, door, in strijd met het tractaat van Aken, den heer Falck stilletjes thuis te laten en verder zonder hem te confereeren. Falck schrijft daarover 27 December aan zijn vriend Van Lennep: ‘Aan al de conferentiën, waaruit de zes eerste protocollen voortgevloeid zijn, heb ik deelgenomen, maar den 20sten dezer is er onverhoeds een zevende in de wereld gebracht, waarbij de vijf groote hoven de indépendance future de la Belgique erkennen en commissarissen van het provisioneel bestuur herwaarts roepen, om over hunne belangen en vorderingen geraadpleegd en gehoord te worden. Tegen deze schending der tractaten heb ik, zooals trouwens vanzelve spreekt, met nadruk geprotesteerd. Zulk eene bejegening komt den Koning zeer onverdiend; want over de zaak ten principale, namelijk den afstand zijner regten, was mij, zijnen Plenipotentiaris, nog nimmer een woord toegevoegd geweest. Men kan hem dus geene misplaatste hoofdigheid ten laste leggen’Ga naar voetnoot(*). In zijn protest wijst Falck erop, dat de mogendheden ‘avaient consenti à délibérer (ce sont les propres termes du protocole du 4 novembre dernier) de concert avec Sa Majesté sur les meilleurs moyens de mettre un terme aux troubles qui ont éclaté dans ses États. Ici le concert n'a été ni établi ni même tenté. Une première délibération a été immédiatement suivie d'une décision importante, et on a tranché le noeud, que l'Europe s'attendait à voir délier.’ Wanneer niettegenstaande zoodanige behandeling Koning Willem I den 18den Februari d.a.v. zich toch nederlegt bij de voorwaarden, welke de Conferentie den 20sten en den 26sten Januari als basis van scheiding tusschen Noord en Zuid had aangenomen, - waarbij één der voor- | |
[pagina 172]
| |
waarden was, dat de onafhankelijkheid van België werd erkend, voorts de grenzen werden vastgesteld en de schuld verdeeld, - en had doen weten, dat hij aan die voorwaarden zijne volkomen en algeheele toestemming verleende, dan mag dat, dunkt mij, wel als bewijs van goeden wil, van toenadering en geneigdheid, om mede te werken tot het tot een goed einde brengen dezer netelige zaak, worden aangemerkt. Dr. Colenbrander schijnt echter meer geneigd mede te doen met hen, die erop uit zijn, om zelfs achter de beste handelingen van Willem I in de Belgische aangelegenheden iets leelijks te zoeken. Hij stelt althans deze zaak minder gunstig en m.i. ook minder juist voor. ‘Langdurige regeeringloosheid’ - zoo lezen wij op blz. 195 - ‘begon haar gevolgen te doen gevoelen in eene ergerlijke wanorde binnenslands. Velen in Europa gingen twijfelen aan de mogelijkheid van een onafhankelijken Belgischen staat; belustheid op een verdeeling van België maakte bedenkelijke vorderingen. Deze omstandigheden zijn gewis niet zonder invloed geweest op de houding van Willem I, die den 18den Februari in de voorwaarden van 20-27 Januari gaaf toestemde. Hij erkende dus België's onafhankelijkheid (waartegen hij na de beslissing van 20 December nog had geprotesteerd) maar op het oogenblik dat deze onafhankelijkheid twijfelachtig begon te worden.’ Belustheid op verdeeling bestond alleen bij Frankrijk, bij de andere mogendheden niet; zeker niet bij Engeland, Rusland en Oostenrijk, en bij Frankrijk bestond de lust, om iets van den buit te krijgen, reeds van den aanvang af. ‘Would there be no means of making an arrangement by which Luxemburg might be given to France?’ was volgens Palmerston de vraag, die Talleyrand, onnoozelweg, hem reeds in de allereerste dagen van Januari 1831 had gedaanGa naar voetnoot(*). De ergerlijkste wanorde, de anarchie in België kwam eerst later, in April en Mei, onder het regentschap, dus nadat Koning Willem I de voorwaarden van scheiding had aangenomen. Onjuist bovenal is echter de bewering: ‘Hij erkende dus België's onafhankelijkheid.’ Dat is een wanbegrip, dat meer voorkomt. Met dat z.g.n. erkennen van die onafhankelijkheid wordt in het algemeen met eene zekere luchthartigheid omgesprongen, die voor de beoordeeling van de handelingen onzer regeering hoogst nadeelige gevolgen heeft. De heer F. de Martens, die in de wereld veel naam heeft gemaakt, heeft in zijn Recueil des Traités et Conventions, dl. IX, diezelfde onjuistheden geplaatst, of liever: hij doet nog erger en verkondigt boudweg, dat de onafhankelijkheid van België door de mogendheden reeds bij het protocol der Conferentie van 20 December was erkend, terwijl in dat protocol slechts van une indépendance future sprake was. Daar deze en meer andere grove onjuistheden, die de wereld worden ingezonden, tot dusverre, voor zoover ik weet, nog door niemand zijn wederlegd, ofschoon dat deel, als in 1898 uitgegeven, reeds ruim zeven | |
[pagina 173]
| |
jaar bestaat, heb ik in mijn werk omstandig aangetoond, hoe verkeerd diens voorstellingen zijn. Natuurlijk geven zulke verkeerde praemissen aanleiding tot allerlei scheeve gevolgtrekkingen. De Koning van Nederland, wordt gezegd, moet wel bijzonder wispelturig, vreemd en dwarsdrijvend zijn geweest, om zich later tegen de onafhankelijkheid van België te verzetten, welke hij eerst had erkend. En hij had niets, hoegenaamd niets ervan erkend. Hij had alleen in Februari 1831 zooveel gezegd als: goed, indien de Belgen ook de voorwaarden van die Januari-basis aannemen, dan is het mij wel, dan erken ik de onafhankelijkheid van België. Maar de Belgen hebben dat niet gedaan; zij zijn zelfs hevig in verzet gekomen tegen de Conferentie en daarmede verviel vanzelf de aanleiding, de reden, de voorwaarde voor Willem I, om de onafhankelijkheid te erkennen. Even onjuist, doch om eene andere reden, is de bewering van Dr. ColenbranderGa naar voetnoot(*), dat de mogendheden den 15den November 1831 den Belgischen staat erkendenGa naar voetnoot(†). Het was er verre af, dat zulks toen en zoo grif geschiedde. De Keizers van Oostenrijk en Rusland waren ten hoogste ontstemd over de zwakke en slappe houding van hunne gevolmachtigden ter Londensche Conferentie. ‘Ein am 27. (December) von Wien abgeschickter Courier’, schrijft Wessenberg een dezer, ‘wäscht uns den Kopf für die Unterzeichnung des Vertrages vom 15. November und kündigt den Wunsch unseres Hofes an, den Austausch der Ratificationen verzögert zu sehen’Ga naar voetnoot(§), en toen Keizer Frans er eindelijk toe overging, zond hij de akte, welke hem ter onderteekening was voorgelegd, aan Metternich terug met dit eigenhandig bijschrift: ‘Dieses in meinen Augen schändliche Aktenstück habe Ich zu meinem wahren Leidwesen unterschrieben, und erwarte Ich von Ihnen noch die Vorlegung der Verfügungen, wodurch erklärt werden soll, dass diese Tractate demjenigen nicht hinderlich und zum Schaden gereichen sollen, worüber in der Folge zwischen dem König von Holland und dem König von Belgien übereingekommen wird. Franz.’ De erkenning had eerst plaats: door Pruisen en Oostenrijk den 18den April van het volgende jaar en door Rusland nog later en wel den 4den Mei 1832, ‘toen’ - staat te lezen op blz. 110 van mijn werk - ‘hunne gezanten gemachtigd werden de ratificatiën uit te wisselen van het tractaat van 15 November 1831, hetwelk eerst toen voor hen van kracht werd’.
Het is noodig, terug te gaan tot het aannemen door Willem I van de Januari-basis van scheiding, waarmede de gevolmachtigden ter Conferentie zeer ingenomen waren en welke basis zij verklaarden | |
[pagina 174]
| |
‘irrévocable’ te zijn, doch welke de Belgen verwierpen, omdat zij Maastricht en het overige van Limburg, benevens den geheelen linkeroever van de Schelde, alsmede het groothertogdom Luxemburg erbij wilden hebben. Toen gingen er weken, zelfs maanden voorbij van stilstand; men vorderde niet; er kwam geene beslissing. Nadat daarop door Koning Willem I herhaaldelijk was aangedrongen, werd eindelijk den 10den Mei door de Conferentie de 1ste Juni als de fatale termijn gesteld, waarop België moest toetreden tot de akte van scheiding; anders zou men 't aan zijn lot overlaten. Maar toen gebeurden er zaken en hadden er intriges plaats, welke in mijn werk zoo duidelijk mogelijk, als de ruimte voor eene inleiding gedoogt, zijn uiteengezet. Lord Ponsonby, de Engelsche agent der Conferentie te Brussel, een intrigant in folio, ontzag zich niet van ergerlijke middelen gebruik te maken, om te gaan werken ten gunste van de reeds lang bestaande candidatuur van Prins Leopold van Saksen-Coburg voor den Belgischen troon, en in Londen waren het Talleyrand en Palmerston, die alles met dezen en met de Belgische afgevaardigden overlegden, zonder in het minst de Nederlandsche gevolmachtigden erin te kennen, terwijl wat zij gezamenlijk bedistelden, toch territoir-aangelegenheden en hooge belangen van Nederland en zijn koning betrof. Het slot van dit bedrijf was, dat de Conferentie bij haar 24ste protocol, dat van 21 Mei, mededeelde, dat Ponsonby had verklaard, dat het aannemen van de basis van scheiding door het Belgisch congres zou worden vergemakkelijkt, indien de mogendheden België behulpzaam waren, om Luxemburg te verkrijgen, - (eene contradictie, want in art. 2 van het protocol van 20 Januari was juist bepaald, dat Luxemburg niet tot België kon behooren, omdat het, ‘possédé à un titre différent par les Princes de la maison de Nassau, fait, et continuera à faire, partie de la Confédération Germanique’Ga naar voetnoot(*), maar op zoo'n kleinigheid moet men eigenlijk in 1906 niet zien; dat deden de Conferentie-heeren zelf niet in 1831) - en dat zij beloofde daaromtrent onderhandelingen met Koning Willem I te openen. Dat was de voorlooper, waarmede de Conferentie den draai, dien zij stond te nemen, liet doorschemeren. Één Juni ging voorbij en er gebeurde niets: van de Belgen geen bevestigend antwoord en al wat de Conferentie had beloofd dan te doen, deed zij niet. Den 5den Juni vroegen daarom de Nederlandsche gevolmachtigden, de heeren Falck en Baron Van Zuylen van Nijevelt, hoe het ermede stond, en wezen zij nogmaals op de nadeelen, welke Nederland door dezen treurigen gang van zaken ondervond. Eindelijk brak den 26sten Juni de bom los en kwam voor den dag al wat men in 't geheim had bewerkt. Met haar 26ste protocol van dien dag wierp zij de door haarzelf in Januari | |
[pagina 175]
| |
als billijk en rechtvaardig erkende en ‘irrévocable’ genoemde basis van scheiding omver en decreteerde thans, in 18 artikelen, geheel andere voorwaarden, volkomen in den geest der Belgische nadere eischen, welke als z.g. vredespreliminairen den Koning van Nederland werden voorgelegd. Intusschen heerschte gedurende die talmmaanden April, Mei en Juni onder het regentschap van Surlet de Chokier, een man van veel lawaai doch zwak van karakter, die bang was voor de demagogen, in België een schier ongeëvenaarde geest van dreigementen, wanorde en anarchie, zoodanig, dat Graaf Sebastiani in zijne dépêche van 15 Mei aan Talleyrand schrijft, dat alles erop wijst, dat men in Brussel niet naar rede zal luisterenGa naar voetnoot(*); dat de heer Van Praet, een der Belgische afgevaardigden te Londen, den 26sten Mei verklaarde, dat het gouvernement zonder kracht, zonder gezag en meester van niets was, en dat Nothomb ervan getuigt: ‘L'anarchie était partout, dans les lois et les intelligences, dans l'administration et dans l'armée.’ Zóó was de weerzinwekkende toestand van België in Mei 1831.
Het hierboven in groote trekken geschetste, dat in mijn werk veel omstandiger is uitgewerkt en aangetoond, deed mij dadelijk na de mededeeling van het protocol van 21 Mei en den brief van den 24sten Mei van de Nederlandsche gevolmachtigden aan de Conferentie, ook aandringende op geen langer uitstel, van dezen toestand zeggen op blz. 88 van mijn werk: ‘Nederland en zijn Koning waren blijkbaar overgeleverd aan willekeur en kuiperijen van allerlei aard. Telkens verschoof men, telkens stelde men uit, ongeacht de Nederlandsche regeering herhaaldelijk op afdoening van zaken aandrong, wijzende op de gevoelige nadeelen, welke het Nederlandsche volk door al dat vertragen leed. Oog en oor had men voor den revolutiegeest, blind en doof werd men hoe langer hoe meer voor verkregen rechten. Evenals zwakke, onverstandige ouders niet zelden aan een drijnend en dwingend kind toegeven, zoo gaven de Mogendheden toe aan de onbillijke eischen en dreigementen van het nog onvast voortschrijdende België.’ Het is deze zinsnede, welke de verontwaardiging van den mij onbekenden deskundigen recensent heeft opgewekt. ‘Bij de beschrijving van deze voornamelijk politieke gebeurtenissen en verhoudingen’ - zoo schrijft hij - ‘schijnt deze auteur minder onbevangen. Zijn terminologie is hier nog geheel die van de Hollanders van 1830 en volgende jaren. Op blz. 88 lezen wij b.v.’, en dan volgt de bewuste zinsnede, waarna hij doorgaat: ‘Dat alles is zeker niet onjuist, maar het is gezien van het standpunt van de Nederlandsche regeering van 1830-1839 en nog meer van den Nederlandschen burger van die dagen. Maar wanneer men de gebeurtenissen van 1830 en volgende jaren in den jare 1906 historisch | |
[pagina 176]
| |
onderzoekt, denkt en schrijft men anders niet alleen, maar gaat men ook wat dieper.’
Dit verdient opzettelijke overweging. Erkennende, dat alles, wat ik heb aangevoerd, zeker niet onjuist is, wil schr. toch, dat men, gebeurtenissen van 1830 historisch onderzoekende, anders moet denken en schrijven en dieper gaan. Anders denken en schrijven. Hoe nu: moeten feiten van 1830 in 1906 dan anders dan juist worden voorgesteld; moet de geschiedschrijver de feiten van vroeger beoordeelen en afmeten met den maatstaf van den tijd, waarin hijzelf leeft, en niet met dien van den tijd, waarin zij plaats hadden? Mij is het onbekend, of deze methode van geschiedkundig onderzoek thans aan de hoogescholen wordt geleeraard en toegepast, maar - ik spreek het uit met alle bescheidenheid - het zou mij zeer verwonderen, want ik acht ze verkeerd. Volgens mij is het juist de taak van den degelijken geschiedvorscher - en dat maakt haar dikwerf zoo omvangrijk en moeilijk -, om, als hij de geschiedenis van een vervlogen tijdvak wil gaan beschrijven, zich, vóórdat hij zich tot schrijven zet, eerst in dat tijdvak geheel in te werken. Tal van werken uit dien tijd, levensbeschrijvingen, karakter-studiën, dagboeken, gedenkschriften, brieven, brochures, couranten, de belangrijkste boeken over dien tijd, benevens de officieele stukken, moet hij eerst, als 't ware, zoodanig in zich opgenomen hebben, dat hij in dien tijd meeleeft, mededenkt, medegevoelt; dat de personen, die hij straks op het geschiedtooneel zal moeten voeren, voor hem opnieuw levende wezens zijn geworden. Met de verbeeldingskracht, welke hij moet bezitten, stelt hij zich in hunne plaats, doet ze voor zich opdoemen, denkt met hen mede, ieder volgens het karakter, dat zij hadden. Dan eerst gaat er in veel, wat hem vroeger nog duister was, licht voor hem op, begrijpt hij, waarom zoo en niet anders gehandeld werd, doorziet hij de innerlijke drijfveeren van de voornaamste acteurs. Evenals volgens Lombroso's leer der criminaliteit het ‘milieu’, waarin de misdadiger geleefd heeft, grooten invloed uitoefent op zijne daden en dus in aanmerking genomen moet worden bij zijne veroordeeling, moeten ook, wil men een billijk en rechtvaardig oordeel uitspreken over de daders van feiten uit de geschiedenis, de omgeving, waarin zij verkeerden, en vooral de heerschende denkbeelden van den tijd, waarin zij handelden, ons oordeel leiden. Toestanden en daden van voormaals te beoordeelen naar begrippen, welke zich eerst later baan gebroken hebben, schijnt mij onlogisch. Alles, wat rondom ons is: telegrafen, telephonen, electrische trams, meer vermaak najagen, meer uithuizigheid, veelvuldig reizen, andere sociale toestanden, verhoudingen en behoeften, andere begrippen omtrent regeeringsbeleid en bevoegdheden, andere wetten, dat alles oefent, bewust of onbewust, invloed | |
[pagina 177]
| |
uit op ons denken en zijn. ‘Il faut juger les écrits d'après leurs dates’, wordt algemeen als juist erkend; moet men dan vorsten en staatslieden, de acteurs op het staatstooneel, niet evenzeer beoordeelen naar hun tijd en hunne omgeving, die van 1830 naar 1830 en niet naar 1906? Om de werken van dichters en denkers en van groote schilders te begrijpen, vorscht men tegenwoordig zelfs de, volgens mij, onbeduidendste bijzonderheden van hun intiem leven uit. Hoogst onbillijk en onjuist zou het oordeel uitvallen over de groote mannen van voorheen, indien men al hunne daden ging toetsen aan de tegenwoordige opvattingen, die trouwens op bijna elk gebied verbazend uiteenloopen. Hoezeer de geschiedschrijver al het mogelijke moet doen, om te trachten zich op een onzijdig standpunt te plaatsen, onmogelijk is het, zijne individualiteit buiten te sluiten van zijn eigen werk. Als hij, na zich ingewerkt te hebben in den tijd en de personen, die hij behandelt, niet ook van zichzelf geeft in zijn werk en dat niet weet te bezielen, wordt zijn verhaal dor en droog, eene kroniek, blijft de stof, die hij verwerkt, materie; dan zit er geen gloed in, dan zijn het geene menschen van vleesch, bloed en merg, die hij op het geschiedtooneel brengt, maar dan zijn het doode figuren, poppen, die zich alleen bewegen, als men aan de touwtjes trekt. In 1906 de gebeurtenissen van 1830 historisch onderzoekende, zal men vroegere mededeelingen van feiten, welke door het openen van latere bronnen onjuist zijn gebleken, natuurlijk niet mogen herhalen. De feiten kunnen derhalve in 1906 juister worden weergegeven dan in 1830, maar het oordeel over die feiten, het denken en schrijven moet zich aanpassen naar toen en niet naar nu.
Als de schr. meent, dat de terminologie over de gebeurtenissen van 1830 in mijn werk nog geheel dezelfde is als die van de Hollanders van 1830, schijnt dat hieraan te moeten worden toegeschreven, dat hij vermoedelijk nog niet veel uit dien tijd gelezen heeft. Toen sprak men van muiters, briganten, snoode ondankbaren; toen schreef een dichter, die in Mei 1831 den Hollandschen leeuw bezong: ‘Zou dan 't verfranschte Belgisch rot
Met diep ondankbare oproerlingen
Den Tuin-leeuw grijpen naar den strot,
Of 't zwaard hem uit de klaauwen wringen?....
't Meineedig volk met de oproerpest
Besmet nooit Hollands rein gewest!’
en A. van der Hoop schreef in Mei 1832 in zijn Heldenzang op den Tocht naar Tervueren, opgedragen aan Sylvanus van de Weyer, van de Luiker-Walen, die in September 1830 de Brusselaars te hulp kwamen: | |
[pagina 178]
| |
‘Hun drift voor 't bier beschaamt de dikste biervatlegers,
Hun zwart gelaat beschaamt de zwartste schoorsteenvegers,
Hun leest is als gevormd tot moord en roofbedrijf.
Geen schoeisel dekt hun voet, geen linnen dekt hun lijf,
Geen hoop bandieten, die in de Apenijnen woedt,
Heeft wreeder aanzien dan het Luiksche heldenbroed’;
en verder, dat Sylvain met blijdschap de tijding ontving, ‘.... dat Hollands fiere ruiteren
Warsch van een woesten hoop moordzieke Staatsvrijbuiteren
Te straffen, spotte met hun zinloos brandgeschreeuw’.
Zie, al die termen, al zulke uitdrukkingen zal men tevergeefs zoeken in de 359 4o bladzijden, waaruit mijn werk zonder de vele bijlagen bestaat; maar daarom behoeft men nog niet zwart wit en wit zwart te noemen. Mag men in 1906 soms het woord revolutie niet gebruiken; klinkt dat in de ooren van de huidige Belgvergoders wat al te hard? Waar ik van revolutiegeest sprak, is dat zacht uitgedrukt. Ik had van anarchistengeest kunnen spreken, zooals Nothomb dien bestempelde, welke toen in Mei, den tijd, waarop de geïncrimineerde zinsnede slaat, werkelijk in België heerschte. Onbevangen is schr.'s oordeel over de inleiding van mijn werk niet. Het ergert hem blijkbaar, dat ik anders over den opstand en de politieke gebeurtenissen denk dan hij. Hij schijnt er prikkelbaar over te zijn geworden en heeft daardoor vermoedelijk te vluchtig en verkeerd gelezen, waar hij verder schrijft: ‘Dan ziet men in de Londensche conferentie iets anders dan kuiperijen, in den Belgischen opstand iets meer dan alleen revolutiegeest, aan den Nederlandschen kant iets anders dan alleen verkregen rechten. Dan gaat men het goed recht na zoowel van België om zijn zelfstandigheid te eischen als van Nederland om die niet toe te staan; dan ergert men zich niet alleen aan het politiek gedoe en de holle geluiden te Brussel, maar ook aan de besluiteloosheid en onvastheid van beleid in den Haag. Dan begrijpt men ook, wat die verkregen rechten van Willem I op België beteekenden. En dan komt ook vanzelf de vraag op, hoe het kwam dat de Londensche conferentie tegenover de Belgische revolutie zoo welwillend, tegenover Willem I zoo weinig toeschietelijk was.’ Vreemd, dat een ‘deskundige’ zoo oppervlakkig een boek kan lezen en dan zulke algemeenheden schrijft, die aan hem, die mijn werk niet kent, den indruk moeten geven, alsof dat alles door mij niet zou zijn geschetst, terwijl het tegendeel waar is. Want onjuist is het beweren, dat door mij in den Belgischen opstand niets meer dan alleen revolutiegeest, aan den Nederlandschen kant niets anders dan verkregen rechten zoude gezien zijn; onjuist is het, dat ik alleen van ergernis heb doen blijken over het politiek gedoe en de holle geluiden te Brussel en niet over de besluiteloosheid in Den Haag. | |
[pagina 179]
| |
Op het verkeerde van de gedwongen samenvoeging van Zuid en Noord is door mij van den aanvang af gewezen (blz. 14 en 15); evenzeer op het groote verschil, dat tusschen de Zuid- en de Noord-Nederlanders bestond in aard, in opvoeding, in godsdienst en in belangen. Verder schreef ik zelfs op blz. 66: ‘Eene scheiding tusschen Noord en Zuid was spoedig gebleken noodzakelijk te zijn. Zij werd zoowel door de meeste Hollanders als door de Belgen verlangd. Vereenigd blijven in het opgedrongen huwelijk was niet wel mogelijk wegens “incompatibilité d'humeurs”.’ Dat de Belgen rechtmatige grieven hadden, is door mij volmondig erkend (blz. 17 en 18). Na de opheffing der jury en de beperking van drukpersvrijheid te hebben besproken, schreef ik voorts op blz. 18: ‘Andere maatregelen werden genomen, die meer getuigden voor een vasthouden aan een eens genomen besluit en een doorzetten van hetgeen de regeering des Konings, of liever, - wat toen hetzelfde was - Koning Willem I zelf goed oordeelde, dan voor een beleidvol optreden en een geopend oog hebben voor tijdsomstandigheden, meeningen van andersdenkenden en sommige belangen der nieuw bijgekomen onderdanen.’ Hierbij wees ik op de invoering van de belasting op het gemaal en het bier, welke vooral in de koren verbouwende en veel bier drinkende zuidelijke provinciën eene dagelijksche ergernis was. En op blz. 108 kwam ik erop terug, schrijvende: ‘Het is een groote misslag - en deze is begaan door de regeering van Willem I - om zich te kanten tegen een geleidelijk voortstreven en doof te blijven voor rechtmatige volkswenschen.’ Omtrent de besluiteloosheid en de onvastheid in Den Haag schreef ik b.v. blz. 24, dat de smaad en de treurige verliezen, door onze troepen in 1830 ondervonden, ‘hoofdzakelijk het gevolg zijn geweest van de weifelende houding en van de zeer dubbelzinnige bevelen van de regeering des Konings’, en op blz. 67: ‘Voornamelijk aan het weifelen en dralen van Koning Willem I is het te wijten, dat, waar in revolutietijden de toestanden en denkwijzen snel veranderen en een onmiddellijk beslissen dringend wordt gevorderd, zooveel gelegenheid werd gelaten, om wantrouwen te stoken, dat ook 's Prinsen (van Oranje) candidatuur, die toen (November 1830) door de groote mogendheden - behalve door FrankrijkGa naar voetnoot(*) - werd gewenscht, moest worden opgegeven.’ Ook is het niet zoo, dat door mij het recht van België op zijne zelfstandigheid zou zijn bestreden of niet erkend. Zelfs is door mij op blz. 98 gezegd: ‘Dat de Conferentie aan der Belgen wenschen naar scheiding, naar onafhankelijkheid, naar eene billijke regeling der schuld tegemoet kwam, dat was niet alleen te billijken, maar te prijzen.’
Dieper had ik moeten gaan volgens den schrijver. Neen, dat zou niet goed zijn geweest. Opstand en Londensche Conferentie behooren in mijn kader slechts inleiding van het boek, dat den Tiendaagschen | |
[pagina 180]
| |
Veldtocht behandelt, te zijn en te blijven. Ik moest mij bepalen tot schetsen, aanwijzen, niet haarfijn uitwerken. Evenals een schilder en een beeldhouwer letten op de proporties van hun beeld, moet de schrijver van een boek in acht nemen de proporties van zijn onderwerp. Voor mij was hoofddoel niet de opstand of de omwenteling maar de veldtocht; de rest was bijwerk. Aan dat bijwerk is door mij groote zorg besteed, maar dieper te gaan, dan ik deed, zou aan het geheel afbreuk hebben gedaan. De omwenteling zelve is enkele maanden geleden beschreven, of eigenlijk niet beschreven, door Dr. Colenbrander. Hier heeft men nu een zeer recent voorbeeld van iemand, die er diep in is gegaan, zóó diep, dat hij een groot gedeelte wijdt aan de middeleeuwen en aan de schilderkunst der Vlaamsche en Hollandsche primitieven en het voor de kennis der Belgische omwenteling blijkbaar zeer gewichtig acht, te weten, of Claes Sluter, die in 1392 en later schilderde, al of niet een Hollander is geweest. Maar de omwenteling zelve, de feiten, ze zijn niet of slechts in vliegenden galop door hem beschreven, meestal niet meer dan even aangestipt. Wat er in de Augustus- en Septemberdagen in Gent, in Brugge, in Namen, Luik, Charleroi, zelfs grootendeels in Antwerpen plaats had, vindt men niet in dit boek, en wat er omtrent de gebeurtenissen te Brussel in staat, is in hoofdzaak niets dan eene kolossale aanhaling van Engelsche stukken van Cartwright, - den secretaris van het Engelsche gezantschap in Den Haag, die door Sir Charles Bagot, den gezant aldaar, naar Brussel was gezonden, - welke bijna 20 bladzijden beslaat en tusschen den tekst is ingelascht. Ik haal dit voorbeeld aan, om duidelijk te maken, hoezeer het diepgaan soms schade kan doen aan de proportiën. Aan dat liefst diep willen ophalen van zaken, die voor de hand liggen, zijn nog andere nadeelen verbonden. Als men eenigen aanleg heeft voor Duitsche philisterij en Schwärmerei, dan geraakt men in diepzinnige zoeking allengs verloren en wordt geneigd, om achter de eenvoudigste zaken van de wereld iets diepzinnigs te gaan zoeken.
Uit eene aanhaling, daareven gedaan uit mijn werk, blijkt reeds, dat de bewering, alsof door mij in de Londensche Conferentie niets anders gezien zou zijn dan intriges, wel iets aan juistheid te wenschen overlaat. Die Conferentie begon goed; dat hare taak moeilijk was, is door mij volkomen erkend, maar dat zij later, in plaats van bemiddelend te blijven, beslissend werd en in plaats van bij hare beraadslagingen eene billijke scheiding te zoeken tusschen de territoriale en andere belangen van Noord en Zuid, geworden is en vooral bij haar overstag gaan van de Januari-basis tot de 18 artikelen geweest is een centrum van kuiperijen, slechts ooren en oogen hebbende voor de Belgen; dat er gekuipt, zelfs hard gekuipt is, - dat houd ik vol; dat is een feit; dat is historisch waar en is in mijn werk aangetoond. Dat te willen | |
[pagina 181]
| |
bemantelen of verbloemen of, waar de intriges en de intriganten voor 't grijpen liggen, diep te willen gaan zoeken naar iets anders, acht ik der waarheid geweld aandoen. En nu moge men nog zooveel houden van de Belgen van dezen of van dien tijd en gevoelen voor het rechtmatige van hun streven naar zelfstandigheid, dat neemt niet weg, dat het eene waarheid is, dat Nederland en zijn Koning door de kuiperijen der Londensche Conferentie, met het voorleggen en opdringen van de beruchte 18 artikelen, op de alleronrechtvaardigste wijze behandeld zijn geworden. Maar is dat ook te verwonderen, waar de leiding te Londen in handen was van De Talleyrand en die te Brussel in handen van Lord Ponsonby, beiden aartsintriganten van natuur? Dat De Talleyrand te Londen de leiding had, blijkt reeds uit zijne dépêche van 1 November 1830 aan Graaf Molé, den toenmaligen Minister van Buitenlandsche Zaken in Frankrijk, die hem naar zijn zin wat lang buiten officieele berichten had gelaten. ‘Ma position’ - schrijft hij - ‘devient des plus embarassantes.... il m'est devenu difficile de retenir la direction de cette grande affaire, qui nous était à peu près dévolue dans le principe’Ga naar voetnoot(*). In mijn werk heb ik de hoofdpersonen in het Belgisch geding ter Londensche Conferentie geschetst, maar nu het betwist wordt, dat voornamelijk kuiperij er in 1831 den doorslag heeft gegeven, schijnt het niet misplaatst, om althans enkelen ervan hier nog nader te doen kennen.
Prins Charles Maurice Hertog van Talleyrand-Périgord, in 1754 te Parijs geboren, was door een val, als kind gedaan, kreupel geworden en werd daardoor, allerminst uit vocatie, aan den geestelijken stand gewijd. Reeds in 1788 werd hij tot bisschop van Autin benoemd. Hij was er ook een bisschop naar. Hoe weinig ernst en degelijkheid hem toen reeds kenmerkten, ziet men uit het epigram, dat aan Chamfort is toegeschreven, maar waarvan ook Lebrun werd verdacht. Het luidt: ‘Rochette dans son temps, Talleyrand dans le nôtre
Furent tous deux prélats d'Autin.
Tartuffe est l'image de l'un,
Ah! si Molière avait vu l'autre.’
Zoodra in Frankrijk het koningschap aan het wankelen was gebracht, aanvaardde hij de republikeinsche denkbeelden der revolutie, wijdde de eerste constitutioneele bisschoppen, werd daarvoor den 1sten Mei 1791 door Paus Pius VI in den ban gedaan, conspireerde daarop met het hof en den Hertog van Orleans, wist met behulp van Danton tijdig uit Frankrijk te ontkomen en week toen uit naar Amerika. In 1796 werd hij, na verlof bekomen te hebben, om in Frankrijk terug te keeren, daar minister van Buitenlandsche Zaken, hielp met Sieyès en Generaal Buonaparte, toen deze uit Egypte was teruggekeerd, de omwenteling | |
[pagina 182]
| |
van 18 Brumaire 1799 volbrengen, werd minister van den Eersten Consul, leidde de vredesonderhandelingen van Luneville en van Amiens en droeg in 1802 veel bij tot het sluiten van het Concordaat. Hij wenschte nl. te gaan trouwen en moest dus van zijne priesterlijke geloften worden ontslagen, hetgeen Paus Pius VII dan ook deed. Erg nauwgezet en kieschkeurig was hij daarin al evenmin als in andere zaken. Hij is toen toch getrouwd met eene zekere Madame Grant, die hij in Amerika had leeren kennen. Volgens de Souvenirs van den Graaf De Montgaillard was deze de dochter van een matroos uit Batavia, eene vroegere danseres van het tooneel te Calcutta en de gescheiden vrouw van een Amerikaan. Op dat huwelijk was het volgende puntdicht gemaakt, dat in Parijs de ronde deed: ‘Blanchette a quarante ans, le teint pâle et plombé;
Blanchette néanmoins épouse un noble abbé.
Pourquoi s'en étonner? quand chacun la délaisse,
Toute catin se range et devient mère abbesse.’
Napoleon schonk hem, toen hij keizer werd, vele gunstbewijzen, benoemde hem tot zijn opperkamerheer en in 1806 tot prins van Beneventio. Na den vrede van Tilsit legde Talleyrand zijn ministerspost neder en werd zijn salon de verzamelplaats der malcontenten, zoodat hij in 1809 in ongenade viel en zich terugtrok op zijn landgoed bij Valençay. Daar wachtte hij zijne kans af. Zoodra de zon van Napoleon begon te tanen, wendde hij zich tot de Bourbon's en ging met hen in het geheim aan het onderhandelen. In 1814 speelde hij eene extra-valsche rol. Uit zijne Correspondance avec la Duchesse de Courlande, met wie hij zeer intiem schijnt geweest te zijn, blijkt, dat hij, om nog eene kans open te houden en den schijn te bewaren, van tijd tot tijd, zelfs nog op 't laatst, zijne ‘entrées’ op de Tuilerieën deed, terwijl hij in het geheim bezig was tegen den Keizer samen te spannen. Geslepen vos, als hij was, wist hij, toen de verbonden vorsten hun intocht in Parijs deden - vermoedelijk door tusschenkomst van de Hertogin van Kurland -, te bewerken, dat Keizer Alexander van Rusland in zijn hotel zijn intrek nam. Ook dat teekent en bewijst, hoe weinig edele en verheven gevoelens van dezen man zijn te verwachten. Een staaltje, hoe diep het zat bij dezen gewezen bisschop en thans aanhanger z.g.n. van de legitimiteit, is, dat hij den 11den Mei 1814 aan de Hertogin van Kurland schreef in een zijner dagelijksche briefjes aan haar: ‘Samedi on fait à Notre-Dame un service pour Louis Seize. - Je trouve cela fort bien. Cela nettoye le sol français. Après cette cérémonie, tout doit être oublié.’ Toen kwam het in zijne kraam te pas, om zich voor te doen als ijveraar voor het beginsel der legitimiteit. Daarmede wist hij den Russischen Keizer gunstig voor de Bourbon's te stemmen, bewerkte hij de afzetting van Napoleon, het op den troon plaatsen van den vroeger door | |
[pagina 183]
| |
hem bestreden koningstak en de instelling van eene provisioneele regeering, aan welker hoofd hijzelf trad. Lodewijk XVIII beloonde hem, zoodra hij den troon had beklommen, door hem tot zijn opperkamerheer en tevens tot minister van Buitenlandsche Zaken te benoemen, in welke functie hij het Congres van Weenen bijwoonde en voor het beginsel van legitimiteit schermde, toen hij gezien had, dat dit voor Frankrijk, voor zijne gunstelingen en - last not least - voor hemzelf voordeelig uitkwam. Napoleon sloot, toen hij van Elba was teruggekeerd, het ondankbare kameleon van de amnestie uit en deed zijne goederen verbeurd-verklaren. Na Waterloo zorgde Talleyrand dan ook, dat Napoleon naar St.-Helena verbannen werd. Na de tweede restauratie werd hij opnieuw minister van Buitenlandsche Zaken, tevens eerste minister, en in 1817 werd hij benoemd tot erfelijk pair en tot hertog van Talleyrand-Périgord verheven. Noch Koning Lodewijk XVIII noch Koning Karel X hadden eenige sympathie voor den man, die, sceptisch en sarcastisch, nooit te vertrouwen was; men moest hem echter dulden en ontzien, omdat hij geslepen en gevaarlijk was. Aan het hof van Karel X noemde men hem ‘le diable boiteux’. Begon een troon te wankelen, dan trad hij niet toe, om dien te steunen, maar dan zorgde hij tijdig aanstalten te maken, om zijne casaque om te keeren en een witten voet te krijgen bij den opvolger, en inmiddels hielp hij, zoo hard als hij kon, in het geheim mede, om den troon om te stooten. Toen Karel X het ministerie De Martignac voor dat van De Polignac verwisselde, begaf Talleyrand zich naar het kasteel Rochecothe in Touraine van zijne nicht, de Hertogin van Dino, en riep daar bij zich den heer Thiers, het opkomend genie, die vandaar in Mei 1830 de fameuze artikelen schreef in het blad Le National, waarmede hij elken dag tegen den troon des Konings rameide. Opmerkelijk is zijne sluwe dubbelzinnigheid gedurende de Juli-revolutie, welke hij met Thiers had voorbereid, doch die, toen zij uitbrak, hem met angst vervulde, angst voor zijn eigen hachje, omdat hij wist wegens het groote aandeel, dat hij gehad had in de restauratie der Bourbon's, bij het volk gehaat te zijn, en omdat hij in twijfel verkeerde, welke partij hij openlijk zou kiezen in de onzekerheid omtrent den uitslag. Den eersten dag, 27 Juli, bevond hij zich in zijn hotel, Rue Florentin, en ‘aanschouwde’ - schrijft zijn secretaris Colmache - ‘de losbarsting van de volkswoede met zekeren angst’. Hij was er onrustig door. Den tweeden dag, den 28sten, toen het volk kampte om het bezit van het stadhuis, wachtte hij vol onrust den afloop van den strijd af. Den ganschen dag bracht hij door voor de ramen van de zaal, waaruit men het gezicht had op de Place Louis Quinze, van tijd tot tijd zijne lieden uitzendende naar verschillende gedeelten van de hoofdstad, om berichten in te winnen omtrent de vorderingen, welke de omwenteling maakte. Bij hem waren de heeren De Broglie, Bertin, | |
[pagina 184]
| |
De Vaux en Sebastiani. Plotseling verliet hem het vertrouwen op de mogelijkheid, dat de Koning zich verdedigen kon, en toen, op slag van vijf uur, de alarmklok de overwinning van het volk bij het stadhuis aankondigde, begreep hij, dat de zaak des Konings verloren was, en zeide: ‘Nog een paar minuten en Karel X is geen koning van Frankrijk meer.’ Op hetzelfde oogenblik gaf hij zijn kamerdienaar last de woorden Hôtel Talleyrand, welke in groote vergulde letters boven den ingang prijkten, weg te nemen. Den 29sten, toen het zich duidelijker afteekende, dat de zaak der omwenteling zou zegevieren, en ook al de vrijzinnige afgevaardigden Casimir-Périer, Lafitte, Lafayette e.a. er niet slechts voor partij getrokken hadden, maar ook zochten den opstand te leiden, trachtte hij eenige pairs te bewegen eene gezamenlijke patriottische verklaring af te leggen, maar de meesten zijner vrienden: Molé, Pasquier e.a., aarzelden, daar zij nog de terugkomst des Konings vreesden. Met het aanbreken van den dag van den 30sten was het volk echter in het bezit van Parijs, van al de militaire forten, van de barricaden der Tuilerieën, van het Louvre en van de ministerieele hotels en waren de koninklijke troepen afgetrokken naar St. Cloud, waar Karel X met zijn hof vertoefde. Daar komt de tijding, dat de Koning St. Cloud verlaten heeft en gevlucht is op weg naar Rambouillet. Toen begreep Talleyrand, dat het tijd werd voor hem, om te handelen, wilde hij van den toestand kunnen partij trekken. Een eigenhandig geschreven briefje zond hij dadelijk door een vertrouwd man, die van hem bevel ontving, om, als hij aangehouden werd of in gevaar verkeerde, het dadelijk te vernietigen, naar Neuilly, aan Madame Adelaïde, des Konings zuster. De bode mocht het aan niemand anders dan aan de Prinses zelve overhandigen. Het briefje hield in, dat de Prins De Talleyrand haar bezwoer, om den Hertog van Orleans te waarschuwen, dat er geen oogenblik te verliezen was, en hem te zeggen, dat hij op de ondersteuning van den Prins De Talleyrand kon rekenen, maar dat hij dadelijk te Parijs moest komen en dat, zoo hij daar niet onmiddellijk verscheen en zich aan het hoofd der beweging stelde, alles onherroepelijk verloren zou zijn. Vooral moest hij alleen den titel van luitenant-generaal van het rijk op zich nemen, dien Karel hem gegeven had, eer deze St. Cloud verliet. Talleyrand smeekte, om toch geen blijk van eenig ander voornemen te geven. Colmache, dit verhalende, voegt erbij: ‘Door dezen raad hield de oude diplomaat voor zichzelven een achterdeurtje open, voor het geval Karel X nog tegen Parijs mocht optrekken.’ Madame Adelaïde ontving deze boodschap met onverholen vreugde. Vóór den nacht was de Hertog van Orleans in het Palais Royal en eenige uren na zijne aankomst waren de muren der hoofdstraten van Parijs bedekt met plakkaten en proclamaties, geteekend door: ‘Louis Philippe, Lieutenant-général du Royaume’. | |
[pagina 185]
| |
Talleyrand, beseffende, dat hij door zijne aanhoudende vleermuizen-politiek bij de Parijzenaars niet hoog stond aangeschreven, bedacht, toen eene maand daarna, als gevolg van de Juli-revolutie, de Belgische revolutie, voornamelijk bewerkt door priesters en Fransche stokers, uitbrak, dat deze hem wel het middel zou kunnen aanbieden, om weder in de gunst der Franschen te geraken; maar daartoe moest hij hulp hebben en die kon hij alleen van Engeland verwachten. Rusland, Oostenrijk en Pruisen waren te veel tegen de revolutionnaire denkbeelden gekant. Hij verzocht dus en verkreeg van den nieuwen burgerkoning de ambassadeursplaats te Londen. Hij hoopte later vandaar terug te keeren met een mooi stuk Belgisch territoir in zijne tasch, b.v. Bouillon of wel Luxemburg, of althans dat tegen Frankrijk gerichte Vereenigd Koninkrijk aan zijne noordergrens te breken en den gehaten gordel van grensvestingen te doen verdwijnen. Zóó kwam den 25sten September 1830 te Londen aan: ‘L'adroit Maurice, qui, boitant avec grâce,
Aux plus dispos peut donner des leçons;
Au front d'airain, au coeur pétri de glace,
Toujours il fait son thème en deux façons;
Dans le parti qui lui paye un salaire
Avec effort il porte un pied douteux,
L'autre est fixé dans le parti contraire,
Mais c'est le pied dont Maurice est boiteux.’
Zooals Lebrun hem naar 't leven heeft geteekend, terwijl Prinses Lieven - van welke mijn werk eene belangrijke correspondentie bevat, welke op de Belgische zaken betrekking heeft, met Engeland's premier, Lord Grey, - aan den Koning van Engeland, toen deze haar vroeg, wat zij van den nieuwen Franschen ambassadeur dacht, antwoordde, dat iemand, die 75 jaar van intriges geleefd had, op zijn 76ste dat beroep niet zou vergeten. Kan van iemand met zulke antecedenten ook iets anders verwacht worden? ‘Leest men ook eene druif van doornen of vijgen van distelen? Een goede boom brengt voort goede vruchten en een kwade boom brengt voort kwade vruchten. Een goede boom kan geene kwade vruchten voortbrengen noch een kwade boom goede vruchten.’ De kuiperijen vindt men in mijn boek vermeld. Ik weet wel: men heeft tot dusverre weinig daarop acht geslagen. In den regel gaat men gaarne mede met al het moois, dat in eene serie van Belgische werken en door Engelsche schrijvers is medegedeeld, en wordt er te weinig acht geslagen op het ‘dessous des cartes’ en op de karakters der auteurs, welke op dit staatstooneel zijn opgetreden. Dat er sterk gekuipt werd op allerlei wijzen, blijkt ook hieruit, dat zelfs iemand als Talleyrand in zijne Mémoires schrijft: ‘Le général Belliard, de son côté, dominé par les intrigues qui venaient de Paris, | |
[pagina 186]
| |
avait eu la faiblesse d'accorder, de son chef, une prolongation du délai fixé au congrès belge par la Conférence et de chercher avec les meneurs du congrès, des moyens d'échapper aux décisions de la conférence. C'est ainsi qu'il en était venu à l'étrange idée de proposer de laisser la ville de Maëstricht aux Belges, en plaçant une garnison hanovrienne dans cette forteresse qui était une possession hollandaise depuis la paix de Westphalie. On a vu, par mes dépêches, l'effet que toutes ces fausses démarches avaient produit sur la conférence’Ga naar voetnoot(*). Lord Palmerston, pas aan het bewind, bekwaam, eerzuchtig en ijdel, had vooreerst met veel de handen vol, ook met zijne eigen verkiezingen, welke gevaar liepen. Als 't maar vrede bleef en Frankrijk geen meerder invloed of vergrooting van grondgebied in België bekwam, kon het overige hem minder schelen. De Engelsche caricatuur uit die dagen van den blinde, die door den lamme geleid wordt, welke de gelijkende portretten vertoont van Palmerston en Talleyrand, is kenschetsend. Van Heinrich von Bülow, den Pruisischen gevolmachtigde, schrijft Von Treitschke: ‘Er sah zuweilen unwillkürlich durch fremde Brillen und folgte den Ansichten der englischen Staatsmänner allzu weit.’ Van Von Wessenberg weten wij, dat dezelfde schrijver dezen noemt ‘ein unbequemes Talent’ en dat Talleyrand tamelijk kleinachtend van hem zeide: ‘Il croit tout savoir parce que pendant quarante ans il a écouté et retenu tous les commérages de l'Europe’Ga naar voetnoot(†), hetgeen nagenoeg hetzelfde beteekent als het bekende, dat de ezel van Prins Eugenius al diens veldslagen had bijgewoond en toch geen groot veldheer was kunnen worden. Prins Paul Anton Esterhazy, de andere Oostenrijker, een van de rijkste Hongaarsche magnaten, reeds 15 jaar ambassadeur te Londen, gevoelde zich, als ‘grand seigneur’ met zijn ontzaglijk vermogen, veel meer thuis bij en aangetrokken tot de Lords Palmerston, Durham en Grey, die, hoewel eerst voor den Prins van Oranje gestemd, door Talleyrand allengs voor Prins Leopold werden gewonnen, dan voor den heer A.R. Falck, den Nederlandschen ambassadeur, die weinig uiterlijk vertoon maakte en niet meedeed op de races, maar daarentegen uitmuntte door degelijkheid van karakter en door groote bekwaamheid. Waar Lord Grey 8 Augustus 1829 aan Prinses Lieven schrijft: ‘What a goose Esterhazy must be!’ is het niet zoo heel vreemd, dat ook die tegen Talleyrand's streken niet was opgewassen. Daar behoefde men niet eens eene gans voor te zijn. Van de beide Russen, Prins Lieven en Graaf Matuszewic, zegt Von Treitschke, dat zij op die Conferentie zoo verzoenlijk of tegemoetkomend optraden, als hunne vrees voor den wrokkenden Czaar gedoogde. Van allen schrijft Talleyrand aan Molé in zijne dépêche van 15 October 1830: ‘Ils signeront ce que voudront la France et l'Angleterre.’ Wat wil men meer! | |
[pagina 187]
| |
En te Brussel is Ponsonby aan het wroeten. Een lord, die zijn groot fortuin erdoor had gebracht en op geen kleintje zag, om te komen, waar hij wezen wilde. Volgens Knoop had eene verkiezing voor het Parlement hem bijna ₤100,000 gekost; schier ongeloofelijk! Hij moest nu trachten er weer bovenop te komen. Dat is hem in korten tijd gelukt. Eerst voor den Prins van Oranje gestemd, was hij - te Brussel dagelijks verkeerende met de heethoofden der omwenteling, meest allen jeugdige advocaten en persmannen, die door de revolutie in eens de aanzienlijkste ambten machtig werden: Sylvain van de Weijer, Lebeau, Devaux, Nothomb, enz., - aldaar spoedig kuipende voor Prins Leopold, den weduwnaar van Engeland's vermoedelijke troonopvolgster, die zocht naar eene kroon, ijverig daarin geholpen door zijn lijfarts en vriend Von Stockmar, een stille in den lande, die bedachtzaam achter de schermen bleef, een hoogst voorzichtig man, die geen enkelen regel op schrift zou geven, welke toen of later zou kunnen compromitteeren. Kuipen is ook hier geen te sterk woord; uit mijn werk blijkt dat. Hier wil ik er slechts aan herinneren, dat Ponsonby tot bereiking van zijn doel er zelfs niet tegen opzag, om in strijd te handelen met de bevelen, welke de Conferentie hem gegeven had, door eene opdracht van haar voor de provisioneele regeering te Brussel achter te houden, daarop in overleg met zijne Belgische medestanders eigendunkelijk zijn post te verlaten, naar Londen te gaan en daar mondeling zaken, die hij niet of moeilijk schriftelijk kon doen, te gaan behandelen en daarna, zóó van de reis teruggekeerd en te ongeduldig, om zijn triumflied uit te stellen tot den volgenden dag, dien eigen avond op een groot politiek banket te Brussel eene voor een normaal diplomaat allerzonderlingst onvoorzichtige speech hield, om duidelijk te maken, wat hij gewrocht had. Den volgenden dag maakte hij het nog erger, door aan Lebeau, die toen minister van Buitenlandsche Zaken was, een brief te schrijven, welke berucht is geworden en waar de Conferentie zóó verlegen mee zat, dat zij dien voor een particulieren brief liet doorgaan, ofschoon hij geschreven was door den agent der Conferentie en de inhoud over niets anders liep dan over de zaken der Conferentie ten aanzien van België; maar: les prétextes sont faits pour s'en servir. In dien brief durfde hij verklarenGa naar voetnoot(*): ‘Peut-il y avoir une meilleure preuve du changement qui s'est récemment opéré dans l'opinion et dans les résolutions de la conférence. Il y a une semaine, la conférence considérait la conservation de ce duché (le Luxembourg) à la maison de Nassau, sinon comme nécessaire, au moins comme extrêmement désirable; et à present elle est disposée à une médiation, avec l'intention avouée de faire obtenir ce duché pour le souverain de la Belgique.’ In Talleyrand's Mémoires leest men omtrent die verklaringGa naar voetnoot(†): ‘Je | |
[pagina 188]
| |
n'ai pas besoin de dire qu'il n'avait jamais été question dans le sein de la conférence d'une pareille alternative’; m.a.w.: de Conferentie had het wel gedaan, maar men was daar geschrokken voor het ontijdig openbaar maken van deze voorgenomen spoliatie en er werd op gevonden, dat er, zooals zijn kan, niet in den boezem der Conferentie over was gesproken, hetgeen niet wegneemt, dat er voorzeker in dien geest in den vóórboezem is afgesprokenGa naar voetnoot(*). Volstrekt geene kuiperij, maar één van die o! zoo onschuldige, geheime, aparte afspraakjes, die men zich wel wachtte, om in den boezem te maken! Binnen eene week in zoo'n gewichtige zaak, welke men een halfjaar lang als recht erkend had, volkomen om te slaan, zie! dat mag men ook aan die brave, knappe mannen, die allen door zulke edele beginselen werden geleid in hunne moeilijke taak, niet euvel duiden, niet waar? Dat alles is niet draaien, niet knoeien, niet kuipen. Zulke leelijke Hollandsche woorden klinken voor zoo'n verheven college te hard; ‘tâcher de faire un petit arrangement’; is wel zoo welluidend. Men lette er voorts op, dat Ponsonby niet schreef: ‘avec l'intention avouée de faire obtenir ce duché pour la Belgique’, maar: ‘pour le souverain de la Belgique’; een groot onderscheid. De Belgen begeerden Luxemburg, maar nu was te Londen en te Brussel samengespannen, dat zij het zouden verkrijgen, mits zij Prins Leopold als koning zouden nemen. Te Londen en te Brussel was men het erover eens geworden, dezen souverein te doen worden, maar om dat den Belgen smakelijk te maken, vond men goed, dat de Prins wat meebracht. Zelf had hij, behalve veel geld, niets. Daarom wilde men Luxemburg van Koning Willem I afnemen en het aan Leopold geven, omdat die het als ‘dot’, zooals het protest van het congres het uitdrukte, kon aanbrengen. Het protest van het congres was niet gericht tegen dien ‘dot’ maar wel tegen de bedreiging, welke in dienzelfden fraaien brief van Ponsonby voorkwam, nl. dat, als de Belgen niet Leopold op de door de Conferentie voorgestelde wijze wilden als koning aannemen, moeilijkheden zouden ontstaan, ‘qui pourraient amener jusqu'à l'extinction du nom belge’. Dommer en laatdunkender kon het haast niet van een diplomaat. Bovendien zijn door dien brief de kuiperijen zóó doorzichtig geworden, dat zij compromitteerend werden. Ponsonby en Belliard werden dan ook, om den schijn te redden, teruggeroepen.... maar twee maanden later was Generaal Belliard Frankrijk's gezant bij Koning Leopold en | |
[pagina 189]
| |
van Ponsonby schrijft Juste: ‘Le gouvernement britannique le recompensa en lui donnant la riche ambassade de Constantinople’Ga naar voetnoot(*).
Nu laat de ‘deskundige’ schrijver volgen eene akte van beschuldiging tegen Willem I, de Nederlandsche regeering en hare diplomatie. Stuksgewijze zal ik die vermelden, om gelegenheid te hebben het m.i. onredelijke van de meeste punten geleidelijk aan te toonen. ‘Dat de schepping’ - zoo begint zij - ‘van het groote Koninkrijk der Nederlanden in 1815 na vijftien jaren eene mislukking was gebleken, begrepen de Mogendheden reeds vóór de Belgische revolutie.’ Ik mag dat niet tegenspreken, omdat het zoo moeilijk is, met zekerheid te zeggen, wat anderen wel of niet denken of begrijpen; maar ik zou willen vragen, waaruit en wanneer dat gebleken is vóór Augustus 1830, want 15 + 15 = 30, en welke bewijzen ervoor bestaan. Mij zijn ze niet bekend. Het getuigen van Franschen in dezen moet gewraakt worden. Die waren belanghebbenden. Madame Adelaïde schreef zelfs den 11den Mei 1831 namens Louis Philippe een hartelijken bedankjesbrief aan Talleyrand, waarin: ‘Vous avez surpassé son attente par l'habilité et la hardiesse avec lesquelles vous avez amené la conférence à fendre le royaume des Pays-Bas et à détacher la Belgique de la Hollande...’, en de Engelschen zagen ook niet ongaarne de kracht gebroken van dien concurrent aan de monden van den Rijn, de Maas en de Schelde, die zich onder het bestuur van Willem I verbazend had ontwikkeld. De Pruisische, Oostenrijksche en Russische regeeringen zagen met leede oogen de scheiding aan. Wie waren dan eigenlijk die begrijpelijken, die helderzienden? ‘Noch Willem I noch de Nederlandsche diplomatie had den tact en het verstand gehad Europa te dien aanzien beter voor te lichten.’ Om anderen voor te lichten, is wel een eerste vereischte, dat men zelf overtuigd zij van hetgeen men dien anderen begrijpelijk wil maken. Nu is ons daar juist echter medegedeeld, dat die anderen, de mogendheden, het al zelf hadden ingezien; dat voorlichten ware dus overbodig geweest; maar dat daargelaten, behoeft het waarlijk geen betoog, dat Willem I vóór en zelfs tijdens het uitbreken van de omwenteling geenszins van het noodzakelijke der scheiding overtuigd was. De Belgen zelf - wat nog sterker is - wenschten die toen niet. Zij dachten er zelfs niet aan; zij niet, wel de Franschen uit eigenbaat. De Belgen vroegen en beoogden in het eerst niets dan herstel van grieven. Is het daarbij denkbaar, dat eenig vorst ter wereld, wien door de mogendheden - nog wel tot belooning voor zijn manhaftig en standvastig gedrag en zijne trouw tegenover den gemeenschappelijken vijand - een wel erg verwaarloosd en verarmd maar toch mooi land met eene nijvere bevolking te beheeren werd gegeven, hetwelk hij zich met noeste vlijt en groote energie beijvert tot welvaart te brengen, bij | |
[pagina 190]
| |
moeielijkheden, die zich voordoen, fluks zal gaan naar die mogendheden en zeggen: ‘Och, neem mij dat land toch maar weer af; schei die nieuwe provinciën weer van de oude; ik zie geene kans voor de taak, welke mij is opgelegd!’ Hoe zouden tijdgenoot en nazaat zulk een koning noemen? ‘Zoo stond Nederland door eigen schuld geheel geïsoleerd in 1830, toen de catastrophe kwam. Geen der mogendheden was geneigd voor Willem I in de bres te springen, zelfs niet zijn eigen bloedverwanten, de Keizer van Rusland en de Koning van Pruisen’, heet het verder. Het is moeilijk, kalm te blijven, als men dat leest. Chauvinist zijn is verkeerd, vooral voor den historicus, maar het tegenovergestelde is nog verkeerder; dat doet pijnlijk aan. Wij Nederlanders zijn toch al geneigd, tot onze schade te verkleinen en af te breken, wat van en bij ons is; laat ons toch niet meedoen in het steenenwerpen op onze eigen vorsten en regeeringspersonen, als zij geen steenworp verdienen. Laten wij dat dan ten minste aan de vreemdelingen over. Tot dusverre zijn de meeste schrijvers over de Belgische omwenteling buitenlanders geweest, vooral Engelschen en Belgen, die de mannen te verheerlijken hadden, wier levensgeschiedenis te beschrijven, zij zich tot taak hadden gesteld, of die er zelf in hadden meegedaan, zooals White, Nothomb en Von Stockmar. Die hebben Willem I en de Nederlandsche regeering van veel beschuldigd, veeltijds te recht, meesttijds ten onrechte, maar deze beschuldiging is mij nieuw; die heb ik nog nergens aangetroffen; maar, al ware het ook anders: zij is onverdiend. Nederland stond, helaas! in 1830 alleen, maar was dat zijne schuld? Kon Nederland of zijn Koning het helpen, dat zeer kort na den Belgischen de Poolsche opstand (29 November) uitbrak; dat ook Oostenrijk veraf lag en zijne troepen beschikbaar moest houden voor onlusten in Italië; voorts, dat gelijktijdig in de Pruisische Rijnlanden of eigenlijk overal in Duitschland in het laatst van 1830 revolutionnaire bewegingen en gisting waren ontstaan? Konden Nederland en zijn Koning het helpen, dat in Engeland nog geene drie maanden na het uitbreken van den opstand (16 November) de Tories voor de Whigs plaats moesten maken en de mannen, die er toen de lakens kwamen uitgeven, door een geheel anderen geest waren doortrokken dan hunne voorgangers; dat zij eerder bereid waren de tractaten en de rechten, daaraan ontleend, overboord te werpen en de leer der opportuniteits- en der volkssouvereiniteit te stellen in de plaats van legitimiteitsbeginselen? Konden Nederland en zijn Koning eindelijk het helpen, dat zij in 1831 te Londen als 't ware overgeleverd waren aan een sluwen gewetenlooze, die zijn gansche leven met listen en streken had doorgebracht en samen met eene jeugdige schaar belanghebbenden, knappe koppen, die hun land en zichzelf vooruit wilden brengen, hun doel met allerlei | |
[pagina 191]
| |
middelen wisten te bereiken, omdat de vertegenwoordigers der Oostermachten ter Conferentie onzelfstandige, gedweeë volgelingen waren van den sluwen leider en ‘signaient ce qu'il voulait’? Dat dit alles zóó was, was waarlijk hard genoeg, om niet nog noodig te hebben eene deuk erbovenop te krijgen van een Nederlander, die daar later een verwijt van zou maken. Het verdient lof in stede van verwijt, dat Willem I en het kleine Nederland niet sullig slikten, wat te Londen voor hen werd uitgebrouwen, klaargemaakt en toegediend, maar zelfs alleen, ja, alleen! pal staan en fier zich verzetten bleven tegen het schandelijk onrecht, dat toen met het willen opdringen der 18 artikelen jegens hen is gepleegd. Het is bovendien volkomen onjuist, dat geene der mogendheden, zelfs niet de Keizer van Rusland en de Koning van Pruisen, geneigd waren voor Willem I in de bres te springen. Zij wilden wel, maar zij konden niet. Het is waar, dat Willem met zijn zwager niet bijzonder ‘chaud’ was; dat ziet men in families wel meer; dat gold echter geheel andere zaken; de Belgische quaestie stond erbuiten; maar goedgunstig gezind, om te helpen, was voorzeker Keizer Nicolaas van Rusland. Dat is in mijn werk aangetoond. Hij zond reeds in September 1830 zijn veldmaarschalk Diebitsch naar Berlijn, om bij de Pruisische regeering aan te dringen alvast troepen te zenden tot hulp van Nederland; de zijne zouden spoedig volgen; maar de Koning van Pruisen durfde niet. Een brief van Graaf De Perponcher, den Nederlandschen gezant te Berlijn, van 7 October 1830 is als bijlage in mijn werk gevoegd, waarin de redenen ontvouwd worden, waarom Pruisen huiverde. De Czaar kwam er echter telkens op terug. Zoodra hij slechts één bataljon in Polen kon missen, zou hij het bij de Pruisen voegen - zeide hij -, om te toonen, dat hij tot krachtige hulp van den Koning der Nederlanden meedeed, als die maar gingen. En dan te beweren, dat hij niet geneigd was voor Willem I in de bres te springen! Zelfs weigerde hij later, na den veldtocht, toen aan Nederland de 24 artikelen werden voorgelegd, te bekrachtigen, wat zijne vertegenwoordigers hadden onderteekend, en viel Graaf Matuszewic daarover in ongenade, zoodat hij zijn ontslag nam. Als een opmerkelijk bewijs, hoe onjuist het is, om het voor te stellen, alsof Neerland's Koning het er zoo naar gemaakt had, dat niemand hem wilde helpen, en als bewijs, dat wat te Londen over hem was beschoren, op verre na de goedkeuring niet wegdroeg van de souvereinen zelf, laat ik hier het begin volgen van den merkwaardigen brief, welken de Nederlandsche gezant, Baron Mollerus, uit Weenen den 17den Augustus 1831 aan den Minister van Buitenlandsche Zaken in Den Haag heeft geschreven: | |
[pagina 192]
| |
‘Vienne, ce 17 Août 1831.Monsieur le Baron, ‘Erger nog was het,’ gaat de schrijver door, ‘dat zoowel Frankrijk als Engeland om voor beide zeer overwegende redenen, die men kon begrijpen en billijken, van den aanvang af samengingen, om België tot een onafhankelijken staat te maken onder het bestuur van een vorst, waarop beiden konden vertrouwen. Daardoor werd de conferentie van den aanvang af in Belgischgezinde banen geleid. Bewijst dat nu, dat | |
[pagina 193]
| |
men te Londen kuipte tegen den braven Willem I en vóór de wufte Belgen, alleen uit boosaardigheid? Zeker niet!’ Ik herhaal volmondig: zeker niet. Maar nergens is dat ook door mij beweerd. Het louter samengaan van Engeland en Frankrijk op zichzelf als bewijs voor kuiperij aan te zien, zou dwaasheid zijn, maar omdat samengaan geen kuipen is, bewijst dat nu, dat er te Londen niet gekuipt is? Het kuipen na al wat daar gebeurd is, toch te willen blijven ontkennen, is m.i. geen bewijs van onbevangen historisch onderzoek. Bovendien is er geene reden, om sarcastisch te gewagen van den braven Willem I en van de wufte Belgen, waar men zelf blijkbaar het tegenovergestelde vindt, doch het doet voorkomen, alsof zij zóó door mij zijn voorgesteld. Dat dit niet zoo is, blijkt uit vele plaatsen van mijn werk. Voornamelijk verwijs ik naar de blz. 108 en 109, te lang, om hier aan te halen.
Eindelijk besluit de schrijver zijn requisitoir, door te verklaren: ‘Het valt niet moeilijk te zeggen, wat in deze omstandigheden aan de Nederlandsche regeering te doen stond. In de eerste plaats natuurlijk geen halfslachtige politiek tegenover den opstand, waardoor deze steeds in kracht won en waardoor menig braaf soldaat het leven liet. Maar tegenover Europa, zoodra het bleek, dat Engeland en Frankrijk de zijde van België kozen, een beroep op de andere belanghebbende mogendheden om zoodoende op de Londensche conferentie een partij te kunnen stellen, die tegen Frankrijk en Engeland zou kunnen opwegen. Dat haar dat is mislukt, dat zij op de conferentie alleen stond, is het zwaarste verwijt, dat men aan de Nederlandsche regeering en haar diplomatie kan doen; dat bewijst dat geen van beide voor hare taak berekend waren. Als generaal Den Beer Poortugael dat duidelijk had uiteengezet, zou hij zich en zijn lezers velerlei klachten hebben bespaard.’ Dat omtrent het verkeerde van de halfslachtige politiek tegenover den opstand het gevoelen van den schrijver door mij wordt gedeeld, is in mijn werk op tal van bladzijden te lezen; maar indien ik, zooals hij gewild had, had uiteengezet hetgeen, volgens hem, het zwaarste vergrijp zou zijn geweest van de Nederlandsche regeering en hare diplomatie, en had trachten aan te toonen, dat geen van beiden voor hare taak berekend waren, dan zou ik naar mijne innige overtuiging een groot onrecht gepleegd en mij aan een verregaand onbillijk en arrogant oordeel schuldig gemaakt hebben. O! het is zeer gemakkelijk, achteraf apodictisch neer te schrijven: dit had men moeten doen, dat had men moeten laten; maar heel iets anders is het, in hachelijke tijden, verstoken dikwerf van betrouwbare berichten, zonder, als nu, alles te kunnen overzien, voor moeilijke vraagstukken staande, zelf te moeten handelen. Het was toen voor de | |
[pagina 194]
| |
Nederlandsche regeering een bij uitstek moeilijke tijd. Falck - waarlijk geen kind - vond den toestand zóó, dat hij den 17den April 1831 aan zijn vriend Schneither te Batavia schreef: ‘Eilieve, is U ook eenig Javaansch geleerde bekend, die een uitweg uit dezen cirkel aanwijzen kan? In Europa zien wij er geen kans toe’Ga naar voetnoot(*). Een beroep op Rusland, Oostenrijk en Pruisen heeft de Nederlandsche regeering gedaan. Zij en hare diplomatie hebben toen niet stilgezeten, maar gedaan, wat zij konden, om het noodlot te bezweren. Mr. G. de Clercq schreef ervan: ‘De houding tot nog toeGa naar voetnoot(†) door den Koning der Nederlanden tegenover de Conferentie aangenomen, stelde hem in het gunstigste daglicht en rechtvaardigde de houding der natie, die zich eenparig om zijnen troon sloot, ten volle’Ga naar voetnoot(§). IJzer met handen breken kon de Nederlandsche regeering echter niet. Rusland, Oostenrijk en Pruisen te dwingen, om haar, trots allerlei bezwaren, tegenover Engeland en Frankrijk te steunen, dat kon zij niet. Aan pogingen en overredingen heeft het niet ontbroken; de tijdsomstandigheden maakten al dat pogen vruchteloos. Daarbij wilde het toeval, dat de Prins van Oranje, die in België de machtige Katholieke partij tegen zich hadGa naar voetnoot(**), natuurlijk in zeer vriendschappelijke verhouding stond tot den Hertog van Wellington, den afgetreden premier van het Tory-Kabinet en antagonist van het nieuwe ministerie Grey-Palmerston, waarin zitting had Lord Durham, de zwager van Lord Ponsonby en de boezemvriend van Prins Leopold, die zelf door zijn langdurig verblijf in Engeland en zijne verhouding tot den troon onder den hoogen adel aldaar veel vrienden had en daarbij zeer rijk was. Verstolk van Soelen, Falck en Van Zuylen van Nijevelt, op wie het bij de onderhandelingen voornamelijk aankwam, waren hoogst bekwame en eerlijke mannen. Bevreemdend is het, hen te zien veroordeelen als onbekwaam voor hunne taak, zonder eenig bewijs, alleen op grond dat de uitkomst der Conferentie voor Nederland ongunstig is uitgevallen. Dat schijnt niet te verdedigen. Van Falck schrijft Von Wessenberg: ‘Mit Takt und mit Umsicht kam Reinhard Baron Falck der ungemein schwierigen Aufgabe nach, deren Erfüllung ihm oblag. So erreichte er es, dass seine Collegen in der Conferenz selbst dann, wenn sie dem ihm angewiesenen Standpunkte sich nicht anbequemen konnten, doch der Art, wie er ihn vertrat, und den persönlichen Eigenschaften, die er hierbei an den Tag legte, vollste Anerkennung zollten’Ga naar voetnoot(††); terwijl Talleyrand, die zijne menschen kende en hen waarlijk niet licht in de hoogte stak, den | |
[pagina 195]
| |
17den December aan Sebastiani schreef: ‘Personne n'est plus capable que M. Falck de suivre les affaires du Roi ici’Ga naar voetnoot(*). Ik besluit met te herhalen, dat het mijn doel niet is geweest, de geschiedenis van de Conferentie in mijn werk te beschrijven. Mij is er trouwens nog geene volledige bekend. Zij is hoogst ingewikkeld en vordert veel nasporingen in de archieven en een rijp, bezadigd, onbevangen oordeel. Mijn oordeel over haar gaat niet verder dan Juni 1831 en betreft in hoofdzaak het loslaten der Januari-basis van scheiding en het willekeurig in de plaats stellen daarvan der 18 artikelen. Dat het oordeel daarover ongunstig moet uitvallen, heb ik vooral in mijn werk omstandig aangetoond en hier nog aangestipt. Wat de Nederlandsche regeering betreft: al zijn er vóór en ook in 1830 tijdens den opstand groote misslagen door haar begaan, - in 1831 is hare houding gedurende het tijdperk, dat door mij is behandeld, onberispelijk geweest en verdient haar optreden voorzeker niet de scherpe verwijten, welke haar nu weder hebben getroffen. 's-Gravenhage, 7 Mei 1906. |
|