| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Dr. P.L. Muller. Geschiedenis van Onzen Tijd sedert 1848. Vierde Boek: Zegepraal der moderne denkbeelden, 1859-1879. Eerste Stuk. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon.
De wensch, geuit aan het slot mijner aankondiging van het eerste deel van dit werk, dat het den schrijver mocht gegeven zijn, weldra het geheel te voltooien, is niet in vervulling gegaan. Wij moeten ons troosten met de nagedachtenis van den uitmuntenden man en voorts met wat zijne hand ons naliet: de eerste 193 bladzijden van deze 234 bladzijden groote aflevering, waarvan het slot verschuldigd is aan Mr. W.H. de Beaufort, van wien, naar de uitgever ons mededeelt, ‘ook de verdere voortzetting van dit werk te zijner tijd mag worden tegemoet gezien’. Een bericht, waarmede de uitgever zijn publiek en zichzelven voorzeker mag gelukwenschen. Den minsten onvoltooid nagelaten werken valt zulk een fortuin ten deel.
Van de hoofdstukken, waaruit het vierde boek bestaan zal, bevat deze aflevering er twee: ‘De Stichting der Italiaansche Eenheid’ en ‘De Strijd om Duitschland’. Het eerstvolgende hoofdstuk zal heeten: ‘De Amerikaansche Burgeroorlog’.
Over de Italiaansche en Duitsche eenheid schrijvende, bewoog Muller zich op een terrein, dat hij reeds in den aanvang zijner wetenschappelijke loopbaan zeer goed had leeren kennen. De levensberichten van den overledene hebben onlangs weder de aandacht gevestigd op de merkwaardige opstellen, die Muller omstreeks 1870 (grootendeels in dit tijdschrift) aan de jongst voorafgegane Europeesche geschiedenis had gewijd. De grondige kennis, toen reeds daarvan verworven, is natuurlijk in de vier en dertig jaren, die beide proeven scheiden, zeer uitgebreid, maar de groote belangstelling in de beschreven verschijnselen is blijkbaar dezelfde gebleven. De beide hoofdstukken zijn dan m.i. ook de beste van het geheele boek, hetgeen hem, die zich herinneren mocht, hoe ik over het eerste deel geoordeeld heb, geen banale lof kan toeschijnen. De lijnen zijn wat forscher, de voorstelling is wat levendiger, dan over het geheel in het eerste deel der Geschiedenis van Onzen Tijd het geval was. Met name geldt deze opmerking van het hoofdstuk over Duitschland. Het verschil is echter niet zoo groot, dat op het karakter van kalm verhalende, bovenal zakelijk betrouwbare, maar weinig op de verbeelding werkende geschiedproeve, dat aan het geheel eigen was, door dit deel eenige inbreuk zou zijn gemaakt.
Het hoofdstuk over Italië is geheel, dat over Duitschland voor verreweg het grootste gedeelte van Muller's hand. Hij was ermede gevorderd tot Mei 1866, toen hem de dood verraste. Mr. De Beaufort toont reeds door de wijze, waarop hij den overgang van Muller's werk tot zijn eigen heeft tot stand gebracht, dat de voltooiing van den arbeid aan geene beter, ook aan geene pieuzer hand had kunnen zijn toevertrouwd. De niet gemakkelijke taak, Muller's onvoltooid hoofdstuk in diens eigen plan en trant te besluiten, is hem verwonderlijk wel gelukt. De omstandigheid, dat de aflevering ook reeds eene bladzijde inhoudt
| |
| |
van een hoofdstuk, dat geheel door hemzelven moet zijn geschreven (over den Amerikaanschen burgeroorlog), doet vermoeden, dat de heer De Beaufort ons eerlang meer zal kunnen aanbieden van het werk, voor welks aanvaarding alleen reeds Mullers's publiek hem oprechten dank is verschuldigd.
H.T.C.
| |
Jacobus Arminius. Een biografie (met portret en handteekening) door J.H. Maronier, Em. Predikant der Remonstrantsche Broederschap. - Amsterdam, IJ. Rogge.
Een grooter publiek zal den heer Maronier kennen als den schrijver van enkele monographieën en vooral als den bewerker van de, in den besten zin van het woord, populaire Geschiedenis van het Protestantisme na den vrede van Munster, op welk laatste onderhoudende boek ik hier gaarne de aandacht vestig, nu de gelegenheid zich aanbiedt. Het mag niet vergeten worden.
Deze biographie, haast eene apologie, van den patriarch der Remonstranten zal dat evenmin. Wie voortaan over Arminius een oordeel zal uitspreken, moet rekening houden met den arbeid, door dezen zijn biograaf geleverd. Van rechtzinnige zijde is dat oordeel meer dan eens alles behalve malsch en ook - er wordt herhaaldelijk op gewezen - alles behalve juist geweest. Met de stukken wordt het bewezen ook. Brieven van Arminius zelven, van zijne vrienden, oordeelvellingen van zijne tegenstanders ook toonen het aan. Maar de man stond nu eenmaal in een kwaad gerucht en, gezien van af het eng-dogmatisch standpunt, waarop men stond, moest hij daarop blijven staan. Zoo laat zich verklaren, dat zijn laatste biograaf, die dit leven zag niet meer door een min of meer Calvinistisch gekleurden bril, maar die op zuiverder standpunt zich tegenover zijne stof plaatste, een boek schreef, dat haast met evenveel recht eene apologie als eene biographie mag worden genoemd. Er was reden voor. De billijkheid vorderde het. Het woord mag nu vooreerst aan de tegenstanders, niet gering in aantal, worden gelaten. Dat zij zich opnieuw laten hooren en tevens den heer Maronier de tijd van leven en daarin de noodige werkkracht gegeven worde, om te dienen van dupliek!
In zekeren zin is dit boek dus ook eene nobele daad. Het tracht eerherstel te brengen van een, die tijdens zijn leven veel en vaak belasterd werd, wiens leven daardoor grootelijks is bemoeilijkt en, krachtens betrouwbaar getuigenis, verkort. Bertius mocht hem schetsen als ‘een werkelijken tempel van den Heiligen Geest, maar geschokt, onderdrukt, gebroken door veel arbeid, waken, strijd, ziekte en droefheid’. En uit het boek van Maronier zien we, waardoor die arbeid en dat waken, die strijd en die droefheid zwaarder en harder zijn geweest, dan wij voor hem zouden hebben gewenscht. Odium theologicum odium infernale. Het Calvinisme moge zijne deugden gehad, zijne diensten bewezen hebben - het had ook zijne schaduwen en liet die vallen op mannen als Arminius.
Daarom is dit boek een leerzaam boek ook voor onzen tijd. De schr. vergelijkt de positie van Arminius en de zijnen met die der modernen in de Ned. Herv. Kerk, gewaagt ervan, hoe 't in den strijd over de opvatting der predestinatie ging om eene vraag, die nog altijd niet werd opgelost en toch steeds om een antwoord zal blijven vragen, terwijl voorts herhaaldelijk uitkomt, welke lasten en moeilijkheden veler dogmatisch drijven meebracht voor de regeerende machten. In onze dagen, waarin op godsdienstig en staatkundig gebied belangrijke Calvinistische stroomingen zich wederom doen gelden, is de herinnering aan dit alles niet van belang ontbloot. Ik geloof niet, dat de geschiedenis zich herhalen zal. Maar wel kan zij ons leeren en waarschuwen. In zoover is dit boek een leerzaam boek, dat om die reden menigen niet-theoloog worde aanbevolen. Er is menige les uit te trekken met betrekking tot onze eigen verhoudingen en onze houding daarin.
Toch mis ik iets: de verklaring, waarom Arminius en de zijnen ten slotte het onderspit moesten delven; waarom het stoere, onverzettelijke Calvinisme 't moest winnen. Was hij eene te zachtzinnige, te vredelievende natuur, te voorzichtig? Had hij te
| |
| |
zeer niet alleen de waarheid maar ook den vrede lief? Was hij, hoe sympathiek dan overigens en juist daarom ook, niet groot genoeg voor de overwinning? Waarom kon de laster hem zoozeer schaden? Wat is de diepere grond van het verzet van Gomarus en wie hem opstookten? Op deze en dergelijke vragen krijg ik geen antwoord. Toch zou deze biographie, hoe welgestaafd dan ook, m.i. grootelijks aan waarde gewonnen hebben, als zij eens opzettelijk onder de oogen waren gezien. Ik acht den schr. er alleszins toe bekwaam en bevoegd. Misschien - laat ons 't hopen - vindt hij daartoe nog eens de gelegenheid. Nu blijven sommige dingen ons onduidelijk, die toch duidelijk hadden moeten worden. Daardoor komt het tragische in Arminius' leven te weinig uit. Of was hij te weinig een forsch, te zeer een voorzichtig en schroomvallig man, om van tragiek te mogen spreken?
Eene gelukkige gedachte van den schr. was 't, ons in een ‘Besluit’ nog eens een overzicht te geven van den afgelegden weg. Menig lezer zal er hem dankbaar voor zijn. Met het volbrengen van zijne studie wenschen wij hem geluk. Er steekt heel wat arbeid in dit werk, dat eene kostelijke bijdrage levert tot een der moeilijkste en belangrijkste tijdperken onzer vaderlandsche historie.
E., Maart 1906.
P.B.W.
| |
‘Pro en Contra’. Theosophie. Pro: W.G. Reedeker. Contra: Dr. H.M. van Nes. - Baarn, Hollandia-drukkerij.
De tweede serie van Pro en Contra zet met dit haar eerste nummer al zeer slecht in. Wat jammer is, want in de eerste serie vond ik een paar aardige nummers, ook op de juiste wijze behandeld. Er is veel voor te zeggen, op deze wijze 't publiek zelf een oordeel te laten vormen. Maar dan moet men ook inderdaad ‘pro’ en ‘contra’ eene bepaalde zaak gaan schrijven. Eerste vereischte daarbij is, die zaak zelve nader te omschrijven, hoe korter en duidelijker hoe beter. Eerst dan kan men zeggen, wat ervóór en wat ertegen te zeggen is.
Dat geschiedt hier allerminst, ten minste niet door den verdediger. Deze doet naar alle zijden uitvallen, stoot in alle richtingen, maar vergeet te zeggen, wat hij nu juist verdedigen wil. En dat is te meer betreuren, omdat hij in de theosophie eene bijzondere plaats inneemt. Hij is nl. een volgeling van William Q. Judge en Katherine Tingley, van welke twee de eerste genoemd wordt ‘de occulte opvolger van H.P. Blavatsky’, als zoodanig echter door de Theosophische Vereeniging niet erkend, reden, waarom deze ook al uit den booze is en eenige ‘Seitenhiebe’ krijgt. Ook in dit opzicht verschilt genoemde heer Reedeker van, laat ik maar zeggen, de gewone theosofen, dat zijn toon alles behalve kalm, soms bepaald hartstochtelijk is. Wat dunkt u van eene bewering als deze: ‘De ware theosophie kan niet worden aangevallen, tenzij uit snoodheid’? Nu, met zoo'n verdediger valt niet te twisten. Eigenlijk moet men hem maar stil laten praten, zulk een vertegenwoordiger der ware theosophie in onderscheiding van de ‘duizende en duizende pseudo-theosophen, wier corporaties bij tien-, zoo niet bij honderdtallen worden geteld’. De man maakt vermoedelijk zoo'n lawaai, omdat hij bang is anders niet te worden opgemerkt. Men ziet dat meer bij kleine menschen. In stoutheid van beweren doet hij dan ook voor de ‘pseudo-theosophen’ niet onder. Men leze zijn résumé maar eens (blz. 12). Wie een weinig theosophische beweringen en pretensies onderzocht, glimlacht over deze verwatenheid. Eene enkele worde hier aangehaald. ‘De leer van Christus is in kern niets anders dan die der oud-testamentische profeten.’ Ten bewijze wordt aangehaald (natuurlijk in de oude, gebrekkige vertaling) Jes. L, VIII:6-8. Nu, zulke beweringen te weerspreken, is eene snoodheid of.... overbodig. Wij zullen er dan ook maar 't zwijgen toe doen. En ik geloof, dat de meeste, zij 't dan ook pseudo-theosofen, den heer R.
allerminst dankbaar zullen zijn voor deze zijne verdediging. Reden, waarom ik dit ‘Pro’ in alle opzichten mislukt acht.
| |
| |
Ook het ‘Contra’ kan mij niet bevredigen. In de eerste plaats, omdat het ‘van uit een Christelijk standpunt’ geleverd wordt. Nu is de richting van Dr. Van Nes voldoende bekend, om te weten, dat dit een zoogenaamd ‘ethisch orthodox’ standpunt is. Ik hoop, dat hij of een ander 't eens principieel gaat be- of omschrijven. Zijn ‘Contra’ heeft dus slechts waarde voor wie op het genoemde standpunt staan. Eene wat men noemen mag principieele bestrijding der theosophie vindt men hier dus al evenmin als eene principieele verdediging in het ‘Pro’. Wel zegt de bestrijder vele juiste dingen, maakt hij menige opmerking van beteekenis. Wij krijgen eene uiteenzetting, wat hem en zijne geestverwanten in de theosophie niet bevredigt, wat hij met de zijnen in haar mist. Maar daar blijft het dan ook bij. Men ziet dat uit het geheele betoog, dat aan het slot aldus wordt geresumeerd: ‘Het Evangelie der Theosophie met zijn godsdienst zonder persoonlijk God, met zijn Christendom zonder Christus, met zijn reïncarnatie zonder persoonlijkheid, met zijn rechtvaardigheid zonder schuldbesef, met zijn prediking zonder eisch der bekeering - is een evangelie naar den mensch, en daarom is het niet voor hem, en zal hem in werkelijkheid niet baten.’
Wat hier ontbreekt, is de aanwijzing, dat in de theosophie ten slotte alles neerkomt op het niet mystieke maar mysterieuze, op het occulte en de occulte praktijken. Voorts had meer nadruk moeten vallen op de onhoudbaarheid der theosophische leering, dat zij de kern van alle godsdiensten vormt. Met Dr. Van Nes ga ik mee, als hij ten slotte zegt, dat de theosophie een surrogaat van religie op de wereldmarkt brengt, dat den waarachtigen godsdienst tracht te verdringen. Voor hem is die ‘waarachtige godsdienst’ het geopenbaarde, voor mij het door Jezus gepredikte Christendom. En ik geloof, dat men dit laatste in al zijne ‘diepte en klaarheid’ slechts naast de theosophie behoeft te plaatsen, om alle geschrijf ‘pro en contra’ over deze materie overbodig te maken. Evenals de oud-Christelijke zal ook deze nieuwe gnosis wel verdwijnen in een even geheimzinnig duister, als waaruit ze te voorschijn kwam. Eenig nut zal ze intusschen hebben gedaan.
E., Maart 1906.
P.B.W.
| |
‘Pro en Contra’ betreffende vraagstukken van algemeen belang. Aansluiting bij de Berner Conventie. Pro: Herman Robbers, letterkundige te Amsterdam. Contra: J.H. Kok, uitgever te Kampen. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
Sedert in de December-aflevering 1905 van De Tijdspiegel (blz. 446) eene aankondiging verscheen van twee brochures over ditzelfde onderwerp, doch beide van tegenstanders tegen de aansluiting van Nederland bij de Berner Conventie, zijn er door de voorstanders nieuwe pogingen voor die aansluiting in het werk gesteld. In de eerste plaats het adres van het Algemeen Nederlandsch Verbond aan de beide Kamers der Staten-Generaal, gevolgd door de motie, den 23sten December j.l. in de Tweede Kamer ingediend door eenige gezaghebbende leden van allerlei richting. De bovenvermelde brochure Pro en Contra stelt vóór- en tegenstanders nog eens afdoende in de gelegenheid de verschillende bekende argumenten tegen elkaar op te wegen. Principieel bezwaar tegen onze aansluiting bestaat er zeer zeker niet. Het is geheel eene vraag van practische politiek. Daarom juist schijnt de voorgestelde motie niet het rechte middel, om tot eene zuivere stemming over dit onderwerp te geraken.
Wenschelijker zou het zijn, zoo de voorstellers der motie, of een enkele hunner, gebruik maakten van het recht van initiatief door het indienen van een wetsontwerp tot wijziging van onze nationale wet op het auteursrecht, geheel in den geest van de bepalingen der ‘Berner Conventie’. Zou een dergelijk ontwerp de goedkeuring onzer Volksvertegenwoordiging kunnen verkrijgen, dan wordt het toetreden tot de Conventie slechts een vorm, waaraan iederen dag kan worden voldaan. Men schijnt thans de paarden te willen spannen achter den wagen.
| |
| |
Dat trouwens ook voor hen, die zich niet zoo warm maken voor de aansluiting aan de Berner Conventie, wijziging van onze nationale auteurswet wenschelijk is, ten einde de toepassing dier wet uit te breiden tot werken van beeldende kunst, schreven wij reeds in het December-nummer van De Tijdspiegel.
Mr. J.H.B.
| |
De Kinderwetten en de daarmede verband-houdende Maatregelen. Beknopt overzicht samengesteld volgens opdracht van het Bondsbestuur (Centraal-Bond van Christelijk Philanthropische Inrichtingen in Nederland) door J.R. Snoek Henkemans, lid van den voogdijraad te 's Gravenhage. Tweede herziene en vermeerderde druk. - Amsterdam, Naaml. venn. ‘Egelings Boekhandel’.
Werd in de December-aflevering 1905 van De Tijdspiegel (blz. 446) een betrouwbaar en populair geschreven overzicht aangekondigd van de Kinderwetten van Mr. Canes, dit werkje vindt een uitstekenden tegenhanger in bovengenoemde brochure, waarvan thans reeds een tweede, vermeerderde druk verscheen.
Deze brochure zal eene welkome handleiding zijn speciaal voor bestuurders en hoofden van liefdadige inrichtingen, in het algemeen voor medewerkenden op het gebied der kinderbescherming. Schr. deed goed met telkens, waar hij in het kort den ingewikkelden inhoud der verschillende artikelen samenvat, tevens die artikelen zelf aan te halen, - een voorbeeld, dat bij het maken van dergelijke handleidingen te weinig gegeven wordt.
Moge het door schr. eenige malen uitgesproken vertrouwen niet beschaamd worden, dat in Nederland voor de voogdij over ongelukkige kinderen nooit tevergeefs zal worden gezocht naar een man of eene vrouw of naar eene vaderlandsche stichting, vrijwillig bereid zich met de zorg over zoodanig kind te belasten.
Mr. J.H.B.
| |
Kleine Levensdingen, door Anna de Savornin Lohman. - Amsterdam, L.J. Veen.
Onder den titel Kleine Levensdingen heeft de hoofdredactrice van De Hollandsche Lelie een twintigtal hoofdartikelen, die zij in het blad schreef, afzonderlijk in het licht gegeven.
Wij hebben deze stukjes met genoegen gelezen; ze zijn eenvoudig en pittig geschreven en over 't algemeen hebben ze eene degelijke en gezonde strekking. Aan jonge meisjes en ook aan enkele oudere dames, zelfs aan huismoeders kunnen wij deze lectuur zeer aanbevelen, daar ze een heilzaam tegengif vormen tegen die weeke, ziekelijke en onware letterkundige producten, welke in massa onder de dameswereld worden verspreid en maar al te veel ongezonde denkbeelden kweeken. Anna Lohman mag zoo nu en dan eens scherp zijn en eene enkele maal doordraven op haar anti-feministisch stokpaardje - zij heeft den durf oprecht en rond te zijn in hare opinie en de dingen bij den naam te noemen, zonder kwetsend te worden. Dat enkele dames na het lezen van stukjes als ‘Het Uithangbord van den twijfelachtigen leeftijd’, ‘Een waarschuwing’ of ‘Een gevaar’ misschien zullen zeggen: ‘Ik kan dat mensch niet uitstaan!’ zal meer vóór dan tegen de schrijfster pleiten.
Niet altijd echter hakt de schrijfster op de schijnwezens en op liefde- en plichtverzaaksters in; er zijn ook onder deze stukjes enkele, zooals ‘Stille vreugden’, ‘Over liefhebben’, ‘Licht’, waarin Anna Lohman ernstiger en teederder snaren doet trillen. Maar ook daar blijft haar toon eenvoudig en waar en is er geen zweem van sentimentaliteit. Inderdaad, onder deze Levensdingen is er veel, dat wel de moeite waard is in ons denken en onze herinnering te worden wakker geroepen.
M.S.
| |
| |
| |
Vlaanderen. Algemeen Vlaamsch Maandschrift, vierde Jaargang. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck.
Het Januari-nummer van den vierden jaargang (1906) van het maandschrift Vlaanderen wordt geopend met een artikel van L. van Deyssel: ‘In Vlaanderen Vlaamsch’. waarin deze zijne sympathie met het streven en werken der Vlaamsche kunstbroeders uitspreekt en aangeeft, in hoever de Vlaamsche letterkunde naast en hoever zij in de onze staat. Er is iets zoetelijk-vriendelijks in dit opstel: Vlaanderen is rijk aan uitmuntende schrijvers en frissche talenten - velen worden genoemd -; dit tijdschrift gaf nog nimmer iets onrijps.
Onder de overige stukken treft men hier aan: een verhaal van Stijn Streuvels, ‘Veeprijskamp’; eene ode aan Constant Eeckels van Karel van de Woestijne, eene beschouwing van Lodewijk Ontrop over het werk van Benoit: Lucifer en de Oorlog. Voorts eene bespreking van wetenschappelijke en geneeskundige belangen in Vlaanderen, van boeken en tijdschriften. Onder de hier genoemde en beoordeelde dichteressen krijgt Mej. Annie Salomons een pluimpje.
M.S.
| |
De verloren Vader. Door A. Garborg. Vertaald door M. Meijboom. - Amsterdam, H.J.W. Becht.
Dit werkje geeft de worsteling weer van eene ziel, welke licht zoekt, naar licht verlangt en eindelijk ook in eenig schijnsel zich meent te mogen verheugen. Nog meer: we vinden hierin ook eene confessie of, liever gezegd, eene reeks belijdenissen, eigenaardig zoowel wat geest als wat vorm betreft, weergegeven in losse gedachten, welke nu eens uitdrukking geven aan een kreet der consciëntie, dan weer aan eene verzuchting des harten.
Hoewel de auteur zich duidelijk uitdrukt, als hij zegt: ‘Ik ben een kind van een tijd die niet meer weet wat een thuis en rust is’, zoo kan ons, afgezien van den geest zijns werks, de inkleeding toch onmogelijk behagen. Het geheel doet ons denken aan eene klok, welker slinger wel voortdurend in beweging is, maar waarvan de cijfers nochtans geen tijd aangeven, omdat de cijferplaat ontbreekt; alle leidende gedachte wordt gemist. Daarbij: wanneer men zijne kennis of empirie weergeeft in een vorm, welke tamelijk wel aan aphorismen doet denken, dan heeft het er veel van, alsof iemand u zijne confidenties wenscht te doen, door u propjes papier naar 't hoofd te gooien.
Zoo Mej. M. beoogd heeft in hare vertaling ook den innerlijken geest van 't werk weer te geven - wat wel aannemelijk is -, dan heeft zij eene moeielijke en ondankbare taak op zich gonomen; immers, al wat op confessie gelijkt, wil liefst in zijne oorspronkelijke taal behouden blijven.
H.G.
|
|