| |
| |
| |
Uit den vreemde, door Ph. Wijsman.
In de scheren.
Aan de noordelijke punt van het eiland lag de fjord in opstand. De noordenwind wierp de golven tegen de klippen; van regenvlagen vergezeld, woedde hij over het dennenbosch en bezaaide het boschpad met takken en houtjes. De zee was gekleurd als gesmolten lood. Op de hooge golfkoppen blonken witte kuiven. De wind raasde over het eiland, dan de Sont in en de zuidelijker rotsen voorbij. Tegen het vasteland aan de westelijke kust joeg hij de schuimende golven, die zuchtend kwamen aanrollen, op. Hij ging zeer ruw om met de netten, die de visschers den vorigen avond hadden uitgezet. Niemand had toch verwacht, dat de wind 's nachts tot zulk een storm zoude opzetten.
Maar met het aanbreken van den dag, toen de wind al te erg door de dakpannen gierde, stond Gustav Erikson, die met zijne vrouw in de slaapkamer lag, op en ging naar zijn broer op de zolderkamer; deze woonde bij hem in.
‘Karl August!’ riep hij, de kamer binnentredende.
Hij, die met dien vorstelijken naam werd geroepen, kwam slaperig overeind.
‘Wat is er te doen?’
‘Sta maar gauw op en help mij de netten bergen; er waait een geduchte storm.’
De visschersgereedschappen in veiligheid brengen, als een onverwachte storm in de dagen der vischvangst dreigt de middelen van bestaan weg te rukken uit de handen van die menschen, voor wie juist deze dingen een vermogen vertegenwoordigen, dat kan in eene andere streek alleen vergeleken worden met het blusschen van den brand, als de vlammen de woning dreigen te vernielen.
Karl August sprong uit bed en was vlug in de kleeren. Zijn broer was alvast naar beneden gegaan en had ervoor gezorgd, dat zij een borrel konden nemen, eer zij erop uitstevenden.
Karl August keek met een bedenkelijk gezicht door de beslagen ruiten, waarop hij met zijne hand eene vrije plek had gewreven. De twijgen der dennen zwiepten heen en weer en de hooge kronen bogen voor den wind;
| |
| |
de regen gutste tegen de dakpannen en plaste op den kalen grond. Haastig liep hij de trap af. Inmiddels had zijn broeder een der knechts wakker gemaakt en zwijgend begaven de drie mannen zich op weg, naar de plek, waar de schuit onder het afdak lag.
De boot werd losgemaakt. Twee van hen vatten de riemen op en Erikson zelf maakte zich gereed tot het in veiligheid brengen der netten.
Het was een moeilijke en gevaarlijke tocht. Kleine vaartuigen, die waren losgeraakt, dreven vrij rond. Netten en schooten waren van hunne ankerplaatsen weggesleurd en eerst na langdurig zoeken vond men ze; maar hoe! De mazen waren gescheurd of in elkander verward geraakt tot een onhebbelijken klomp, zoodat men ze bijna niet kon herkennen onder de dikke laag van slik en wier.
Zonder ophouden werd de arbeid tot het middaguur voortgezet. De mannen waren door en door nat, hongerig en koud. De wind drong op eene zeer gevoelige wijze door de natte kleederen heen en bij ieder ingehaald stuk net werd de verdrietige stemming nog verdrietiger, in dezelfde verhouding als men de geleden schade al grooter en grooter omvang aannemen zag.
Er was nog één van de netten weg, dat zij niet te zien hadden kunnen krijgen; nu hadden zij anderhalf uur lang vruchteloos rondgeroeid, om het te zoeken. Het bleek vergeefsche moeite te zijn en men moest het dus maar laten, waar het was, totdat men bij beter weer er nog eens op uit zou gaan in de hoop de overblijfselen te kunnen inhalen. Erikson had zijn broeder aan de riemen afgelost.
Hij nam zijn hoed af en wischte zich met de hand over het voorhoofd, dat niettegenstaande regen en wind nat van het zweet was.
‘Er zit niet anders op, dan naar huis te roeien met wat wij hebben,’ zeide hij.
Toen zij de boot aan wal hadden vastgemaakt, begonnen zij de netten uit te spreiden en zoo goed mogelijk een overslag van de geleden schade te maken. Geduldig en voorzichtig gingen zij daarbij te werk en toen eindelijk alles met het oog op regen en wind in de loods was opgehangen, volgden zij het pad, dat de weide over en den heuvel op leidde, waar Erikson's woning gelegen was.
Thans spraken zij veel en driftig met elkander en op de forsche trekken van Erikson's gelaat lag eene uitdrukking van ergernis en verdriet. Hij telde op, wat het hem aan garen gekost had en hoeveel tijd er in den vorigen winter aan was besteed, om die netten te breien.
‘Het is een verlies van tusschen de vijftig en honderd rijksdaalders, den arbeid niet eens meegerekend,’ zeide hij.
‘Het is veel meer,’ zei de ander.
‘Neen, meer niet; maar zooveel gaat ermee weg.’
Toen zij thuis kwamen, trad de vrouw hun bezorgd te gemoet, vroeg, hoe het gegaan was, en zette een schotel met warm eten op tafel.
Erikson vertelde - en de anderen vulden hier en daar zijn verhaal aan - nauwkeurig en uitvoerig van alles, wat vernield was, en van hetgeen zij hadden geborgen. Hij kuchte een paar maal onder het praten en hijgde eens bepaald naar lucht.
Zijne vrouw merkte het.
‘Je gaat nu toch niet ziek worden op den koop toe?’
| |
| |
‘Neen, dat denk ik niet.’
Na den maaltijd ging Erikson bij het raam staan en keek naar buiten.
‘Denk eens aan, hoeveel pinken en schuiten, hoeveel netten vannacht door den storm vernield zullen zijn langs de geheele kust! Daar gaan duizenden rijksdaalders mee naar den grond. Het ergst van al is het natuurlijk voor hem, die niets anders heeft, waarvan hij leven kan.’
De storm had de kust zwaar geteisterd. Als een booze geest had hij de netten en het visschersgereedschap in zijne vaart medegesleurd en de vaartuigen stukgeslagen.
Op eene plaats een eind verderop in de scheren was een man den vorigen avond naar zee geroeid, om op eene afgelegen plek zijne netten uit te zetten.
Hij was en bleef weg en eenige dagen daarna kwam de boot alleen aandrijven; men kreeg haar in het oog en bracht haar aan wal.
Men berekende de verliezen; men deed onderzoek bij de naastwonenden - altijd toch nog op een behoorlijken afstand wonenden -, hoe het hun was gegaan, en men hielp elkander trouw, om te bergen, wat nog geborgen kon worden. Welk een vroege storm en welk een hevige storm! Sedert menschenheugenis kon men zich niet herinneren een dergelijken te hebben beleefd. Groote, zware boomen waren omgewaaid en het had gedonderd en geweerlicht, hoewel men in den herfst was.
‘Nu kunnen jullie Gods hand in de wolken zien, jongens,’ zeide een oude schippersknecht, die meestal te Stockholm verblijf hield, maar die onlangs eene groote reis op een schip had medegemaakt.
Maar Erikson's vrouw verzocht hem te zwijgen. Toen de bliksemstralen opnieuw de lucht doorkliefden, zeide zij:
‘Ik ben altijd zoo blijde onder dak te zijn bij zulk zwaar onweder. Niet, omdat iemand dáár aan de sterke hand des Heeren kan ontkomen; dat weet ik wel beter. Maar in het bosch of op zee is men zoo alleen. Hier is men ten minste met meer menschen bij elkaar; en als je eens getroffen moest worden, zoodat je geen lid kon bewegen, dan is hier althans iemand bij je, om je te helpen.’
Twee dagen lang hield de storm aan. Wat er nog van den zomer was overgebleven, had hij vernield. Nat en slap hingen de gele bladeren aan de berken en een voorgevoel van den winter in de scheren met zijn afgesloten zijn van de overige wereld, met zijne lange, eenzame avonden en zijn eentonig, met eindelooze sneeuw bedekt landschap drukte zwaar op de natuur en op de stemming der menschen ook.
Hoog tegen den berg aan, ruim tien minuten gaans van ‘Saltsjön’, ligt eene kleine, roodgeschilderde boerenwoning. Zij is op ongelijke rotsblokken gebouwd. Achter de hoeve groeit het dennenbosch ongehinderd; iets lager dan het huis en rechts van de uitgebouwde voorkamer ligt eene kleine, met naaldhout omlijste binnenzee, die in de wandeling het houtmagazijn wordt genoemd; in eene wijde bocht wordt het dal aan den voet der boerderij door bosch en door met eiken begroeide beuvelen ingesloten.
Erikson, die hier woonde, had de hofstee gepacht. Zij behoorde tot een zeer uitgestrekt landgoed aan de overzijde van ‘Saltsjön’ en van vader op zoon was reeds in verschillende generaties die pacht overgegaan. De zoon was zijn vader opgevolgd, was als deze getrouwd, had kinderen gekregen,
| |
| |
den akker bebouwd, zijne visch uit den fjord en zijn brandhout uit het bosch gehaald, evenals zijn vader vóór hem dat had gedaan; het gezin was aangegroeid; de vader was oud en grijs geworden en ten grave gebracht en de oudste zoon had den pachtpenning voor de boerderij overgenomen en was op den door zijn vader ingeslagen weg voortgegaan. De overige broers en zusters waren in de wereld verspreid, ieder op de voor hem geschikte plaats: de knaap, om in zijn eigen onderhoud te voorzien, het meisje in een dienst of in den ‘grooten dienst’ getreden door het huwelijk.
De voorlaatste pachter der hoeve had vijf kinderen gehad; dat waren er twee meer, dan één zijner voorgangers ooit had gekregen. De jongste zoon was naar een der noordelijk gelegen eilanden vertrokken en bij een noodweer omgekomen. De oudste dochter was gehuwd en was haar man ver vanhier gevolgd. De andere had een dienst in Stockholm gezocht. De oudste der zonen trouwde, nam de boerderij over en kon het best stellen.
De tweede zoon, Karl August, had er zeer lang over gedacht, wat hij zou beginnen. Voorloopig bleef hij thuis op de hoeve en diende bij zijn broer als boerenknecht. Hij was eenigszins langzaam in zijne opvatting der dingen, volhardend in eene eenmaal besloten zaak maar traag, om tot een besluit te komen. Hij was klein van gestalte, stil en alles behalve welbespraakt. Hij praatte langzaam en zeer voorzichtig; maar hij had het dadelijk in de gaten, als er iets gedaan moest worden of ergens een stuiver te verdienen was. Als men hem plaagde of als hij dronken was, dan deed men wèl niet in zijne buurt te komen; dan kon hij gevaarlijk worden. Maar in het dagelijksch leven ging hij stil zijn gang en maakte het niemand lastig; hij zou niemand voor een öre te kort doen. Met de straks genoemde uitzonderingen was hij kalm en gelijkmatig van humeur en als hij lachte, dan deed hij dat op zulk eene guitige en goedhartige manier, dat men onwillekeurig met hem medelachte.
Hij hield van den landbouw en het zou hem welkom geweest zijn, indien hij niet als tweede maar als oudste zoon in de wereld gekomen was. Dat was nu niet het geval en het kwam niet in hem op, zich eenige aanmerking daaromtrent jegens het noodlot te veroorloven.
Alleen dacht hij een tijdlang nú over dit en dán over dat, totdat hij op een mooien dag zijn broer mededeelde, dat hij het voornemen had opgevat eene groote boot te koopen, om daarmee 's zomers in zee te gaan.
Waar zou hij het geld daarvoor vandaan halen?
Wel, eene kleine som had hij overgespaard en dan had hij gedacht, dat zijn broer er geen bezwaar in zien zou, om voor het overige borg te blijven.
En wat zou hij 's winters doen?
Hetzelfde, wat hij nu deed. Thuis blijven en hier en daar eene handreiking doen, den stal schoonmaken of hout hakken, netten breien en zeilen maken.
De oudste der broeders gaf nog geen beslissend antwoord op het voorstel en er verliep eene week, waarin geen van beiden dit onderwerp aanroerde.
Maar op zekeren middag, toen zij van den veldarbeid naar huis gingen - het was vroeg in het voorjaar -, zeide de jongste broeder:
‘Ja, zie je, mij dunkt, dat het nu wel tijd wordt, om de zaak met de boot in gang te brengen.’
De ander antwoordde alleen met een langgerekt: ‘Zoo-o!’
Karl August vervolgde:
| |
| |
‘Dus wil je mijn borg wezen?’
Zijn broeder vroeg naar de som. Deze werd genoemd.
‘Ja, dat zal wel gaan.’
En daarmee was het feit beslist en toen Mei in 't land kwam, liet Karl August zijne eigen groote boot te water en voer in den omtrek tusschen de scheren en Stockholm heen en weer als vrachtschipper, hoofdzakelijk hout overbrengend.
Zoo waren tien jaren verloopen. De oudste broeder zorgde voor de boerderij; de jongste lag 's zomers met zijne schuit op zee en verdiende aardig geld met vrachten. 's Winters was hij thuis, verstelde zijne boot, maakte zeilen en hielp een weinig bij alles, wat zijne hand vond, om te doen. Om aan een huwelijk te denken - daarvoor had hij geen tijd. Twee gezinnen zouden ook niet in de hut kunnen wonen. Na de eerste vijf jaren was de boot afbetaald. Maar tot het koopen van eene eigen boerderij zag hij geene kans en eene pachthoeve was in den omtrek niet te huur in die dagen.
Zoo verliepen nog eenige jaren met hunne afwisselende zomers en winters, met voor- en tegenspoed, winst en verlies. Het spaarbankboek op den bodem van de kist met kleeren toonde eene langzaam maar zeker aangroeiende som. Iederen zomer maakte Karl August eene reis naar de stad, om zijne penningen ‘in te brengen’, en als hij terugkwam, was er altijd een ‘plus’ in het spaarboek, dat, zorgvuldig ingepakt, op den bodem van zijne kist onder zijn linnengoed werd bewaard. Maar zijne eigen levensomstandigheden veranderden niet en er bestond weinig of geen vooruitzicht, dat dit in de eerstvolgende jaren anders worden zou.
Na die haastige berging der netten was Erikson niet weder recht gezond geweest; den eenen dag voelde hij meer pijn door de leden dan den anderen, maar op zekeren morgen kon hij niet opstaan; hij was ziek. Eene longontsteking had hij bij dien kouden tocht opgedaan, hoewel niemand dat had begrepen; en thans meldde de ziekte zich duidelijk aan met koorts en hevige hoestbuien.
Karl August had eene vreemde gewaarwording, toen de vrouw van zijn broer het hem dien morgen reeds vroeg kwam vertellen. Hij antwoordde niets, maar stapte langzaam naar het strand, om de netten te gaan inhalen, die schoongemaakt en hersteld waren en weer als vanouds waren uitgezet.
Het was een mooie, heldere najaarsmorgen met frissche koelte. Den geheelen vorigen dag had het geregend, zoodat de grond dóórnat was, en van de lange denneknoppen liepen kleine stroomen water af, telkens als de wind de takken heen en weer schudde. Het mos was vochtig en donker van kleur; een door den regen gevormd beekje werkte zich met een sijpelend geluid onder de boomwortels voort, zocht zijn weg van den rotsberg naar beneden en viel met een eentonig ‘plas-plas plasplas’ in den fjord aan den voet van de rots. Het water in den fjord had eene koude, donkerblauwe tint; de oppervlakte was door de windvlagen sterk in beweging gebracht; witte wolken joegen naar het zuidwesten over en de booten, ginds bij het schuitenhuis, lagen te trekken en te sjorren aan de brug, waarbij zij waren vastgemeerd.
Karl August liep langs een der smalle bergpaden naar beneden, stapte over de lijn en maakte eene der booten los. Hij bleef een oogenblik naar de
| |
| |
zee staren en maakte vervolgens de boot werktuiglijk weer vast en verdiepte zich in zijne overleggingen.
Als zijn broer eens stierf.
Ja, dan zou het natuurlijk geraden zijn, de groote boot te verkoopen; wat hij daarvoor maakte, zou hem al een goed eind op weg brengen. Voorzeker, het lag voor de hand, dat hij, de man in het gezin, de boerderij overnam en de weduwe bij zich in huis liet wonen. Zij zou er niet op gesteld zijn de zaak aan te houden en zich al de moeite met knechts en met de pacht op den hals te halen - zij, eene vrouw, had daar toch geen verstand van. Hij zou immers zachtkens aan den pachtpenning en het gereedschap kunnen afbetalen; zoo langzamerhand zou dat best gaan.
Werktuiglijk greep hij weer naar het touw, waarmede de boot was vastgemaakt, om 't los te knoopen; maar - even haastig liet hij het weer los. Zijne gedachten waren naar eene flinke, mooie meid, die op het vasteland woonde, overgezeild; hij kende haar goed. Hij was er dikwijls op mooie zomeravonden heen geweest, en dan hadden de knechts op de hoeve hem braaf geplaagd, als hij niet eer dan den anderen morgen thuis kwam. Hij gevoelde zich in eene voor hem zoo geheel vreemde stemming, toen hij daar nu aan den oever stond en naar de meeuwtjes keek, die, met hun eigenaardig scherp geluid, over het water langs den boschkant vlogen. Hij verbeeldde zich, dat hij den geheelen dag in het bosch aan het houthakken geweest was en dat hij langzaam, zijne bijl over den schouder, de weide overstapte, op huis aan. Het was een schemerachtige, koele avond. Op den heuvel zag hij reeds van tamelijk veraf de roodgeschilderde hut en naderende ontdekte hij door de openstaande keukendeur het schijnsel van het haardvuur op de twee stukken rots, die als stoep voor de woning dienst deden. Hij liep den heuvel op en de hut in, zette zijne houtbijl in een hoek en ging voor de tafel zitten. De vrouw bracht een dampenden schotel met eten binnen en hij at; het smaakte hem zoo na den arbeid! En die vrouw was juist het meisje, dat hij zoo vaak had opgezocht. Daarna bleven zij nog eene poos samen over allerhande gebeurtenissen van den dag zitten praten, totdat het laat werd en zij naar de slaapkamer, achter de keuken, gingen.
Hoe kwam hij vandaag toch zoo aan het denken over de toekomst, over zijne toekomst? Hij wist het niet. Immers, dag uit en dag in had hij zijn werk gedaan als een der knechts; hij had des zomers met zijne boot op het meer met vrachten gevaren en als de winter inviel, het vaartuig binnengehaald en in de loods geborgen. Hij was naar de stad gezeild en had zijne overgespaarde penningen naar de spaarbank gebracht en hij wist, dat zijn klein vermogen daar goed bewaard werd en allengs tot eene som aangegroeid was, die voldoende zou zijn, om een huishouden op te richten, en nog wel iets bovendien; genoeg, om dit en dat te koopen. Waar hij dat geld nu voor zou besteden, daar had hij nog nooit zoo bepaald over gedacht en er was ook volstrekt geene haast bij de zaak. De dagen hadden elkander op dezelfde eentonige wijze opgevolgd en hij had nooit aan iets meer gedacht dan hieraan: het werk te doen, dat de dag opleverde, en 's Zaterdags een vroolijken avond door te brengen met dansen of met een borreltje - liefst met allebeide.
Maar thans stond iets als zeer veraf en te gelijk verbazend nabij hem voor den geest: als zijn broer kwam te sterven!
‘Wat zou dat vreeselijk zijn, hoe vreeselijk treurig!’ fluisterde hij, maar
| |
| |
toch - hij kon het niet helpen - maar toch drong onwillekeurig daarbij de gedachte zich aan hem op, dat juist daardoor voor hem eenig vooruitzicht in de toekomst geopend zou worden. Het was een zonnestraaltje, dat door de eentonige grijze wolken van het dagelijksch leven heenbrak; het beteekende voor hem eene kans, om iets vroeger, dan anders het geval zou zijn, onder eigen dak te komen, een gezeten boer te worden met eigen hof en erve, om te besturen.
De zee was goed en wel, maar met het leven op het water had hij zich nooit geheel kunnen verzoenen; het was niet zijn eigenlijk element, al had hij er zich in geschikt als vrachtschipper den kost te verdienen.
In de hut op den heuvel lag intusschen Erikson zwaar ziek. Ieder der huisgenooten begreep maar al te goed, dat het slecht zou afloopen, en men besloot morgenochtend zoo vroeg mogelijk over te varen, om den dokter te halen.
Gedurende den nacht waakte zijne vrouw met zijn broeder bij den zieke, die stil lag en hoorbaar ademhaalde, lang en zwaar, tenzij die ademhaling door eene langdurige en pijnlijke hoestbui werd afgebroken.
Buiten was het stil, zeer stil. Alleen nu en dan eene windvlaag als een langzaam ruischen door de dennen; de keeshond liet bij tusschenpoozen zijn schel, kort geblaf hooren, als hij zich verbeeldde eenig geluid op te merken, dat er niet was.
De vrouw zat bedaard naast het bed en Karl August was naar den hoek bij de kachel verhuisd; daar zat hij tegen den witgekalkten muur aangeleund. Hij had den geheelen dag hard gewerkt en buitendien aan alles en nog wat gedacht onder den arbeid. Een uur of iets meer na middernacht viel hij in slaap en toen hoorde men in de kamer niets anders dan het tikken der hangklok aan den wand, de onrustige ademhaling van den zieke en het geregeld snorken van den gezonde.
Tegen het aanbreken van den dag stierf de man. Vrouw Erikson liep ontsteld naar den hoek, waar haar zwager zat.
‘Karl August,’ riep zij, ‘kom toch eens zien, hoe het is.’
Hij schrikte uit zijn slaap op en trad doezelig naar het bed van den zieke, wreef zich de oogen en keek zijn broeder in 't gelaat, betastte hem voorzichtig, nam Gustav's hand op, maar toen die slap neerviel, zoodra hij haar losliet, was hij op eens klaar wakker.
‘Ja, hij is dood,’ zeide hij.
Hij gevoelde iets benauwends bij de gedachte te hebben geslapen juist op het oogenblik, dat zijn broeder gestorven was; en hij wist niet, wat hij moest zeggen.
De vrouw boog zich over het lijk henen, streek haar man zacht over de hand en schreide.
‘Het kan zoo in eens gedaan zijn, eer men eraan denkt,’ zeide zij.
En daarna spraken zij niet meer, noch Karl August noch de weduwe.
Inmiddels was het dag geworden; vinnig koud gierde de wind over de weide en tegen de ruiten aan en trok, na in den schoorsteen te hebben gebulderd, met een langzaam klagend geluid naar het bosch.
Karl August had zijn vorig plaatsje bij den haard weer ingenomen. Loom en stijf stond hij nu op en liep naar de deur; maar halverwegen bleef hij stilstaan en zonder zijne schoonzuster aan te zien, vroeg hij:
| |
| |
‘Zou je nu maar niet voor de koffie zorgen? Wij moeten straks naar buiten aan het werk, voor het koren, zie je.’
En de volgende dagen gingen als gewoonlijk om, zonder dat de noodzakelijke arbeid op den akker of op den fjord tijdelijk werd gestaakt. De haver werd gemaaid en in schooven opgezet en de booten, die de netten gingen inhalen, brachten ruimen voorraad aan visch mede naar huis.
Het lijk werd in een laken gewikkeld en bleef den eersten dag in de kamer liggen. Maar reeds den volgenden dag werd de lucht in het kleine vertrek ondraaglijk en zij verspreidde zich zelfs tot in de keuken, waar het eten gekookt moest worden en waar de knechts hun maaltijd moesten houden. Toen werd het naar de loods aan het strand overgebracht en werden de deuren daarvan wijd opengezet. De zeewind mocht er vrij doorheen spelen en de levenden konden nu weer zonder afkeer hun doode naderen.
Zondag was de begrafenisdag. Vrienden en bloedverwanten van veraf waren uitgenoodigd en reeds vroeg in den morgen kwam de eene boot na de andere opzetten; het was eene lange reeks, bijna als eene vloot; zij keerden, voorbij de uiterste punt der met dennen begroeide rots van Erikson's hoeve gekomen, om en, met volle zeilen naar het strand stevenend, legden zij achtereenvolgens, halfstoks vlaggend, bij de brug aan. De eerste, die kwam, was de zuster van den overledene, de oudste, met haar man en hare twee kinderen. Te gelijk met dezen verscheen zijne ongehuwde zuster, die uit de stad was overgekomen; en nu liepen zij ernstig en langzaam samen den heuvel op naar de hut. Toen kwam de koster, die eene bijzondere uitnoodiging had ontvangen; daartusschenin en daarna kwamen de vrienden en buren van de naastbij gelegen eilanden; en allen waren in ernstige stemming en allen liepen zij stil en verlegen, in ganzenmarsch, één voor één, het bergpad op en bleven besluiteloos buiten staan; men wist niet, of het al tijd was, om het sterfhuis binnen te treden.
Hier was alles in orde.
In eene groote, vierkante loofhut, die op de plaats was opgezet, lag als op een paradebed, van twee schragen en een paar ruwe planken gevormd, het lijk van den pachter. Het was in eene zwarte kist, met kransen en groen versierd, neergelegd, het psalmboek in de gesloten handen; en zeer voorzichtig was een stuk staal onder het hoofdkussen geschoven. Op betrekkelijk grooten afstand van het lijk stond de tafel gedekt. Zij was ruim voorzien met brood en boter, bier, koud gezouten vleesch, kaas, koude visch, die ter eere van de plechtigheid in boter gebakken was. Verder zag men een schotel met worst, een flinken tulband en, niet te vergeten, de groote, vierkante, fraai geslepen brandewijnflesch.
De gastvrouw was niet te zien. Karl August was de aangewezen persoon, om de nieuw aangekomenen te ontvangen; ieder, die kwam, moest hij welkom heeten, allen bedanken voor hunne deelneming, vervolgens het geschenk, dat zij allen, volgens oud gebruik, hadden medegebracht, aannemen en hun daarvoor dankzeggen. Men had zich nu in troepjes verdeeld.
De oude vrouwen stonden afgezonderd van de jonge meisjes; evenzoo waren de oude mannen en de ‘getrouwde lui’ op een hoopje bij elkander gaan staan en stonden de jonge mannen afzonderlijk ook bij elkaar.
Toen nu een tijdlang ieder met zijn buurman zacht had staan praten en toen men zich daarna behoorlijk met spijs en drank en een borreltje had
| |
| |
versterkt, trad Karl August naar den koster toe en fluisterde hem een paar woorden in.
Deze plaatste zich aan het hoofdeinde van de baar en plotseling heerschte er eene eerbiedige stilte rondom. Alle hoeden werden afgenomen; de vrouwen en meisjes negen zwijgend en diep. De handen werden gevouwen, de hoofden gebogen. Er liep als een lange, zware zucht door de rijen der aanwezigen. Hier en daar hoorde men het snikken van eene der vrouwen en werd de keurig opgevouwen zakdoek uit de plooien gehaald.
Plotseling hief de koster met zijne bevende, scherpe stem het aloude kerklied aan:
‘Zoo wand'len wij des werelds weg,
Kom, wie gij zijt, en overleg,
Waarheen gij straks zult wand'len;
Gij bouwt een huis, verlangt naar rust
Ziehier een huis, voor u gebouwd,
Een bed, om op te rusten.’
En al de aanwezigen stemden mede in, zacht of luide, al naar dat men eene zangstem had of niet. Toen namen zes mannen de kist van de schraag en droegen haar voorzichtig naar beneden tot aan de smalle strook van den fjord, die diep het land insnijdt tusschen eiken en berken.
En buiten, op de stoep harer woning, stond de weduwe, in het zwart gekleed met een wit schort, den zakdoek voor de oogen brengend, de vertrekkenden na te staren.
Nadat de kist in de groote schuit was neergezet en Karl August zijne plaats aan het roer had ingenomen, streek hij zich met de bovenzijde der hand over de oogen en dacht aan zijn broeder, dien zij nu gingen begraven. Maar toen de wind de zeilen bolde en het vaartuig over een kant ging met kleine, scherpe stootjes tegen de golven, die met luid geplas tegen den boeg opspatten, toen zag hij strak voor zich uit en zonder dat hij zich daarvan nu juist rekenschap kon geven, was er een gevoel in hem, alsof nu zijn eigen zeiltocht door het leven eerst beginnen zou, thans, nu hij erop bedacht was, - hij was immers de aangewezen persoon. - om de pachthoeve van zijn broer voor eigen rekening en verantwoording te besturen.
En de lijkstoet trok verder. Uit de enge bocht naar den open, glinsterenden fjord, waar de golven in de heldere, koude herfstzon blonken, voorbij de bakens en door den Sont, tot ginds naar de kerk, die, klein en wit, zonder toren, aan de zuidzijde van het eiland lag. Men moest dus het geheele eiland, dat omstreeks eene mijl lang was, omzeilen. Het was eene eigenaardige stille uitvaart. Een paar der mannen deden eene flauwe poging, om aardig te zijn, toen zij naar de riemen grepen, om bij het keeren te helpen; maar voor 't overige ging alles ernstig en bedaard, vlug en behendig in zijn werk. Iedereen was in zijne eigen gedachten verdiept en geen der tochtgenooten keek een der anderen in het aangezicht.
Karl August zat den ganschen tijd in eene vreemde, ontroerde stemming voor zich te staren; hij zou tevergeefs hebben getracht die te begrijpen. Hoe meer zij de kerk naderden, des te zachter gevoelde hij zich gestemd. Er was
| |
| |
iets van dank, van erkentelijkheid voor al het goede, dat hij van zijn broeder had ontvangen, in zijn gemoed; ja, eigenlijk dankte hij aan hem zijn geheele bestaan. Hij deed een buitengewoon forschen ruk aan het roer, toen hij het vaartuig met een zwenk voor de aanlegbrug bracht, en, het is niet te ontkennen: het schemerde hem voor de oogen, toen hij nu, in de boot staande, de kist mede naar voren schoof, opdat de mannen haar zouden kunnen opnemen.
De begrafenis was afgeloopen. Bij troepjes verlieten de aanwezigen het kerkhof en sloegen den weg naar den fjord weer in. Karl August trad nu naar voren en noodigde op zijne eenigszins onbeholpen manier den predikant uit, om aan den maaltijd te willen deelnemen en daartoe mede over te varen. Maar de predikant bedankte. Hij verontschuldigde zich met te zeggen, dat hij het zoo ontzettend druk had met statistische tabellen, die den volgenden dag naar het consistorium moesten worden afgezonden.
Al pratende, gingen de beide mannen langzaam den heuvel af.
‘Wie zal de hoeve voortaan in pacht nemen, nu hij is heengegaan?’ vroeg de geestelijke.
Karl August zag niet op. Zeer langzaam en aarzelend, als bevreesd er te verheugd uit te zien, antwoordde hij:
‘Ik denk, dat ik de boerderij met wat daarbij behoort, wel zal overnemen.’
‘En de boot en het vrachtvaren eraan geven?’
‘Ja, ik denk, dat er dat wel van zal komen.’
‘Zoo. Maar als Katrina nu eens zelf erop wilde blijven, zoolang totdat haar oudste jongen groot genoeg zal zijn?’
Dat was volstrekt niet in Karl August opgekomen. Van ter zijde keek hij den predikant aan en een benauwend gevoel, zooals hij het dien geheelen dag nog niet had ondervonden, maakte zich van hem meester. Het was hem, alsof hij een langen, moeilijken weg had afgelegd, om iemand te gaan opzoeken, en toen, ten laatste aan het doel gekomen, den persoon, met wien hij spreken wilde, niet thuis had gevonden. Hij dacht eraan, dat hij misschien als van te voren zou moeten arbeiden en sjouwen en wachten. Maar toch nam de stemming, waarin hij hier gekomen was, weder de overhand en hij zeide:
‘O, dat doet zij niet.’
Zij hadden onder het praten de boot bereikt. De predikant knikte ten afscheid. Zij staken van wal en nu ging het denzelfden weg naar huis terug, langs de rotsen, den Sont door, altijd vooruit over den blanken fjord, die er in den namiddagzonneschijn minder vroolijk uitzag; men liep ten laatste den langen, smallen inham binnen, waar kleine grijze visschersloodsen bij de oude, verweerde houten bruggen lagen.
Toen zij op de hoeve kwamen, stond de tafel gedekt in dezelfde groote loofhut, waar eerst de lijkkist gestaan had. Eene groote tafel met opgeklepte zijbladen stond vol borden, verschillende spijzen, bier en brandewijn. Ook thans kwam de weduwe nog niet te voorschijn, maar werd zij, zooals het gebruik dat medebracht, door de vrouw van een der boeren uit den omtrek vervangen.
Karl August was in een geheel ander humeur, dan waarin hij dien morgen geweest was; hij zou er een lief ding voor hebben willen geven, als alles hier afgeloopen was en hij met Katrina over het een en ander kon praten. Het suisde hem in de ooren. Verbeeld je: als zij er eens op stond de hoeve
| |
| |
te blijven besturen?! Hij gevoelde zich ontstemd, sprak bijna niet, zat een tijdlang stil voor zich uit te zien, korte antwoorden gevende, als men hem iets vroeg, en zelf over niets beginnend. Hij dronk zwijgend den eenen borrel na den anderen; maar daarop werd door niemand gelet. Zijne sombere luim werd op rekening van zijne droefheid over zijn gestorven broeder geschreven en de maaltijd had een ongestoord verloop.
Onder een plechtig zwijgen was men begonnen te eten. Men bediende zich van de spijzen, dronk elkander toe, at zeer langzaam - dat behoorde er zoo bij - en sprak weinig en in afgebroken volzinnen. Maar hoe later het werd, hoe opgewekter ook de gasten werden. Hier en daar werd eene scherts gewaagd, dáár eene aardigheid verkocht; men kwam weer in de gewone stemming; allen praatten te gelijk; de aangezichten straalden van 't genot van spijs en - van drank. Toen de zon achter de dennen, die als een krans de roodgeschilderde hoeve omringden, verdween, zou men veeleer hebben gemeend een vroolijk oogstfeest bij te wonen dan een begrafenismaaltijd.
Eene harmonica was voor den dag gehaald. Op de treden vóór het huis zaten vier jongens met eene brandewijnflesch in hun midden. De eene van het viertal speelde een ‘schottisch’ en de anderen luisterden, stampten de maat, dronken op elkanders gezondheid en schreeuwden, dat men de meisjes moest gaan halen en op de deel wat ruimte maken. Twee visschers hielden elkander in de armen, alsof zij voor geheel hun verder leven aan elkander geketend moesten blijven, zwaaiden her- en derwaarts en lachten luidkeels om alles, wat een van de twee zeide of trachtte te zeggen; want de waarheid was, dat zij genoeg hun best deden, maar geen woord te voorschijn konden brengen. Dan zagen zij elkander met hunne rood beloopen oogen aan en barstten weder in een onwijs lachen uit. Ginds bij de tafel in de loofhut stonden drie van de oudere boeren, ieder met zijn glas in de hand; een van hen herhaalde telkens weer op eene oude, bekende wijs:
‘Ik ben niets bang voor mijn mama,
Als ik naar mijn meisje ga.
Zij heeft in haar jeugd niet anders gedaan;
Waarom zou ik dan nu ook niet gaan?’
(Wordt vervolgd.)
|
|