| |
| |
| |
Kinderwetten.
Berechting van Jeugdige Delinquenten (Kinderwetten van 12 Febr. 1901, Stbl., Nos. 63, 64), door Mr. B. Hes. Advocaat en Procureur te Groningen. - Groningen, P. Noordhoff, 1905.
Wij hebben hier een systematische bewerking van het strafrechtelijke deel dier ingewikkelde materie, welke onder den naam Kinderwetten algemeen hier te lande bekend (ook gekend?) is. Een systematische behandeling. Ziehier, mits het systeem goed zij, een voordeel, dat niet onderschat mag worden. Bij een zoo uiterst gecompliceerd samenstel van bepalingen, als de Kinderwetten bieden, bij de schier onmogelijke eischen, die zij het geheugen stellen van hem, die in haar geest en wezen wil doordringen, moet een poging, om langs den weg van het systeem, van een op zorgvuldige analyse der stof opgetrokken synthese, waardoor het overzicht niet alleen vergemakkelijkt, maar in den vollen zin verkregen wordt, tot het beheerschen van die stof te geraken, met ingenomenheid worden begroet. Een voordeel van dit werk is in mijn oog ook, dat de schrijver zich hier en daar uitstapjes heeft veroorloofd naar het buitenland, waardoor velen, wien de gelegenheid tot zelfstandig onderzoek ontbreekt, hier een indruk kunnen opdoen van de maatregelen, elders in het belang van het verwaarloosde en misdadige kind genomen. De schrijver maakt het daardoor den lezer gemakkelijk, wanneer hij weten wil, wat van de Kinderwetten nu eigenlijk van eigen bodem is, wat niet. De vermelding van wat vreemde landen voor het kind hebben gedaan, is zóó sober gehouden, dat de gedachte aan uitstalling van geleerdheid, zoo zij al even mocht opkomen, bij de lezing verdwijnt.
In de korte inleiding maken wij vluchtig kennis met de beide groote stroomingen in de strafrechtswetenschap, de classieke en de moderne school. Naar mijn smaak wel wat heel vluchtig. Een beknopte uiteenzetting van het vraagstuk van indeterminisme en determinisme en van de afwijking der Fransche school van de Italiaansche nopens dit laatste ware hier m.i. op haar plaats geweest.
De eerste afdeeling geeft een overzicht van de maatregelen en straffen. In een noot op blz. 18 zegt de schrijver, dat het ‘opmerking’ verdient, dat het opschrift van Titel II van het strafwetboek gebleven is: ‘Straffen’. Ik weet niet, of deze ‘opmerking’ als ‘aanmerking’ is bedoeld, doch wensch in het laatste geval er de aandacht op te vestigen, dat het opschrift niet anders luiden mocht om de eenvoudige reden, dat in artikel 9 alleen straffen worden opgesomd.
De tweede afdeeling bespreekt het strafproces, terwijl wij in de derde afdeeling een literatuuropgaaf aantreffen benevens den tekst der behandelde
| |
| |
wetten en algemeene maatregelen van bestuur. Voorts wordt door een ‘register der aangehaalde artikelen’ de bruikbaarheid van het werk nog verhoogd.
Wordt in het algemeen dit boek niet zonder ingenomenheid door mij aangekondigd, zoo mag ik toch niet nalaten te wijzen op eenige vlekken, die het in mijn oog ontsieren.
Een bezwaar levert het al aanstonds op, dat de schrijver datgene, wat een organisch geheel vormt, in tweeën heeft geknipt. Hij heeft alleen het strafrechtelijke deel der Kinderwetten tot voorwerp van zijn onderzoek gemaakt. De materie van de overheidszorg voor het kind vormt een geheel, dat zich natuurlijk wel laat onderverdeelen in verschillende rubrieken, maar welks wetenschappelijke behandeling lijdt, zoo vaak men een onderdeel, zij het ook een zeer belangrijk, tot uitsluitend onderwerp van bespreking maakt. De lezer maakt in het werk van Mr. Hes kennis met het kind in zijn rechten en plichten tegenover de maatschappij, niet met het kind in het gezin, tegenover ouders en voogd. Stelt men zich met de lezing van dit boek tevreden, zoo zal men van de rechtspositie van het kind en van de hoogst gewichtige overheidszorg in dit opzicht een eenzijdig, immers onvolledig, beeld ontvangen. Mr. Hes heeft dan ook zijn eigen methode moeten corrigeeren, waar hij de tuchtschool bespreekt. Wij lezen toch op blz. 69 sub 3o, dat plaatsing in een tuchtschool kan geschieden als ‘maatregel’, genomen door den burgerlijken rechter op verzoek van ouders of voogd, die gewichtige redenen van misnoegen hebben. Mr. Hes heeft dezen ‘maatregel’ opgenomen onder de gevallen, waarin de ‘straf’ van plaatsing in een tuchtschool kan worden opgelegd (zie blz. 68). Moest dit misschien de vlag wezen, waaronder iets, dat met jeugdige delinquenten niets heeft van doen, werd binnengehaald? Ik wraak allerminst de vermelding van dien civielrechtelijken ‘maatregel’; integendeel: ik acht haar noodig, om het beeld eener tuchtschool te voltooien; doch ik constateer, dat de schrijver buiten zijn kader is gegaan en dat, waar dit bepaald wenschelijk was, het goed recht van dat kader zeer ernstig mag worden in twijfel getrokken. De wetgever
heeft de stof in verschillende wetten behandeld; hij kón niet anders doen, daar, wat hij wilde, in hoofdzaak alleen te bereiken viel door wijziging van bestaande wetten. De wetenschap is vrij, en het is juist haar schoone taak, bijeen te voegen, wat een organische eenheid vormt. Daardoor ontstaat helderheid van inzicht en nieuwe kennis.
Het had misschien, ook met het oog op niet-juristen, aanbeveling verdiend, een lijstje van corrigenda op te nemen. Zoo staat op blz. 17, regel 12 van boven: ‘met o.d.o.’, waar bedoeld is: ‘zonder oordeel des onderscheids’. Zoo wordt op blz. 104, regel 12 van boven, van ‘voorloopige informatiën’ gewaagd in stede van ‘instructie’. Een en ander is wel geschikt, om z.g. leeken, al is voor hen misschien niet in de eerste plaats het boek bestemd, in de war te brengen.
Op blz. 34 bespreekt Mr. Hes het tweede lid van artikel 39 van het strafwetboek. Daar is sprake van dubbele recidive. Het voorschrift luidt: ‘Bij strafrechtelijke vervolging van een minderjarigen persoon... wegens een feit, vallende in de bepaling van eene der overtredingen, omschreven in de artikelen..., en begaan nadat hij gedurende de laatste twee jaren tweemalen onherroepelijk werd schuldig verklaard aan eene dezer overtredingen of aan eenig misdrijf, kan de rechter bevelen als in het vorige lid is bepaald’ (nl. ter beschikking van de Regeering stellen), ‘zonder toepassing van eenige
| |
| |
straf.’ Zeer te recht zegt Mr. Hes, ‘dat de wetgever zich nauwkeuriger had moeten uitdrukken’. Immers, aldus Mr. Hes: ‘Indien iemand jonger dan 14 jaren binnen de laatste twee jaren eerst is schuldig verklaard aan een dier overtredingen, daarna aan een misdrijf, en hij vervolgens weder één dier overtredingen begaat, zal het art. niet op hem van toepassing zijn. De woorden “tweemaal schuldig verklaard” slaan nl. zoowel op “eene dezer overtredingen” als op “eenig misdrijf”.’ Welk remedie doet Mr. Hes aan de hand? ‘Door plaatsing eener komma achter “schuldig verklaard” zou de bedoeling des wetgevers beter tot haar recht gekomen zijn.’ Voelt de schrijver dan niet, wil ik vragen, dat de moeilijkheid zit in het disjunctieve woordje ‘of’, waardoor ‘tweemalen... schuldig verklaard’ eerst op ‘overtredingen’ en dan op ‘misdrijf’ moet worden betrokken? Ziet hij bovendien niet, dat een komma achter ‘schuldig verklaard’ een grammaticale onjuistheid zou vormen? Het aanbevolen middel, in zichzelf foutief, leidt niet tot het doel.
Besprekende de werkzaamheid van particulieren in ons land ten behoeve van het verwaarloosde kind en van de vereenigingen, te zijner redding opgericht, zegt Mr. Hes op blz. 42 en 43: ‘De meeste dier philanthropische instellingen dragen een beslist kerkelijk karakter. Doch deze vereenigingen houden zich in het algemeen niet bezig met de door het openbaar gezag haar toevertrouwde jeugdige delinquenten.’ Wat wonder, waar dit laatste eerst door de Kinderwetten is mogelijk geworden!
Op blz. 56 spreekt Mr. Hes zich heel erg tegen. Daar heet het eerst, dat het kind van den meer gefortuneerden burgerman geen straf zal gevoelen, omdat deze de boete wel betalen zal en vervangende tuchtschoolstraf dus niet noodig zal wezen. Wanneer Mr. Karsten dan zegt, dat het kind ‘daarvan dan toch wel den weerslag ondervinden (zal) in den huiselijken kring’, antwoordt Mr. Hes mirabile auditu: ‘Ik vrees, dat die les wel eens op een al te gevoelige wijze zou kunnen gelezen worden, vooral in gezinnen, waar de betaling der geldboete met opofferingen gepaard moet gaan.’ Is dit nu het kind van denzelfden ‘burgerman’? Zoo ja, dan gevoelt het kind dus wèl straf; zoo neen, dan slaat het antwoord niet op hetgeen Mr. Karsten zeide, die immers ouders op het oog had van het type ‘burgerman’. Mr. Hes schijnt het af te keuren, dat het kind van meer gefortuneerde lieden geen straf gevoelen zou. Wanneer dan aangevoerd wordt, dat zoo'n kind toch wel onaangename gevolgen van de straf zal ondervinden, al is het dan niet vervangende tuchtschoolstraf, antwoordt de schrijver, dat hij dit vreest (!) vooral voor het kind van ouders, die, schoon volgens het punt van uitgang tot de ‘meer gefortuneerden’ behoorend, toch voor de betaling van een boete van op zijn hoogst f 90. - zich opofferingen moeten getroosten.
Niet minder is de schrijver met zichzelven in strijd op blz. 59. Daar wordt de berisping als straf besproken. De schrijver zegt, dat de quaestie, of berisping wel een straf is, beheerscht wordt door deze andere, wat men eigenlijk onder straf verstaat, en vervolgt: ‘Evenmin als een boete van één gulden “een leed” veroorzaakt aan een rijkaard, zal berisping dit doen aan een kind. Toch zal ieder die boete een straf noemen. Waarom? Omdat zij den veroordeelde onaangenaam stemt, althans verondersteld wordt dit te doen. Onaangenaam gestemd worden zal zeker ook het kind, indien de berisping ten minste op waardige wijze en met tact geschiedt.’ Een boete van
| |
| |
één gulden geen ‘leed’ voor een rijkaard, schoon hem onaangenaam stemmend; berisping geen oorzaak van ‘leed’ voor een kind, al is ook hier onaangename stemming het gevolg Geen leed, wel straf. Welke, ik schreef haast: mystische, beteekenis heeft ‘leed’ bij den schrijver? Soms die van letsel?
Blijkens hetgeen te lezen staat op blz. 61, acht ook Mr. Hes het verkeerd, dat voor jongelieden tusschen 14 en 18 jaar, die zich aan een misdrijf hebben schuldig gemaakt, berisping als straf is uitgesloten. Ik geloof met den schrijver, dat hier de wet in het binden van den rechter te ver gegaan is. Maar wanneer Mr. Hes daaraan een mouw tracht te passen, door erop te wijzen, dat de rechter ten aanzien van personen jonger dan 16 jaren aan dit bezwaar kan te gemoet komen, door hen aan ouders of voogd terug te geven, en als hij dan vervolgt: ‘Een berisping, hoewel niet officieel en als uitgesproken straf toegediend, zal daarom toch niet behoeven uit te blijven’, dan gelijkt mij dat te zeer op wetsontduiking, dan dat ik hier den schrijver zou kunnen volgen. Het publiek, laat staan het schuldige kind, maakt geen onderscheid tusschen ‘officieele’ en ‘officieuze’ berisping, en volgens Mr. Hes zelf is berisping een straf, omdat zij het kind ‘onaangenaam stemt’. Waar nu de wet kort en goed berisping heeft buitengesloten, daar gaat het niet aan, haar door een achterdeur toch weer binnen te halen. De rechter, die, toch altijd in zijn hoedanigheid, in het hier bedoelde geval een berisping zou toedienen, zou den geest der verbodsbepaling miskennen, en wanneer hij daarbij zijn daad juridisch trachtte te rechtvaardigen, door te onderscheiden tusschen ‘materieele’ en ‘formeele’ berisping, tusschen berisping als officieuze vermaning en berisping als officieele straf, zoo zou hij de allereerst op de practijk gerichte strekking van dit stuk wetgeving in het aangezicht slaan, het verwijt van letterdienst en spitsvondigheid verdienen.
Uit zijn bespreking op blz. 63 v. van de voorwaardelijke veroordeeling tot tuchtschoolstraf zien wij, dat Mr. Hes aanhanger is van de voorwaardelijke veroordeeling ‘ook voor volwassenen, en zoowel bij overtredingen als bij lichte misdrijven’. Daar is natuurlijk niets tegen. Maar wel ga ik twijfelen, of de schrijver een helder inzicht heeft in het wezen der voorwaardelijke veroordeeling, wanneer hij met Jhr. Mr. O.Q. van Swinderen daarin ziet een ‘bloot uitspreken dier straf’, waarmede de aanhangers van de vergeldingstheorie onmogelijk kunnen instemmen (blz. 64). Op blz. 67 zegt de schrijver ons, dat volgens het Belgisch-Fransche stelsel dadelijke veroordeeling plaats heeft, terwijl de straf onder bepaalde voorwaarden niet wordt ten uitvoer gelegd. Hebben wij in dit stelsel een ‘bloot uitspreken’ van de straf? Immers neen! Gedurende heel den proeftijd hangt den delinquent het zwaard van Damocles boven het hoofd. Ik geloof, dat hier het punt is, waar de voorwaardelijke veroordeeling en de vergeldingstheorie elkaar de hand kunnen reiken. Voor het Engelsch-Amerikaansche stelsel moge de naam ‘voorwaardelijke veroordeeling’ passen (immers, daar wordt de veroordeeling opgeschort): voor het Belgisch-Fransche stelsel is hij onjuist en sticht hij verwarring. Hier moet het heeten: veroordeeling tot een voorwaardelijke straf. Is een voorwaardelijke straf er geen? Men zou met evenveel of liever met even weinig recht kunnen beweren, dat een voorwaardelijke verbintenis geen verbintenis ware.
Bij zijn behandeling van de vraag, hoe het nu eigenlijk in een tuchtschool moet toegaan, blz. 70 v., plaatst Mr. Hes achtereenvolgens de stelsels van
| |
| |
‘intimidatie’ en ‘aanmoediging’ tegenover elkander. In deze tegenstelling ziet de schrijver slechts ‘graue Theorie’. Toch rangschik ik hem onder de aanhangers van de intimidatie-theorie. Immers: Mr. Hes gaat zóóver, dat hij ontspanning door amusementen ‘geheel misplaatst’ acht. De waarheid van het ‘reculer pour mieux sauter’; de behoefte, die ook in de ziel van het misdadige kind leeft, om zich na harden arbeid onder streng toezicht eens te vertreden en het blijde gevoel van zich jong voelen door passende spelen te ondergaan; de opvoedende kracht, aan een en ander verknocht, - dat alles schijnt den schrijver te ontgaan. Hier ontdek ik ‘graue Theorie’. Ware Mr. Hes directeur van een tuchtschool, de practijk zou hem wel spoedig anders leeren. In zijn stelsel ware de tuchtschool, wel verre van een inrichting, waar ‘een straffende opvoeding en opvoedende straf’ wordt ondergaan, van alle soorten van vrijheidsstraffen bijna de meest troostelooze, die zich denken laat.
Toch, ondanks deze op- en aanmerkingen, die mij uit de pen moesten en die den schrijver mogen overtuigen, dat ik belangstel in zijn arbeid, verklaar ik gaarne, dat veel goeds door Mr. Hes wordt geboden en dat hij inderdaad in een bestaande behoefte heeft weten te voorzien.
Dr. H.W.C. Bordewijk.
|
|