Ik heb met zóóveel genoegen Dr. Fredericq's sobere levensbeschrijving over de jaren vóór 1830 gelezen, dat, terwijl ik in de betrekkelijk onhandige drukte ben van eene voorbereiding tot eene buitenlandsche reis van eenige maanden, ik mij door de lezing ervan gekluisterd zag, allerlei kleine huishoudelijke bemoeiingen ter zijde latende.
Wij krijgen ook den staatsman geschetst als de ‘hoekige, magere, steile figuur, een man als uit ijzer gegoten’ (blz. 6). Natuurlijk: in de jonge jaren trad dat reeds aan den dag. Maar wanneer daarin verdiensten liggen, de schaduwzijden zullen ook wel daarvan niet zijn te miskennen. Dat hij niet was populair, doet er natuurlijk niet toe; doch het heeft mij altijd willen toeschijnen, dat Thorbecke door het te veel zichzelf zijn in zijne latere jaren een niet voldoende geopend oog heeft gehad voor de nieuwe volksbehoeften, die zich baan braken. Ik zou zeggen, dat dit jammer is geweest voor zijn roem. Het zij er verre af, te beweren, dat ook hij niet inzag, dat de bakens op dit gebied verzet moesten worden, maar de drijvende kracht, om ook hier vooruitziende grootsch tot stand te brengen, vind ik niet meer. Hoe moeilijk het is, om zich van eenmaal opgevatte ideeën los te maken, valt mij in 't oog bij de lezing van blz. 69, waar hij in een geschriftje van 1828 dogmatiseert: ‘Alle polytechnische bemoeijing moet van het academisch onderwijs afgescheiden blijven’; bijna eene halve eeuw later voegt hij, regeering geworden, de daad bij het woord, door de gymnasia te brengen bij het Hooger, het polytechnicum bij het Middelbaar Onderwijs.
Het werk van Professor Paul Fredericq is eene groote aanwinst voor onze staatkundige geschiedbeschrijving; het heeft ook mij warmer voor zijn held gemaakt ‘dan zijn doofstom, middelmatig bronzen conterfeitsel op het Thorbeckeplein te Amsterdam’ (blz. 7); en wanneer het waar is, wat deze schrijver in zijne voorrede verklaart: ‘dat een groot man in de jaren van vorming en voorbereiding altijd de aandacht van zijne medeburgers waardig is’, dan gevoel ik te meer voor de hoogheid van des schrijvers opvatting, waar wij hemzelven, helaas! door de droevige scheuring van 1830 niet als een onzer medeburgers kunnen huldigen.
's-Gravenhage, 15 Februari 1906.
P.H. van der Kemp.