zij in eene diepe schacht, waar duisternis ze trachtte te blinden.
‘Ja, laat ons naar boven gaan,’ zeide de man.
Beiden vlogen de trappen op, vele, vele trappen. Het was een der hoogste huizen van de stad.
‘Oef!’ zuchtte het meisje, hare zolderkamer betredend. Zij liep naar de glazen deur, die, tevens als venster dienend, toegang verleende tot een smal terras. Hij volgde haar. Haastig rukte zij de deur open en stapte met hem op het terras. Beiden snoven met wellust de reine lucht in, ver boven de huizen, boven het gewoel der menschen en hunne ellendige genietingen.
Zacht viel de zomerregen op hen neder; de droppels bleven hangen in zijn baard en parelden in de lokken van het meisje.
‘O, zie toch eens, hoe mooi het hier is!’ riep zij opgetogen. ‘Zie, hoe de zon alweer lacht; als vloeibaar zilver schitteren de regendroppels tegen de lichte lucht; gevangen in een toovernet, blinken alle daken en punten tusschen de gouden mazen; het is als een glimlach Gods! O, ik zou het kunnen uitjubelen!’
Zij was eene kunstenares; het hoofd een weinig achterovergebogen, dronk zij met volle teugen de schoonheid in des hemels. Zachter viel de regen, zijdezacht; haar oor neigde naar het zoete geruisch in de reine, hooge lucht, als naar liefelijke akkoorden, die geheimzinnige melodieën uit verre gewesten tot haar brachten.
‘Gij zijt me Gods glimlach,’ sprak hij teeder, den arm om haar leggend. ‘Wat zou mijn leven zijn zonder u? Reeds lang had ik geduld en moed verloren. Ik zoek, ik wroet nu reeds jarenlang.... Isis wil zich niet ontsluieren....’
Hij was een man der wetenschap, ijverig en volhardend, maar hij dacht gauw te nederig van zichzelven, te hoog van anderen, die minder waren dan hij.
Zij schudde de vochtige lokken en zag hem schelmsch aan.
‘Geloof en heb lief,’ zeide zij eenvoudig.
‘Ter wille van deze twee zal Ik de groote stad nog sparen,’ sprak de Schepper bedachtzaam.
Des Allerhoogsten blik zwierf verder. Een uitgebreid mijndistrict trof Zijn oog. In diepe schachten boorden de mijnwerkers als mollen in den bodem. Met stof en zweet bedekt, bewerkten zij het gesteente: hard graniet, ruw kwarts, waar het goud doorheen aderde. Met de vingertoppen konden zij in het donker voelen, of er goudhoudende steenen waren onder de brokken en het gruis, door hen losgewoeld. Menige dagtaak arbeidden zij tevergeefs, onder streng toezicht, als slaven.
Des daags brandde de zon op de slordige, omgehaalde velden, maar geen straal drong door in de diepe putten; des nachts blies een ijzige wind over deze bergstreken; dan rilden de mijnwerkers in hunne ellendige hutten en loodsen; het ongezonde werk, de drank, waarin zij vergetelheid zochten, hadden hunne lichamen verzwakt; de scherpe nachtlucht ver-