De Tijdspiegel. Jaargang 63
(1906)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 430]
| |
De maatschappij in de middeleeuwen ‘d'apres les fabliaux’.De Franschen zijn meesters in de kunst van vertellen, leder, die in Parijs of elders het genot heeft gesmaakt conférences bij te wonen, zal dat volmondig erkennen. Vraag b.v. eens aan een Fransch kind, om den inhoud van een boek of iets anders mede te deelen. Waar de kleine Hollander zijn lessen en verhaaltjes hakkelend uitbrengt met tallooze ‘en toen, ‘en toen’, zal de jeugdige Français of Française in keurige bewoordingen, zonder in herhalingen te vervallen, een relaas doen in sierlijke, bondige taal, luchtig over kleinigheden heenglijdend, de hoofdzaken goed doende uitkomen. De oudste Fransche vertellers zijn de jongleurs der middeleeuwen. De fabliaux, de ‘contes pour plaire’, die ze hetzij aan de hoven der grooten hetzij als potsenmakers in de herbergen opdischten, bekleeden een eigenaardige plaats in de Fransche letterkunde. Voor den leek zijn ze een aangename lectuur, voor den historicus en den philoloog belangwekkend als een trouwe afspiegeling van de toenmalige maatschappij. De fabliaux worden dikwijls verward met de fabels; deze laatste waren ‘contes dévots’, die wijze lessen inhielden. Wel behooren ze tot denzelfden tijd en werden ze in dezelfde versmaat geschreven, nl. in regels van acht lettergrepen. Vermoedelijk zal de fabliau meer aftrek hebben gevonden bij het ruwe, kinderlijke publiek, dat een oogenblik wilde geamuseerd worden door de luchtige, gekruide verhaaltjes der jongleurs. De fabliau was niet anders dan een grappig, somtijds sentimenteel verhaal van een werkelijk of denkbeeldig avontuur. Het lag geenszins in de bedoeling van den voordrager, om tendenz-verzen ten beste te geven of stichtelijke rijmen of teere ontboezemingen, die de gevoelige snaren van het hart moesten doen trillen. Van romaneske geschiedenissen geen spoor. De jongleurs moeten doen lachen, om geld te verdienen. Ze zijn, om zoo te zeggen, de journalisten van de XIIIde eeuw, belast met het ‘gemengde nieuws’, met de ‘van hier en daar's’ plus de anekdoten-rubriek, zelfs met reclames en advertenties, als ze het een of ander vak of beroep bezingen. | |
[pagina 431]
| |
Jammer, dat dichters, voordragers en publiek zóó weinig waarde hechtten aan deze ‘poésie bourgeoise’, dat slechts ongeveer honderd vijftig van deze fabliaux in de bibliotheken zijn bewaard. De meeste werden niet eens opgeschreven. De fabliaux behooren hoofdzakelijk tot de XIIIde eeuw; na de eerste Valois wijzigde deze literatuur zich in de ‘farce en nouvelle prose’. Een leuk, raak antwoord, een calembour, een grappig avontuur waren de onderwerpen, die door de jongleurs werden bezongen of gezegd. Het afgezaagde thema, dat reeds duizenden jaren geleden in Oostersche letterkunden voorkomt: le mari, la femme et l'autre, met de sluwe vrouwenlisten, die onvermijdelijk daaruit voortvloeien, vond ook hier een dankbaar gehoor. Tijdens en na de kruistochten werden heel wat verhalen van Byzantijnen en Arabieren hetzij mondeling hetzij schriftelijk naar Europa overgebracht. Het spreekt vanzelf, dat ze allerlei wijzigingen ondergaan; toch behouden ze een Oostersch waas, wat de intrige betreft. Bijgevolg is de inhoud van minder waarde dan de beschrijving van personen en omgeving, die ons een volkomen juist beeld geven van de werkelijkheid. Zoo b.v. de zonderlinge Fablel des IIII Prestres. Een boer heeft een vrouw, die blijkbaar groote bekoring weet uit te oefenen, want H.E. wordt door drie priesters vurig bemind. De echtgenoot wordt jaloersch (et pour cause); hij doodt de drie geestelijken. De vrouw wil de sporen van die misdaden doen verdwijnen en huurt een man voor veertig stuivers, welken ze met die taak belast. De vrouw heeft evenwel slechts van één slachtoffer gesproken, zeker om den man niet te ontmoedigen. Als deze nu het lijk in een put heeft gegooid en zijn loon komt halen, ziet hij tot zijn groote ontsteltenis een dooden priester naast de vrouw liggen. Boos roept deze hem toe: ‘Arou, ribaut que m'as tu fet,
Revez le là - revenez est.’
De man begrijpt er niets van, doch kwijt zich opnieuw van de hem opgelegde taak. Hetzelfde geval herhaalt zich weder. Voor de derde maal neemt de man zijn dooden last op de schouders, doch dit keer houdt hij de wacht naast den put. Hij valt in slaap en als hij wakker wordt, ziet hij een priester komen aanwandelen, wiens ongelukkig gesternte hem hierheen heeft gevoerd. De doodgraver springt op hem toe en gooit hem in den put. ‘Nu zal je me niet meer ontsnappen!’ roept de man woedend uit. Dezelfde intrige vinden we o.a. in den fabliau: Des trois boçus menestrels. Hier heeft een rijke bultenaar een schoone vrouw gehuwd. De man is bijzonder jaloersch uitgevallen en houdt zijn deur streng gesloten voor indringers. Op zekeren Kerstdag komen drie minstreelen, even- | |
[pagina 432]
| |
eens bultenaars, het huis van den boer voorbij. Deze is goedhartig van aard; hij geeft den menschen een gul onthaal in ruil voor hun liederen en zendt ze daarna weg met de bedreiging, dat ze nooit meer den voet over zijn drempel mogen zetten. Als de man echter uit is, roept de vrouw de minstreelen bij zich, om te genieten van hun zang. Zij hoort haar man thuis komen en, beducht voor zijn toorn, stopt zij de bultenaars ieder in een kist. De echtgenoot vermoedt niets en verlaat weldra weer de woning. De vrouw opent de kisten, doch de zangers zijn, helaas! allen gestikt. Ze huurt een man, die tegen hoog loon den inhoud der kisten zal doen verdwijnen. Hetzelfde geval van de Fablel des IIII Prestres herhaalt zich. Als de derde bultenaar is verdwenen, keert de heer des huizes naar zijn woning terug. De gehuurde doodgraver denkt nu, dat de duivel hier in het spel is. Haastig maakt hij het kruisteeken, grijpt een hamer en slaat de hersens in van den rampzaligen echtgenoot. Nu heeft de man zijn loon verdiend, en de dichter voegt erbij, dat de vrouw de dertig livres gaarne uitbetaalde, want: ‘Despuis-que il l'a délivrée
De son mari qui tant ert lais.’
In de fabliaux wordt de vrouw, op een enkele uitzondering na, voorgesteld als een zwak, arglistig wezen. Haar geest houdt zich uitsluitend met liefdesavonturen bezig. De sluwe verleidsters storten de mannen in het verderf en zijn even schaamteloos in woorden als in daden. De schoone sekse wordt in groote onwetendheid opgevoed; de tijden van dames-leesmuseums en vereenigingen voor vrouwenkiesrecht zijn nog ver te zoeken! Of in de XIIIde eeuw werkelijk de zedeloosheid der gyneceums heeft geheerscht? Vermoedelijk neen, evenmin als de schoonmoeder het hatelijke wezen is, zooals ze in comedies wordt voorgesteld. Niet alles heeft dus historische waarde in de fabliaux. Hun grootste verdienste ligt in den stijl en de kernachtige, gezonde taal. De jongleurs houden zich niet op met kunstige zinswendingen en zonderling gesmede woorden. Ruwe uitdrukkingen vermijden ze niet, wel metaphoren. Kortom, ze spreken de taal van het volk. De fabliaux geven een juist beeld van het echte leven der middeleeuwen, zegt Gaston Paris. ‘Ils nous font pénétrer dans les intérieurs nobles, cléricaux, bourgeois ou ruraux et nous parlent la langue familière des diverses classes de la société.’ Voor natuurschoon was de jongleur even ongevoelig, als de Parijzenaar van onze dagen dat is. Luchtig glijdt hij heen over de beschrijvingen van de heerlijkheden van hemel en aarde. Zoo worden het ontluikende leven van bloemen en planten en het vogelengekweel in de lente aldus bezongen: | |
[pagina 433]
| |
‘Le mois fu d'avril
Que li tens est souez et doux
Vers toute gent et amorouz.
Li roxingnols la matinée
Chante si cler par la ramée
Que toute riens se muert d'amer.’
Waar twee ruiters in een woud op een open plek belanden, die door eeuwenoude boomen wordt omgeven, zingt de dichter: ‘Dist l'uns à l'autre: “Dieu merci
Sorn fet ore biau mangier ici.”’
Een opgewekte eetlust is de eenige gewaarwording, die de majestueuze natuur bij hen doet opwellen! In de fabliaux vinden we dan ook slechts terloops vage natuurbeschrijvingen. Daarentegen wordt er uitvoerig in stilgestaan bij het leven in de kleine steden en dorpen. In een der mooiste huizen woonde de priester. Nimmer is de geestelijkheid zoo gehekeld als in de fabliaux, doch nimmer ook waren spot en satire zoo gerechtvaardigd als in de XIIIde eeuw. Van het geestelijk en moreel overwicht, dat de pastoor thans uitoefent op den boerenstand, was destijds weinig of niets te bespeuren. Den priester vinden we beschreven als een ‘gaillard solide qui avale ses patenôtres’. Onderwijl leeft hij er lustig op los met de prêtresse, zijn vrouw. In de fabliaux vinden we een voorraad verhalen van galante avonturen tusschen priesters en boerinnen. Wordt de achterdocht van den echtgenoot opgewekt en de idylle tusschen de schuldigen verstoord, dan mag de geestelijke van geluk spreken, als hij er afkomt met het betalen van een flinke som. Meestal krijgt hij tot straf een vracht stokslagen; soms wordt hij wreed verminkt. Daaruit blijkt de felle haat van de boeren ten opzichte der geestelijkheid. De provoost, de houtvester en de molenaar behoorden mede tot de notabelen van het dorp, die de bevolking geheel in hun macht hadden. De provoost was politie en justitie te gelijk, bijgevolg weinig populair. Zoo vinden we hem o.a. mede aanzitten aan den disch van zijn seigneur. Van de eer, die hem te beurt valt, maakt hij terstond gebruik, om een stuk spek in de muts te verstoppen als lekker hapje voor den volgenden dag. De molenaars worden overal voorgesteld als verwaande, verdorven rijkaards. Niemand komt er echter bij de jongleurs zoo slecht af als de boeren, destijds ‘les vilains’ geheeten. Ze zijn de knechts der groote heeren, omdat ‘Dieu déteste sa race’. Elders worden ze als vee beschouwd: ‘Il deussent parmi les landes
Pestre avvec les bues cornus.’
| |
[pagina 434]
| |
Hun ondeugden zijn zelfs te veel, om op te noemen; de ‘vilains’ zijn nooit tevreden, noch met hun meester noch met ‘le bon Dieu’. ‘Tout li desplet, tout li anuie,
Vilains het bel, vilains het pluie.’
En vuil zijn ze: ‘L'enfer même n'en veut pas.’ Als ze tien stuivers verdienen, zeggen ze: ‘Ma douce seur
Je vous ainme de tout mon cuer.’
De boer uit dien tijd had les qualités de sa race; hij was hardvochtig, vuil, wantrouwend. Ridderlijke deugden waren hem vreemd. Die ruwe zeden vinden echter haar oorzaak in het zware, moeitevolle boerenbedrijf. Als een mensch den ganschen dag werkt en zwoegt als een lastdier, spreekt het vanzelf, dat zijn karakter er niet beminnelijker op wordt. Wat verbittert het gemoed meer dan voortdurende lichamelijke vermoeienis en de kwellende zorgen voor het dagelijksch brood! Toch was de boer niet zoo dom en onnoozel, als hij meestal wordt voorgesteld. Dat blijkt uit een aardige fablel, waarin we lezen, dat de toegang tot de hemelsche zaligheid aan een ‘vilain’ door Petrus werd geweigerd, ‘car vilain ne vient en cest estre’. De boer is niet op zijn mondje gevallen en geeft een vrijpostig antwoord. Nu komen Thomas en Paulus te hulp; de man laat zich evenmin uit het veld slaan, zelfs niet als Dieu le Père in persoon voor hem verschijnt. De man praat maar door, zweert, dat hij nooit zijn Heer heeft verloochend, nooit aan diens Opstanding heeft getwijfeld; kortom, hij bepleit zijn zaak zoo goed, dat de brave, eenvoudige boer, die door de middeleeuwsche maatschappij wordt gehoond en verguisd, door le Bon Dieu het Paradijs wordt binnengevoerd.
In de 13de en de 14de eeuw waren de dorpen, wat de Romeinen ‘villae’ noemden, nl. huizen en hutjes, die om het kasteel van den heer waren gebouwd. Ze maakten dus, om zoo te zeggen, deel uit van het slot. In oorlogstijd werd de bevolking door den burchtheer beschermd; bijgevolg oefende deze onbeperkte macht uit over de dorpelingen. Het spreekt dus vanzelf, dat slotvoogden en kasteelen in de fabliaux voorkomen; toch houden de jongleurs zich bij voorkeur met de kleine luiden bezig. Ze geven slechts vage, kleurlooze beschrijvingen van tournooispelen, feesten en jachtpartijen. De ‘grandes dames’ zijn allen blond, sierlijk en bevallig. Een fablel verhaalt van een wonderschoone jonkvrouw, die verlangt, dat de ridder zich zonder harnas in het strijdperk zal wagen. Deze gehoorzaamt aan den wensch zijner vurig geliefde; hij verschijnt in zijn chainse (= onderkleed) en ontvangt blijmoedig de houwen der zwaarden, die zijn vleesch aan stukken rijten. | |
[pagina 435]
| |
Bij hooge uitzondering berijmen de jongleurs dergelijke verhalen. Het is, of ze zich niet op hun gemak voelen tusschen de grooten der aarde. Wel bezingen ze gaarne den armen ridder, die van oorlog en tournooi moet leven. In vredestijd of als steekspelen verboden zijn, wat onder de laatste Capetingiërs dikwijls het geval was, zwierven ze doodarm rond; dan konden ze onder de vagebonden en landloopers gerangschikt worden, een type, dat de jongleurs uitnemend hebben weergegeven. Aan de rijmelaars der fabliaux is het te danken, dat we ons een denkbeeld kunnen vormen van het leven in de steden tijdens de middeleeuwen. Welk een overvloed hier van bijzonderheden en beschrijvingen! Nu eens is het de winkel van een ‘rôtisseur’, dan weer die van een ‘fruitier’ en krijgen we een lang relaas van alle mogelijke heerlijkheden, die deze verkoopt; of het zijn de ‘espiciers’, waar de knechts voor de deur ‘battent les mortiers’. De koopers maken praatjes, staan te dingen, betalen of laten een borgstelling achter. Op straat schijnt niet bepaald doodsche stilte te hebben geheerscht, want alle mogelijke waar wordt buiten gevent. De lange opsommingen geven juist en duidelijk aan, wat uit het buitenland kwam en wat inheemsch was. Eigenaardig, dat Parijs reeds toen uitmuntte in de ‘articles de Paris’, die nog een wereldvermaardheid bezitten. De jongleurs vermelden o.m.: zijden gordels, melequins (mousselline), fresians (galon), ivoren messen, crucifix, etc. Doch ook geven de fabliaux een beschrijving van de kalmere straten en van de bewoners der huizen met lage vensters aan de straat. Opmerkelijk, dat het type van den welgestelden burgerman geen wijziging hoegenaamd heeft ondergaan. Flink, zuinig, nieuwsgierig in hooge mate, is de ‘gros bourgeois marchand’ vooral op ‘den denier’ gesteld; hij verkiest het slijk der aarde boven alles. Hij koestert een fellen haat tegen bedelaars, doch leeft er zelf goed van en gunt zich alle mogelijke genoegens buitenshuis. Uit deze mededeelingen blijkt volkomen, dat de fabliaux uit het leven zijn gegrepen, en zien we opnieuw het bewijs, dat de menschelijke natuur onveranderlijk dezelfde blijft. Geen enkel type is echter met zoo'n voorliefde door deze dichters behandeld als de ‘gamin de Paris fait homme’, zooals Ch. Langlois het eigenaardig uitdrukt in zijn belangwekkend artikel over de fabliaux. Dezelfde schrijver merkt op, dat de jongleurs dit type met een ‘indulgence attendrie’ behandelen. De Parijsche spreektaal bezit een overvloed van benamingen voor die gevatte, geestige schelmen, die voor niets of niemendal ontzag hebben: het zijn de ‘pince sans rire’, de ‘ecornifleurs’, de ‘musards’, de ‘voyous’, etc. In de fabliaux van de XIIIde eeuw vinden we deze letterkundige voorouders van Scapin en Panurge ‘bordier’, ‘bordeur’ en ‘lecheor’ genoemd. Geen enkele kunst verstaan deze grappenmakers zoo goed, als om gratis een lekker maal te bemachtigen. | |
[pagina 436]
| |
Een leuk type van een ‘lecheor’ is de ‘bachelier de Normandie’, die niets dan een stukje brood bezat, om zijn honger te stillen. Met een glaasje wijn zou hem dat veel beter smaken; daaraan wilde hij zijn laatste penningen besteden. De herbergier toont weinig ontzag voor den armen klant; bij het inschenken morst hij de helft van het kostelijke vocht en geeft den man den kalen troost van: ‘vin répandu, signe de bonheur’. De bachelier de Normandie vindt een voorwendsel, om den onbeleefden waard voor eenige oogenblikken uit de gelagkamer te verwijderen. Van diens afwezigheid maakt de lustige klant gebruik, om de stop van het vat te lichten, zoodat de wijn neerstroomt. Woede van den waard. Doch deze krijgt het leuke bescheid: ‘'t Is alleen, om je gelukkig te maken. Van mijn wijn is maar een beetje gemorst; in den jouwen kan je wel zwemmen!’ Ook de fablel van Les Trois Aveugles de Compienge zal veel bijval gevonden hebben. Op den weg tusschen Compiègne en Senlis ontmoetten drie blinden ‘Un clerc qui venoit de Paris
Et bien et mal assez savoit’.
De blinden vroegen om een aalmoes; het jongmensch bracht alle drie in den waan, dat hij een goudstuk had gegeven. De een dacht, dat de ander het had ontvangen, terwijl de jonge man het stil in den zak had gehouden. De blinden trekken naar een herberg, waar ze zich alles kostelijk laten smaken. De grap komt natuurlijk ten slotte uit; geen van drieën kan de vertering betalen! Waarschijnlijk is de ‘indulgence attendrie’ der jongleurs voor dergelijke snaken te danken aan het feit, dat zijzelf veel overeenkomst hadden met de ‘lecheors’. Een Italiaan, Brunetto Latini, zegt in zijn Livres dou Trésor, dat de jongleur de man is, die altijd lacht en zichzelf, zijn vrouw, zijn kinderen en iedereen bespot. Toch trilt een enkele maal diep, innig gevoel in deze berijmde vertellingen. Roerend van eenvoud en poëzie is b.v. de Fabliau du Tombeor Nostre DameGa naar voetnoot(*), van den jongleur der laagste soort, die de jaarmarkten afreisde, om met kunstenmaken een schamel stukje brood te verdienen. In een zeer belangrijk opstel over oud-Fransche vertelsels beschrijft Prof. A.G. van Hamel dit verhaal als volgt: ‘Een arme acrobaat, moe van het zwerven op al de jaarmarkten van Frankrijk, besloot, arm als hij was, in een klooster te gaan en daar zijn laatste levensjaren door te brengen. Maar daar hij nooit iets geleerd had, Ave noch Paternoster van buiten kende en zijn gebeden- | |
[pagina 437]
| |
boek niet lezen kon, hinderde het hem geweldig dat hij de eenige monnik van het convent was, die niets had waarmede hij de Heilige Maagd eeren kon. Ten einde raad begaf hij zich naar de crypt, waarin een beeld stond der Lieve Vrouwe, trok zijn monnikspij uit, en begon, na devotelijk geknield te hebben en zich in de gunst der Moeder Gods te hebben aanbevolen, al de kunsten te vertoonen die hij kende: hij duikelt en springt, danst en gaat op zijn hoofd staan, voert “le tour françois” uit, en de Spaansche, die van Champagne en die van Bretagne, tot de allerzwaarste duikeling toe, waarbij het zweet hem langs het lichaam gudst. “Ge moet niet denken dat ik dat draaien prettig vind,” zegt hij naïef, terwijl hij het beeld vriendelijk aanziet, “maar ik doe het alleen voor uw genoegen, en die laatste toer, een heele mooie, heb ik dan ook nooit voor een ander dan voor u en voor uw zoon uitgevoerd.” Niet lang blijft die zonderlinge vertooning een geheim. Een der monniken komt er achter en gaat het vreeselijk schandaal aan den abt van het klooster vertellen. De abt, een bezadigd man, wil eerst zelf zien wat er van aan is. Hij gaat met de andere broeders naar de crypt, en is inderdaad getuige van het wonderlijk tooneel. Maar weldra wordt zijn oog door een ander, nog veel vreemder schouwspel getroffen. Op eens straalt de donkere crypt van een hemelsch licht; engelen en aartsengelen omringen het beeld der Heilige Maagd. Daar treedt Onze Lieve Vrouwe zelve naar voren, met een witten zakdoek in de hand; ze nadert den armen “tombeor”, die uitgeput en hijgend vóór haar staat, en wuift met haar zakdoek om hem af te koelen. “Et la douce reine franche
Tenoit eene touaille blanche,
Et évente son menestrel
Mout doucement devant l'autel.
La franche dame debonnaire
Le cou, le corps et le viaire (visage)
Lui evente pour refroidier.”
En terwijl de abt en de monniken in stomme aanbidding nederzinken, weet de goede “tombeor” zelf niet eens welk een groote eer hem te beurt valt. “Car il ne voit ne ne sait mie
Qu'il ait si belle compagnie.”
Was het wonder dat, toen bij zijn dood de duivelen loerend wachtten op de ziel van dien kunstemaker, ze met leege handen moesten aftrekken? Door haar engelen omgeven, stond de Heilige Maagd gereed om met eigen handen die brave ziel in ontvangst te nemen en haar zacht heen te dragen naar het Paradijs.’ | |
[pagina 438]
| |
De fabliaux vormen dus een luchtig soort letterkunde, een ‘littérature de lecheors’. In het Parijs van heden zouden de dichters ‘bohèmes’, ‘fumistes’, etc. worden genoemd. De jongleurs sloegen zich moeilijk genoeg door het leven heen. Dikwijls leden ze kou en honger. ‘Toen God de wereld schiep,’ roept een van hen uit, ‘vergat hij de lecheors. Om dit verzuim goed te maken, gaf hij ze aan de rijkaards. ‘Dezen betoonden zich echter niet vrijgevig voor de potsenmakers. De deftige, gezeten burgers van toen zien even minachtend op den jongleur neer als de bourgeois van onze dagen op de arme dichters en schilders, de ‘tirailleurs d'art’, die met pen of potlood een glimlach op hun welgedaan gelaat te voorschijn roepen. Doch na verloop van honderd jaar zijn hekeldichten, straatliederen en spotprenten van even groote, zoo niet van grooter waarde dan geleerde wetenschappelijke vertoogen, behoorend tot de ‘presse respectée’. Daarom hebben de Fransche geleerden, Montaiglon en Raynard, die de fabliaux hebben verzameld en uitgegeven, een ontzaglijken dienst bewezen aan leeken en taalkundigen. Want deze proeven van naïeven verhaaltrant zijn het echte, werkelijke leven der middeleeuwen. ‘Voor hen, die zich hierin weten te verdiepen,’ merkt Ch. Langlois op, ‘zal het verleden helder en duidelijk oprijzen.’ - ‘Ce sont des textes sincères qui font un moment de ceux qui les lisent des contemporains de Ph. Auguste, de Saint Louis et de Philippe le Bel.’ Annie de Graaff. |
|