| |
| |
| |
Oorspronkelijke romans.
De Voorbijganger. Een roman van Koloniale Hollanders, door Maurits Wagenvoort. - Amsterdam, H.J.W. Becht.
Huize ter Aar, door Jeanne Reyneke van Stuwe. - Amsterdam, L.J. Veen.
Anna Pauw, door F.A. Buis. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zn.
Door overmacht geveld, door A. van der Flier. - Nijkerk, G.F. Callenbach.
‘Heilig Indië’, door J.B. Ruzius. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck.
Geertje, door J. de Meester. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck.
Het Leven van Rozeke van Dalen, door Cyriel Buysse. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck.
Mannenwetten, door Gustaaf Vermeersch. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck.
Geluk, door Richard de Cneudt. - Amersfoort, G.J. Slothouwer.
In vreemde Sferen, door Victor Ido. - Schoonhoven, S. en W.N. van Nooten.
Stadsmenschen, door Frans Hulleman. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.
Alice van Westerhove, door Anton Smit. - Amersfoort, Valkhoff en Co.
Het Liefdeleven van Leo Trelong, door L. de Rooy van Heerlen. - Amersfoort, Valkhoff en Co.
Tot het Licht, door Johanna Breevoort. - Rotterdam, D.A. Daamen.
Het komt, door Enka. - Nijkerk, G.F. Callenbach.
Kinderen, door Ina Boudier-Bakker. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zn.
De bewering, nog onlangs door een letterkundige van naam uitgesproken, dat na het littéraire mouvement van '80 de jongere generatie van auteurs zich bij voorkeur zou geroepen voelen tot zoogenaamd klein werk, waardoor de roman met zijn karakteristiek samenstel van avontuurlijkheden en familieverwikkelingen tot de zeldzaamheden zou gaan behooren, schijnt door de practijk gelogenstraft te worden. Onder de boekwerken, die ons thans ter bespreking werden toegezonden en die nagenoeg gelijktijdig zijn verschenen, tellen wij toch niet minder dan zeven lijvige romans in twee deelen! Of wij dit verschijnsel hebben aan te merken als de natuurlijke reactie op de nieuwe strooming of dat zich ook hierin de smaak heeft laten gelden van het lezend publiek, dat vermoedelijk zijne bekomst gekregen heeft van het gepeuter en geknutsel der jongere schrijvers, is eene quaestie, die wij hier niet verder hebben te onderzoeken. Wij constateeren alleen het feit, dat èn schrijvers èn uitgevers in deze hel-verlichte twintigste eeuw inderdaad voor de fraaie letteren nog wel heil verwachten van romans, die zeker in omvang niet behoeven ender te doen voor de producten van een letterkundig voorgeslacht. En daaronder treffen wij er nog wel één aan als zuiveren tendenz-roman, een genre, waarvoor de letterkundige fijnproever doorgaans met onverholen minachting den neus optrekt. Maar
| |
| |
Maurits Wagenvoort stoort zich niet aan die geringschatting van ‘Men’; hij gaat zijn weg, verricht zijn werk en, voordat hij den lezer toegang geeft tot De Voorbijganger, houdt hij hem even staande in ‘De Deur’ van zijn romanhuis, om een hartig woordje tot hem te spreken. ‘Hoor eens, goede vriend!’ zoo zegt hij ongeveer, ‘ik koester den buitensporigen wensch althans ditmaal begrepen te worden.’ (Meer schrijvers hebben zich beklaagd slecht begrepen te worden. Of de fout altijd bij de lezers ligt?) ‘Ik ben in Smyrna geweest’, zoo vervolgt Mr. Wagenvoort, ‘en daar heb ik een vergeten stukje Holland gevonden, welks verleden mij schoon, welks toekomst mij hoopvol schijnt, en dat ik hier heb trachten te schetsen. Maar de personen, die ge hier aantreft, zijn personen mijner verbeelding, slechts bekleed met de eigenschappen en eigenaardigheden die in mijne herinneringen aan Smyrna zijn gebleven: zij gelijken slechts op wie ik daar ontmoet heb. En nu zal ik u nog eens wat zeggen: naar mijne opvatting behoort de kunst dienstbaar te zijn aan een idee. Deze roman nu heeft een strekking: de belangstelling te wekken van het Nederlandsche volk voor zijn te lang vergeten koloniale geschiedenis, zooals die nog heden leeft in groepen van menschen, die zich Hollanders noemen, doch van het moederland vervreemd zijn, in Smyrna en elders. In die Hollandsche groepen wordt echter de Hollandsche taal niet of slechts gebrekkig gesproken en verstaan; op de Nederlandsche regeering nu rust de plicht daarheen onderwijzers en personen te zenden, bezield met geestdrift voor onze taal, opdat bij die Hollanders daar ginds met de taal ook weer de echte, ware Hollandschheid herleve. Dit aan te moedigen en daartoe op te wekken, is de strekking van dit boek.’
En zoo verhaalt dan de schrijver van een zekeren Floris Verkerk, die uit Holland vertrekt naar Smyrna uit pure belangstelling voor de oude Hollandsche nederzetting in een Turksch-Grieksch land. Deze Floris Verkerk heeft met Maurits Wagenvoort niets anders gemeen dan zijne geestdrift en zijne belangstelling voor de Hollandsche kolonisten daarginds. Op zijne vroegere reizen had Floris in Amerika eens kennis gemaakt met een Hollander, een zekeren heer De Bie, die nu in Smyrna is gaan wonen en die Floris heeft aangemoedigd daar eens een kijkje te komen nemen. Deze De Bie, bij nadere kennismaking een ordinair en vulgair type, een der weinigen, die ordinair Hollandsch spreekt, brengt nu Floris in kennis met verscheidenen van die Hollandsche kolonisten. Daaronder zijn: de heer Van Delder, een gewezen referendaris, die Den Haag heeft moeten verlaten; de Graaf Van Torgau, verwant aan oud-Nederlandschen adel; de dames Reael, bij wie Floris zijn intrek neemt, evenzeer van oud-Hollandsche origine; voorname handelslui, zooals de heeren Dekema Dietz en Den Oude; een Hollandsche dominee, de clergy-man Hicks, die geen Hollandsch preekt in de zoogenaamde Hollandsche kerk; een consul en nog vele anderen. Het is een vreemd mengelmoes van lieden, zooals de schrijver ze ons voorstelt; sommigen, zooals Dominee
| |
| |
Hicks, hebben hunne Hollandsche nationaliteit geheel afgelegd; bij anderen is die nationaliteit door vermenging met Engelschen, Franschen, Grieken meer of min verloren gegaan; weer bij enkelen, zooals de oudelui Van Torgau, is zij nog duidelijk merkbaar en worden tradities en gewoonten gehandhaafd. De gewone conversatietaal onder de Hollandsche families is het Fransch; Hollandsch hoort men maar zelden; enkelen verstaan nog maar één Hollandsch woord, en dat is ‘Gofferdom’. De dominee, clergy-man Hicks, drinkt en dobbelt in de club; zijne vrouw leeft in intieme verstandhouding met den ploertigen De Bie. Anderen daarentegen, zooals de families Van Torgau, Den Oude, handhaven nog eene zekere Hollandsche deftigheid en voornaamheid. De schrijver weet al die menschen met hunne karakteristieke eigenaardigheden uitmuntend te teekenen; wij krijgen een duidelijk en levendig beeld van de wijze, waarop zij met elkaar omgaan, en tot in kleine bijzonderheden verhaalt hij ons de familiegeschiedenissen en een tal van eigenaardigheden, die op hunne afstamming en hun levensloop betrekking hebben. Land en volk leeren wij daardoor voortreffelijk kennen; en zoo vernemen wij ook, dat de luitjes elkaar daarginds evenzeer bebabbelen en dat de dames evenveel over de tong gaan als in onze respectabele Nederlandsche residentie. Overigens hebben die Levantijnsche Hollanders van hun vaderland niet veel anders overgehouden dan hunne Hollandsche namen; al het overige is doorgaans zoo anti-Hollandsch mogelijk. Dat brengt Floris aan het peinzen. Zijn de Hollanders nog dezelfde ondernemende, volhardende en moedige lieden van vroeger, of is de Hollandsche natie afgetakeld? vraagt hij zichzelf af. En hij meent naar zijne ervaring te moeten besluiten: ‘De goede eigenschappen van het verleden zijn nog in den vaderlandschen aard aanwezig, maar alle verkeerde ook. De ergste vijand van ons volksbestaan is onze langzaamheid in een tijd die spoed eischt; onze
behoudende zin in een tijd waarin het morgen er anders uitziet, en wel beschouwd ook beter is, dan het heden; onze voorzichtigheid.... ons phlegma.... in een tijd, die geestdrift verlangt. Terwijl andere volken reeds naar de toekomst grijpen, houden de Hollanders zich aan het verleden vast. Het gevolg is, dat het heden hun ontglipt, en het morgen voor hen verloren gaat.... Welke gebreken dan deze Hollanders mochten bezitten.... zij hadden in hunne karaktervervreemding, gevolg van een ander klimaat, andere zeden en de vermenging met Zuidelijk en Oostersch bloed, althans deze eene deugd gewonnen, welke de onvermengde Hollanders niet bezitten en nooit bezeten hebben, die van ongedwongen gastvrijheid.... Hoe dikwijls had de Hollandsche stugheid hem, in het vaderland teruggekeerd, afgestooten met ruwe hand.’ Maar daar, in de kolonie, stak de Hollander de hand naar den vreemdeling uit en zeide: ‘Mijn huis is het uwe, zet u neer aan onze tafel.’
Floris Verkerk heeft ruimschoots van die Hollandsche gastvrijheid genoten; de schrijver spreekt in dit werk door den mond van Floris
| |
| |
herhaaldelijk zijne dankbaarheid uit voor die gastvrijheid in de hier neergeschreven herinneringen aan den schoonen tijd, in Smyrna doorgebracht. Geheel het eerste deel is eigenlijk in hoofdzaak eene zeer onderhoudende en interessante causerie over hetgeen de schrijver - in de huid van Floris gekropen - in Smyrna heeft beleefd; in het tweede deel treedt eerst de eigenlijke roman wat meer op den voorgrond. Floris Verkerk heeft eene jongedame ontmoet, Elize van Torgau, die een grooten indruk op hem heeft gemaakt; zij woont in bij haar grootvader, Graaf Jan van Torgau, in het dorpje Roemkieuï dicht bij Smyrna. De beschrijving van dit landelijke plaatsje, van het interieur en het huiselijk leven van de grootouders en de familie Van Torgau behoort wel tot de schoonste bladzijden van dit boek. Elize van Torgau is onbemiddeld en dat is eene van de redenen, dat zij ongelukkig is in hare liefde en hare beste levensjaren onvervuld ziet voorbijgaan. Floris Verkerk voelt zich nu wel sterk tot haar aangetrokken, maar hij is een zwakkeling, die in zichzelf geene enkele zekerheid bezit, geen enkel initiatief, zelfs niet om in het voorbijgaan eene bloem te plukken en die voor zich alleen te behouden. In hem is de teelkracht eener familie doodgeloopen. Hij is een van die menschen, die alles embryonnair in zich voelen, maar in wie het leven wegsterft bij elke poging, om gevoelens en emoties om te zetten in de daad. Van zulk een man kan Elize dan ook niet de krachtige liefde verwachten, waaraan haar wezen behoefte heeft. Floris heeft medelijden met haar, spreekt haar van zijn gevoel van toewijding.... maar toewijding zonder liefde wordt door Freule Van Torgau versmaad en ten slotte, overstelpt door de teleurstellingen, die zij heeft ondervonden, levensmoe, begaat zij zelfmoord, terwijl Floris weer als oude vrijer naar Holland teruggaat. Eerlijk gezegd: deze dramatische verwikkeling heeft niet veel indruk op ons gemaakt. Bij al het interessante, dat de schrijver
ons hier geeft, loopt de eigenlijke roman er te veel naast. Bovendien is het zeer onwaarschijnlijk, dat in een zwakkeling zooals dezen Floris Verkerk, die wanhoopt aan zijne toekomst en in wien het leven waardeloos en het streven doelloos is geworden, nog zooveel geestdrift zou kunnen bestaan voor de toekomst eener Hollandsche kolonie, als de schrijver ons wel wil doen gelooven. Dat Maurits Wagenvoort den romanvorm heeft gekozen, om aan zijne reisherinneringen, die hem dierbaar zijn, een aantrekkelijk kleed te geven, kunnen wij hem niet euvel duiden: gewone reisbeschrijvingen toch, hoe verdienstelijk ook gesteld, willen er bij het publiek slecht in. Nu zal dit werk gelezen worden, omdat het heet een roman te zijn; maar de roman blijft bijzaak en de quintessens van dit werk is de levendige en talentvolle uitbeelding van het leven van eene groep Hollanders daar in het verre Oosten. Dàt heeft de schrijver allereerst willen geven en daarin is hij dan ook uitstekend geslaagd.
Ook Jeanne Reyneke van Stuwe wil ons met haar roman Huize ter
| |
| |
Aar blijkbaar meer geven dan een product van hare weelderige phantasie. Zij verhaalt de geschiedenis van eene familie, die ten gevolge van de suikercrisis in Indië in de jaren 1883-'87 achteruit is gegaan en ten slotte totaal geruïneerd is. De geheele wijze van opzet van dit verhaal maakt den indruk van het weergeven van eene historische gebeurtenis onder verdichte namen. Vooraf toch gaat een duidelijk geteekende plattegrond van het Huis Ter Aar te Maarssen, waar de familie Berghem, wier verschillende leden eigenaars zijn van de suikerfabriek te Meronggei op Java, heeft gewoond. De juiste ligging van de verschillende vertrekken, de gobelin-zaal, de salon, de eetkamer en de biljartkamer, de studeerkamer, de slaapkamers en de kinderkamers op de eerste en de tweede verdieping, is door de schrijfster zoo precies mogelijk in teekening gebracht, zoodat de lezer alles, wat hier in huis voorvalt, als 't ware met den vinger kan aanwijzen. Dan volgt een duidelijk exposé van de verschillende personen, die in dit huis wonen of logeeren, o.a. in dezer voege: ‘Alexander Berghem van ter Aar, oud 52 jaar (in 1883), sterft in 1887. Goed en verstandig. Is voor een zesde eigenaar van de suikerfabriek. Was voor de eerste maal getrouwd met Josephine van Colmschate, een koele, hooghartige persoonlijkheid. Voor de tweede maal met Jeanne van Rheden Westmaas. Oud 37 jaar. Zacht, nerveus.
Kinderen uit het eerste huwelijk.
|
1. | Charles, oud 21 jaar. Student in de rechten. |
2. | Adèle, oud 19 jaar. } Bijgenaamd “de millioentjes”.’ |
3. | Eva, oud 18 jaar. } Bijgenaamd “de millioentjes”.’ |
Dan volgen, op dezelfde wijze aangeduid, de kinderen uit het tweede huwelijk, de broeders van Alexander met hunne vrouwen, de neven, enz., in 't geheel eene lijst van vijf en twintig personen. De lezer heeft aanvankelijk wel eenige moeite zich in de familieverhoudingen in te werken, maar de schrijfster weet al die verschillende figuren nog al bijzonder goed te typeeren, zoodat wij spoedig in de familie thuis geraken. Alexander Berghem leeft met vrouw en kinderen op zijn groot buitengoed op royalen voet en in zijn huis heerscht Indische gastvrijheid. De schrijfster weet dit Indisch-Hollandsche familieleven met al de drukte en het geroezemoes in dat groote huis zeer levendig uit te beelden; de wijze, waarop de jongelui Charles, Adèle, Eva met elkaar omgaan; het spelen, stoeien en krakeelen der jongere kinderen, de gesprekken en conferenties over de zaken en de financieele quaesties, alles is zoo natuurlijk en pakkend geschreven, dat wij vanzelf gaan belangstellen in al die menschen en hunne lotgevallen ons van het begin tot het einde blijven boeien. In het typeeren van enkele hoofdpersonen, zooals den sympathieken Alexander en zijne zachte, aanhankelijke vrouw Jeanne, van den cynischen Oscar en den dommen, genotzuchtigen Charles Berghem, ook van het temperamentvolle jonge mevrouwtje Amelie en haar minnaar is de schrijfster zoo bijzonder gelukkig geweest, dat zij naar onze meening hierin Couperus - wij denken aan zijne prachtige
| |
| |
figuren in De Kleine Zielen - naar de kroon steekt. Vooral in de schildering van de liefdesbetrekking tusschen Amelie, de dochter van den cynischen Oscar, die getrouwd is met een verloopen sujet, en den jongen advocaat, Willem van Enschot, die op het Huis Ter Aar logeert, komen het talent en het temperament van de schrijfster bijzonder goed uit. Deze liefdesscènes tusschen Amelie en Willem beslaan eene belangrijke plaats in het eerste deel van dit werk; het zijn schilderingen vol gloed en passie, en toch weet de schrijfster soms ook met enkele aanstippingen mooie, levendige effecten te tooveren. Zoo b.v. in 't eerste hoofdstuk, wanneer de jongelui op een warmen zomerdag buiten zijn: ‘Amélie en Willem waren wat afgezonderd van de anderen; zij letten nergens op, en niemand let op hen. Willem keek naar haar, zwijgend. Door de roode zijde van haar parasol was haar gezicht met een warmen gloed overbloosd. Hij kon niet laten haar aan te zien... hij vond haar dezelfde als vroeger; niets was er aan haar veranderd, sinds haar getrouwd-zijn: haar houding niet... de blik harer oogen niet... maar mooier was zij geworden... werkelijk mooier.’
In het tweede deel voelen wij het altijd dreigende en langzaam naderende onheil, dat het gezin Berghem steeds boven 't hoofd hangt, met huivering naderen. Met groot talent en met bijzondere zorg is dat door de schrijfster geteekend; het is maar niet zoo'n oppervlakkig verhaaltje van een achteruitgang in zaken, maar de schrijfster heeft zich inderdaad de moeite getroost, om zich in die voor eene romancière voorzeker zeer onverkwikkelijke handelszaken geheel in te werken: de productie van de suikercampagnes, de wisseling der suikerprijzen, de correspondenties en contracten tusschen industrieelen, handelslui en administrateurs, alles wordt in cijfers met man en paard genoemd, en alweer krijgt men den indruk, dat het hier geboekstaafde een authentiek karakter draagt, hetgeen uit den aard der zaak de belangstelling van den lezer voor dit werk steeds blijft verlevendigen. En ook hier weet de schrijfster zeer treffende en aandoenlijke tooneelen te geven; in eenvoudige, ongekunstelde taal weet zij beelden te scheppen, die we niet zonder ontroering aanschouwen. Zoo b.v., wanneer Alexander Berghem voelt, dat de slag moet vallen, dat het onheil moet komen, onafwendbaar: ‘Doelloos kon Alexander soms, lange uren, eenzaam dwalen door het park. Door de koele, donkere pracht der zwaarbeschaduwde lanen, over de wijde, vlak-groene gazons, langs de kalme, bekroosde beek, voorbij den stal, waaruit alleen soms het schril gebalk der ezels klonk sinds de paarden verkocht waren... door den boomgaard, waar het geurde van het frissche fruit, door den moestuin, waar de baas en de tuinjongens gebogen zaten over de groentebedden, langs de eendenkom en de tuintjes der kinderen... en soms stond hij stil, gedachteloos turend naar de paarse aardappelbloesems, of naar de letters, gesneden in de schors van den bruinen beuk... Soms kon hij niet voortgaan, de gevoelens overweldigden hem, de wilde, angstige gevoelens
| |
| |
van wanhopige vertwijfeling, omdat hij wist, hij wist dat hij van ter Aar nooit kon scheiden!!’ En dan, wanneer de slag gevallen en Alexander gestorven is, wanneer het huis en de meubelen zullen verkocht worden en Jeanne, de trouwe, aanhankelijke weduwe, die haar man tot het laatste oogenblik heeft bijgestaan, het geliefde huis voor altijd zal gaan verlaten, op dat moment, dat zij staat op de stoep, in haar rouwkleed, met den krippen, tot de voeten reikenden sluier: ‘In dit moment van alles verlaten, had zij geen klachten meer en geen tranen... Achter haar, zwaar en massief, verhief zich het grijze huis, het huis met zijn vaak volmaakte vreugde en zijn intieme tragiek, het huis waarin zij volkomen gelukkig, maar, in de laatste weken, vervreemd en vereenzaamd geweest was, omdat hij, die er voor haar leven aan had gegeven, was heengegaan... Zij stond stil, en het was, alsof zij peinsde, alsof zij niet scheiden kòn... maar in haar uitgeweende ziel was geen kracht meer voor nieuwe smart... Zij was afgescheurd van haar verleden, om een toekomst in te gaan van lijden... Maar zij wist dat zij haar lot om haar kinderen, in zwijgend, duldend berusten zou dragen... En het nieuwe leven als een noodlot aanvaardend - klachteloos en gelaten - zoo verliet zij ter Aar.’
Naar onze meening hebben wij Jeanne Reyneke van Stuwe dankbaar te zijn voor hare schoone letterkundige creatie. En zooals zij ons daarmede een stuk familiegeschiedenis gaf van den nieuwen tijd, zoo schenken ons de auteurs F.A. Buis en Mej. A. van der Flier een stukje historie uit den tijd van Holland's grootheid. De schrijver Buis, die als historische romanschrijver zijne sporen reeds heeft verdiend, voert ons terug naar de 17de eeuw, den bloeitijd der Hollandsche republiek, naar den Amsterdamschen regententijd. In Anna Pauw teekent hij de fiere, hooghartige en toch sympathieke vrouw, de kleindochter van den raadpensionaris Adriaan Pauw. De schoone Anna Pauw heeft nog op jongen leeftijd eene liefdesbetrekking aangeknoopt met den Haagschen jonker Hendrik van Hoven. Deze jonker heeft haar verleid en haar daarna aan haar lot overgelaten. Anna heeft aan een jongetje het leven geschonken en heeft eenige jaren met haar kind, den zwakken Henck, in afzondering geleefd. Op aandringen van hare familie en van kennissen, waaronder de Amsterdamsche burgemeester Van Oudshoorn, keert zij naar Amsterdam terug en beweegt zich weer onder de Amsterdamsche patriciërs. Daarna ontmoeten wij haar op een feestavond bij de familie Van Oudshoorn. De schrijver schildert ons haar in die patricische omgeving van Klaasje Hooft, nu de echtgenoote van Cornelis de Vlamingh van Oudshoorn, ridder, oud-schepen, oud-hoofdschout, De Bronchorsten, Hooghwater, De Graeff, Van Beuningen, Dr. Tulp en den fieren zeekapitein Cornelis de Waard, een prachtexemplaar van een blonden Germaan, die onder Tromp gestreden en twintig jaren de zee bevaren heeft. De jongedames zijn doodelijk van hem. De schrijver weet ons al die historische figuren, waarvan vele typen door onzen
| |
| |
Rembrandt in al hunne schoonheid en kracht zijn vereeuwigd, voortreffelijk te teekenen en wij kunnen niet nalaten den toon te bewonderen, waarin hij zoowel den geestigen, luimigen tafelkout als de meer ernstige gesprekken tusschen de Amsterdamsche regenten teruggeeft. Ook Anna Pauw, ofschoon in den beginne wat terughoudend, vat gaandeweg eene groote sympathie op voor den knappen weduwnaar De Waard. Deze genegenheid, die zich in den loop van 't verhaal nog meer ontwikkelt, doet Anna elk voorstel, dat haar door hare familie tot een huwelijk met een Amsterdamschen patriciër wordt aan de hand gedaan, hooghartig afslaan. Zij wil geen man, dien zij niet bemint, alleen om haar Henck een vader te geven. Tot een huwelijk met De Waard komt het echter niet, en ten slotte moet Anna toch voor den aandrang harer machtige omgeving het hoofd buigen. De tragische levensloop van deze fiere, nobele vrouw in hare bezorgdheid voor haar Henck en in haar worstelen tegen alle conventie - een strijd, die zeker in dien tijd nog zooveel zwaarder was, dan hij in onze dagen is, - is door den schrijver op zeer talentvolle wijze geteekend.
Het werk van Mej. A. van der Flier: Door overmacht geveld, verplaatst ons ongeveer in dezelfde historische periode, toen Frederick Coyett benoemd was tot gouverneur van Formosa. Het was in dien tijd, dat de Chineesche vrijbuiters dit eiland, zoo belangrijk door den handel op Japan en dat de Hollanders wenschten te behouden voor de Oostindische Compagnie, bedreigden. De schrijfster verhaalt nu van de herovering van ‘het verwaarloosde Formosa’ door den Chineeschen zeeroover Coxinga en vindt daarin aanleiding tot de beschrijving van tal van avontuurlijke gebeurtenissen, historische wapenfeiten en worstelingen, alles getint door de Aziatische zon. Evenals in hare overige historische verhalen 't geval is, heeft de schrijfster zich blijkbaar ook hier goed in de geschiedenis van den tijd ingewerkt en met zorg de bronnen nagegaan. Eenige illustraties verlevendigen den tekst. Hier en daar had de schrijfster wat meer zorg aan taal en zinbouw kunnen besteden; zij mist over 't algemeen die correctheid van taal, die beknopte en rake manier van zeggen, welke juist aan de historische verhalen van Buis dat ongemeene en eigenaardig-superieure geven.
Ook ‘Heilig Indië’ door J.B. Ruzius kan men in zekeren zin een strekkingsroman noemen. De schrijver wenscht namelijk door zijne schildering van het leven in Indië duidelijk aan te toonen, dat het schoone Insulinde voor de bewoners van Europa niet is, gelijk sommigen hebben beweerd, een ellendig land, waar de beschaafde Europeaan alles mist, waaraan hij behoefte heeft, en dat alleen geschikt zou zijn voor tijdelijk verblijf, om in den kortst mogelijken tijd zooveel mogelijk dubbeltjes bijeen te garen en het daarna den rug toe te keeren, maar dat het is een heerlijk, verrukkelijk land, overrijk aan wondere schoon- | |
| |
heden van natuur, waaraan de beschaafde mensch zich nooit genoeg kan verzadigen; een land, waar het genot van het huiselijk leven, het verkwikkelijke van gastvrijheid en van vriendschapsbetrekkingen veel sterker gevoeld worden dan in Europa met zijn koel ceremonieel en zijne alles bedervende maatschappelijke wanverhoudingen; dat het is een land, waar het een groot geluk is, te mogen leven en arbeiden. De schrijver teekent hier het leven van een jong Indisch ambtenaar met zijne vrouw en zijn gezin in het eerste decennium van zijn diensttijd tot aan zijn eerste verlof naar Europa.
De schrijver en de jonge ambtenaar smelten samen in één persoon, en zoo lezen wij:
‘Ik heb willen schrijven over Indië, mede uit drang om de smet af te wisschen, waarmee anderen, die schreven “uit rancune”, het hebben beklad.’ Vooral komt de schrijver op tegen het pessimistische boek van Bass Veth, die schreef over het ‘bagno Indië’, en tegen allen, die b.v. in het blijspel van Schuil: Gedeballoteerd, eene grondige zedenschildering willen zien van de Indische maatschappij. Wie Indië heeft leeren kennen zooals de schrijver, moet het liefhebben, moet het een zegen achten, dat hij daar een deel van zijn leven heeft mogen doorbrengen. Men heeft er geene Weingärtners of Mengelbergs, zegt hij, geen kurhaus of strandboulevard en geene pier, geene galerijen, waar dames met ruischende gewaden langs helverlichte prachtuitstallingen flaneeren, maar men heeft er zooveel schoons en goeds, dat ruim opweegt tegen dat verfijnd kunstgenot en die overdadige schitterweelde.
Hoor hem over zijn huis en over de natuuromgeving: ‘Ik zie mijn huis op dien Zondagavond weer, toen we nauwelijks twee weken waren op Watoe Gedeh... Boven de mesdjid staat de maan, bijna vol, de tropenmaan. Haar licht vult de gansche ruimte tusschen aarde en hemel... Overal licht! Alleen zwarte boomstammen plekken af op 't breede aloon-aloonveld, dat nòg groen is, groen en schitterend wit van de schelpzandpaden, nòg, in den nacht. We hebben een tafel en stoel vóór laten brengen op den uitgebouwden cementvloer tusschen Bets' rozen. De goed onderhouden planten staan er in witte potten-op-voetstukken. Tegen 't licht in de voorgalerij schijnen de blaadjes en knoppen en bloemen fijn geteekend. De geur van de vier, vijf La Frances dicht bij de voorgalerij waait naar ons over, hier op den weg. En de kemangga achter ruiken we ook.
“Morgen zal ik den kebon erin sturen om de bloemen te plukken,” zegt Bets, “ik houd van kemanggageur.”
Ze is vol over haar huis... Een heerlijk gevoel van rust geeft het, zoo in je eigen huis te zijn, frisch en schoon, gemeubeld en versierd naar eigen smaak, na dat maandenlange kofferleven in hotels en aan boord.
En nu deze avond!
Zóó mooi heb ik geen maannacht gezien, noch in Italië, noch elders. Wij zijn gaan zitten, stil, tusschen de rozen.
| |
| |
Geluidloos ligt heel Watoe Gedeh om ons met zijn duizenden inwoners.
Alleen krekels zingen en heel ver weg klinkt een gamelan.
Een groepje Chineezen in losse, witte kleeren, wandelt voorbij naar de pier, waar ze zoo graag bij maneschijn zitten aan de stille zee.
Er zijn vrouwen bij; dat ziet men anders niet.
“Zal ik wat spelen, vent?” vraagt Bets.
“Ja, heel graag.”
Is het de maannachtsstemming in haar, die de keuze bepaalt van de muziek?
Ze slaat de sonate Pathétique even aan, maar gaat niet door.
Opeens klinkt het adagio vol en breed naar buiten... De klanken gaan over me, maar stemmen me toch met al het ongeziene om me heen, tot rust, vredige rust.
Heerlijk, heerlijk Indië!
Gezegend land!’
Er is geene natuurbeschrijving in dit boek, of zij is met geestdrift gesteld. Verder weet de schrijver smakelijk en onderhoudend te vertellen over zijne verschillende ontmoetingen met regenten en inlanders en over het familieleven in Indië. Voor ons is de heer Ruzius een nieuweling onder de Indische auteurs, maar wij willen gaarne getuigen, dat het talent van zeggen en beschrijven hem niet ontzegd is. Alleen staat hij nu en dan op de grens van het sentimenteele.
Dit boek laat zich in zijn geheel aangenaam lezen; misschien zal het óók wel weer eenzijdig zijn en zal er, waar Bass Veth overdreef ten kwade, wellicht hier een te veel zijn ten goede. Maar toch ligt in den vriendelijken, vaak tot het geestdriftige overslaanden toon en in de warme overtuiging, waarmee deze schrijver opkomt voor zijn ‘heilig Indië’, iets, dat voor den auteur en zijn werk inneemt.
Aan het slot van het tweede deel heeft de schrijver eene lange lijst toegevoegd van verklaringen der vele Indische woorden en benamingen, waarvan hij zich bedient. Voor het gemak van den lezer ware het wenschelijk geweest, die verklaringen afzonderlijk op elke bladzijde in eene noot te geven.
Met het werk Geertje van J. de Meester en met dat van Cyriel Buysse: Het Leven van Rozeke van Dalen, betreden wij een ander terrein van de romanschrijfkunst. In deze werken is er geene sprake van, eene vooropgezette meening ingang te doen vinden of een pleidooi te willen leveren voor eene bepaalde zaak; geen stuk historie uit den ouderen of den nieuweren tijd vormt hier den achtergrond voor de vertellingen. Deze schrijvers beoogen alleen een stuk leven, zooals zich dat aan hunne visie vertoont, zoo reëel mogelijk weer te geven en daarbij de toestanden en emoties zooveel mogelijk te doen aanpassen aan het milieu, waarin dat leven zich beweegt. Het ligt voor de hand, dat bij dergelijke scheppingen de individualiteit der schrijvers zich het sterkst doet voelen
| |
| |
in de wijze van voorstelling en expressie. Beide auteurs kozen ditmaal tot onderwerp van hunne romantische beschrijving een vrouwenleven. De Meester beschrijft in Geertje het leven van een dorpsmeisje, dat, met eenvoudige maar goede en degelijke karaktereigenschappen toegerust, in eene betrekking gaat te Rotterdam en daar de invloeden ondergaat van het grootestadsleven. Geertje is wees en opgevoed door hare grootouders. Haar grootvader is een rechtzinnige dorpsonderwijzer, streng-orthodox, aan den doleerenden kant. Geertje heeft een levendig temperament en wanneer zij den huwbaren leeftijd heeft bereikt, voelt zij zich in de omgeving van hare strenge en vrome grootouders gedrukt; een aanzoek tot vrijage met een boerenpummel, eveneens doleerend van zin - ‘zijn bijbelschheid hing hij om de hersens als 's Zondags z'en lakensche pak om z'en lijf’ -, lacht haar weinig toe en zij snakt ernaar, om uit deze bedompte omgeving weg te komen en te leven in eene groote stad, waar zij zich vrijer zal kunnen bewegen. Zij vertrekt nu naar Rotterdam en komt tijdelijk bij een oom en eene tante in huis. Oom is in alle opzichten, ook in zijne denkwijze, eene tegenstelling van Grootvader; vrijdenker, spot hij met de naïeve geloovigheid van Geertje. Door zijn toedoen krijgt Geertje eene betrekking als kinderjuffrouw bij een zijner bekenden, Heins, een drukker en boekhandelaar in het Hang. Heins is getrouwd met eene ziekelijke, kribbige vrouw. Hij drijft zijne zaak met het geld van zijne vrouw en zijne schoonmoeder en beklaagt zich bij Geertje over zijn ongelukkig huwelijksleven; Geertje, die nog weinig van de wereld heeft gezien, vat voor den nog vrij jongen en robusten Heins eene hartstochtelijke liefde op en laat zich door hem verleiden. Wanneer Heins' vrouw tot de ontdekking komt van hunne liefdesbetrekking, jaagt zij Geertje de deur uit.
Geertje neemt nu weer hare toevlucht tot Oom en Tante, die haar in huis nemen op voorwaarde, dat zij van haar grootvader zal weten gedaan te krijgen, dat deze haar oom met geld zal helpen; de winkelzaak van Oom in eene Rotterdamsche achterbuurt is toch geheel verloopen en Oom heeft geld noodig voor de oprichting van eene courant, waartoe Heins hem zijne medewerking heeft toegezegd. Het blijkt nu ook, dat Geertje zwanger is; haar verleider Heins laat haar in den steek en trekt zich ook terug uit het courantenzaakje, dat hij met Oom op touw heeft gezet. Er volgen nu hevige standjes tusschen Heins en Geertje's oom; Tante overlaadt Geertje voortdurend met verwijten en ten slotte ontvlucht Geertje ook hare woning. Dan volgt een tijd van groot physiek en moreel lijden voor Geertje; ofschoon zij weet, dat Heins haar bedrogen heeft, kan zij haar gevoel van liefde voor dezen bruut niet geheel onderdrukken. Later vinden wij dan Geertje, nadat ze van een dood kind is bevallen, weer terug in betrekking bij eene mevrouw, die pogingen doet, om hare verhouding tot den vromen boerenkinkel, die vroeger om hare hand heeft gedongen en die ook nu nog genegen is haar tot vrouw te nemen, weer in het reine te brengen.
| |
| |
Maar Geertje kan niet besluiten te gaan samenleven met een man, voor wien zij niets voelt; zij slaat zijn aanzoek af en trekt na den dood van hare grootmoeder weer bij haar grootvader in, om voor hem te zorgen; en zoo keert ze, geestelijk vergrijsd, ‘bij d'er dorre ouwe terug, waar ze zich zal opsluiten als een wereldsche roomsche in 't klooster’.
Dit is in hoofdtrekken de gang van De Meester's verhaal. De beschrijving van het leven van Geertje in Rotterdam neemt natuurlijk in dit verhaal de hoofdplaats in. De schrijver heeft getracht de trapsgewijze voortgaande ontwikkeling van de gemoedsgesteldheid van Geertje onder de invloeden van haar verleider, hare familie en hare omgeving op den voet te volgen en tot in de kleinste bijzonderheden mee te deelen; niets in haar denken en voelen blijft onverklaard; haar liefdeleven, haar lijden, alles wordt klaar en helder voor ons blootgelegd. De persoon van Geertje maakt door haar oprecht en eerlijk karakter, door haar gevoel van trouw en toewijding aan den man, dien zij heeft liefgekregen, geen onsympathieken indruk; evenzoo de bultenaar Maandag, een ordinair philosoof. De rest van de omgeving echter, waarin de schrijver zijne hoofdpersoon plaatst, moet wel elken lezer met een gevoel van afschuw en walging vervullen. De oom en tante van Geertje, Tante's broer, een type van gemeenheid, ook Heins en zijne vrouw, ze behooren wel tot het minste zootje, dat onder het Rotterdamsche platburgerlijke zal te vinden zijn. Het is, of de schrijver, die als inwoner van Rotterdam zich door observatie kan vertrouwd gemaakt hebben met het leven, denken en spreken van Rotterdamsche poenen, die gelegenheid heeft aangegrepen, om ons eens duidelijk te maken, wat daar onder de burgerluitjes van het Hang, uit de Zomerhofstraat en de Nadorststeeg te koop is. De lezer wordt hier van het begin tot het einde door den schrijver voortgesleurd door eene sfeer van vulgariteit, waarin het ordinaire en platte hem in een taaltje, dat in klank en vorm volmaakt overeenkomt met het gehalte van denken en voelen van deze ploerten, wordt opgedischt. Twee deelen lang, te zamen niet minder dan zeshonderd pagina's vertegenwoordigend, een taaltje te moeten slikken als dit: ‘Maid, waar hai je tuch gesete? Au, dat heb ik al gesaid, maar hai wou d'er nie n'ar toe gaan. D'er is e' brief van je grau-fa. Je
grau-moe is erger, je grau' fa verwach' je...’, is dat niet te veel gevergd van den meest lankmoedigen lezer? De enkele hoofdstukken, waarin wij Geertje aantreffen bij hare grootouders in het dorp, zijn als eene heerlijke verademing, daar we dan, Godlof! voor eenige oogenblikken onttrokken zijn aan dat walglijk platte Rotterdamsche milieu. Wanneer het den auteur te doen is geweest, om in dit genre van beschrijving Querido te evenaren en Coenen, Heijermans c.s. naar de kroon te steken, dan is hij vermoedelijk wonderwel daarin geslaagd. In dit kunst(?)genre schijnt het ook mode te zijn, om het verhaal zooveel mogelijk te rekken. Waarvoor was het b.v. hier noodig, die beschrijving in te lasschen van
| |
| |
eene Rotterdamsche kermis met al haar goren rompslomp of van dat walglijke tooneel tusschen Geertje en den liederlijken Gerrit (deel II)? Daardoor werd de handeling toch niets verder gebracht. Soms lijkt ons de schrijver ook niet oorspronkelijk; zoo herinneren ons de scènes tusschen Oom en Tante en Geertje, vooral in hunne opmerkingen en schimpscheuten op Geertje's zwangeren toestand, dikwijls aan Zola.
Correctheid van beschrijving, voortdurende voeling met de realiteit, eenheid van vorm en inhoud, ze mogen in dit werk niets te wenschen overlaten - de schrijver houde ons ten goede, dat wij voor zijn arbeid ditmaal geene bewondering kunnen voelen. Dit boek te lezen en te bespreken, was voor ons eene taak, waarvan wij ons noode hebben gekweten. Wij leven in een vreemden tijd. Componisten, schilders, schrijvers zoeken menigmaal hunne kracht in de opeenstapeling van dissonanten en schrille wanverhoudingen. Gelukkig, dat er nog zijn, die, zonder hunne oogen te sluiten voor de realiteit van het leven, toch nog onder die schelle geluiden harmonische klanken weten te vinden voor de uiting hunner impressies en gevoelens.
Ook Cyriel Buysse beschreef in zijn werk: Het Leven van Rozeke van Dalen, den levensloop van een eenvoudig boerenmeisje. En deze Rozeke gaat het ten slotte al evenmin fortuinlijk als De Meester's Geertje. In beide verhalen is eene zekere overeenkomst in het tragisch verloop; maar welk een hemelsbreed verschil in compositie! Ook in Buysse's werk komen enkele ruwe tooneelen voor; ook hier wordt voortdurend voeling gehouden met de realiteit, maar toch gaf de lectuur van dit werk ons een bijzonder groot genot. De wijze, waarop Buysse weet te vertellen van die Vlaamsche boeren en boerinnen, de fluweelige klank van dat boeren-Vlaamsch, ze geven al direct aan zijn verhaal eene bijzondere tint. Maar vooral in de opvatting van de liefde tusschen Rozeke en haar Alfons, in de teekening van de omgeving en van het natuurschoon ligt hier zooveel dichterlijks. Verrukkelijk o.a. is al in den aanvang de beschrijving van die jolige boerenjongens en -deernen, die op een zomermorgen vóór het krieken van den dag naar buiten gaan, naar den vlasgaard, om daar te werken. Onder het troepje zijn ook Alfons en Rozeke. Onder 't drukke praten van de anderen loopen zij zwijgend naast elkaar. Alfons is bedeesd, wacht op een woord van haar; hij kijkt maar schuw naar hare tengere gestalte, die zich vaag afteekent in het schemerduister. Dan hooren ze op eens eene lachende schertsstem, die plagend vraagt: ‘Wa schult er aan dat-e gulder tegen mallekoar nie'n spreekt? Zie-je mallekoar nie geirn meèr dan?’ waarna Alfons uitroept: ‘Of ik heur nie geirn meèr en 'n zie! Joa ik, zulle, 'k zie heur zeker nog geirne!’ En nu is 't eruit, nu heeft hij 't gezegd. Met stralende oogen durft hij haar nu onbevangen aankijken en zij keuvelen nu samen. Langzaam wijkt het grauw van den nacht voor den zomerdageraad. Ze gaan aan
| |
| |
't werk en dan stil, zonder dat ze 't haast merkten, ontwaakt de teere heerlijkheid van een frischgeboren zomerdag... ‘Toen steeg op eens, als een zachtjubelende groet van levenslust en liefde, een teer en fijn gezang van uit de grijze lucht naar den langzaam ophelderenden hemel. Het galmde zoo frisch en zoo rein en zoo zoet, zoo vol ontroerde melodie, het steeg in de geurende atmosfeer als een zingende extase tot de laatste, wegbleekende sterren; en zij zagen 't eerste Leeuwerikje van den pas-geboren zomerochtend, wervelwiekend in het trillen van zijn fijne vlerkjes, naar de hooge, ijle, lichtblauw-wordende lucht. Het steeg en steeg, steeds hooger en hooger... en toen scheen het eensklaps onbewegelijk te blijven hangen, niet zichtbaar meer voor hen die daar in 't grijs beneden stonden, en alleen zijn gezang parelde nog steeds, heel fijn nu, als in kristallen droppels op de aarde neer, terwijl ginds heel héél verre in 't Noord-Oosten een transparant-geelachtig schijnsel... als de weerschijn van een eindeloos verren brand den doffen einder kleurde. Het was de dageraad. Een frisch, bijna kil windje kwam even aangewaaid, en stierf meteen, als 't ware zuchtend uit; en plotseling stonden al die mannen en die vrouwen in 't wezenlijk grijs-roze licht van alle vroege ochtenden, en lachend groetten zij elkaar nog eens “goên dag”, al kwamen zij maar pas elkander te ontmoeten.’
Zie, dat is weer zoo'n kostelijke, verkwikkelijke schildering, als Buysse die weet te geven, als hij in verrukking raakt over de goddelijke natuur. Bij al dat werken en zwoegen van die boeren en meiden, onder al hunne ruwe scherts en hun jool gaat toch over dat samenzijn van Rozeke en Alfons de zachte adem der idylle; en over de vrijerij van die twee, ook over hun kort maar gelukkig huwelijksleven blijft altijd door dat waas der idylle hangen. Vriendelijke, lieve tooneeltjes weet de schrijver hier te teekenen; de lezer geniet hier weder van de koesterende lentezon van dat jonge, heerlijke geluk. Typisch Vlaamsch is ook dit boek. Enkele koddige, kostelijk-naïeve tooneeltjes, zooals die alleen onder dat Vlaamsche boerenvolkje kunnen voorkomen, weet de schrijver zoo natuurgetrouw te teekenen, dat wij er als 't ware bij tegenwoordig zijn. Daar hebben we o.a. die beschrijving van de huwelijksvoltrekking van Rozeke en Alfons. De deftige wethouder van den burgerlijken stand, Meneer Waelckens, die het huwelijk zal voltrekken, krijgt op zijne vraag aan den vader der bruid, of hij verklaart toe te stemmen in 't huwelijk, ten antwoord:
‘“O ba joa ik, menier Woalkes; ze'n moên maar zien e-woar da z'ulder deveuren doen om aan de kost te komen.”
“En gij, vreiwe, stemt-e gij euk toe?” vroeg meneer Waelckens aan Rozeke's moeder, zonder op vaders grappigen toon in te gaan.
“Ha, ik zal wel moeten e-woar, moar 'tes spijtig dat ze nog zeu jonk es.”
“Joa moar, stemt-e toe of stemt-e niet toe?” vroeg meneer Waelckens met een begin van ongeduld.
| |
| |
“O joa joa ik, joa joa ik, menier Woalkes. Ze moen alder moar weiren, ewoar? W' hên 't wij euk moeten doen om door 't leven te komen.”’
Zulke tooneeltjes zijn teekenend voor land en volk. En Buysse is op zijn best, als hij mag vertellen van zijn geliefd Vlaanderen en van het boerenvolkje daarginds aan de Leije. Wat een vriendelijke humor treedt ons uit dit werk te gemoet, maar ook hoeveel levensernst vinden we hier in de teekening van Rozeke's leven evenals in dat van Jonkvrouwe Anna, hare patrones, die op het kasteel woont. Licht en schaduw heeft de auteur in dit werk kunstig weten te verdeelen; het leven van Rozeke loopt parallel met dat van Jonkvrouw Anna: tegenover den lichten, rozigen schijn van die jonge levens staan de sombere schaduwen van lijden en verwording. Rozeke's huwelijksgeluk duurt maar kort: na enkele jaren ziet zij Alfons wegkwijnen aan de tering. Dan komt Rozeke onder den invloed van een paardenknecht, den stoeren arbeider Smul, een ruwen, bruten kerel, die vroeger de mooie, teere Rozeke al eens geweld heeft trachten aan te doen en die tijdens haar huwelijk door Alfons in dienst is genomen. Rozeke heeft dezen man altijd gevreesd; na den dood van Alfons maakt hij zich onmisbaar op de hoeve; Rozeke voelt zich meer en meer van hem afhankelijk, en nadat hij haar op zekeren dag heeft overvallen en verkracht, weet zij geen anderen uitweg, dan met hem te huwen. De ruwe, dierlijke Smul behandelt haar slecht; hij raakt aan den drank en Rozeke staat voortdurend bloot aan zijne mishandelingen. De schrijver weet ook hier de verhouding van de passieve, lijdende Rozeke tot dezen woesteling scherp uit te beelden als schril contrast met haar zonnig verleden. Na den dood van Smul blijft Rozeke nog een tijdlang in rust op hare hoeve voortleven, kalm treurend over haar onvergetelijken Alfons en hare lieve patrones Anna, die haar altijd, ook in haar ongelukkig tweede huwelijk, vriendschappelijk bejegend heeft, omdat zij beter dan anderen haar verdriet kon begrijpen. Ook deze laatste periode van Rozeke's leven is door den schrijver met groot meesterschap geteekend. Geheel dit werk van Buysse is
overrijk aan schoonheden; zoowel van de karakterteekening als van de schildering der talrijke details gaat eene ongemeene bekoring uit. En zoo vinden wij dan in dit boek een van die zeldzame geschriften, welke men, na ze gelezen en genoten te hebben, niet uit de hand kan leggen, zonder den schrijver zeer, zeer dankbaar te zijn.
Een werk, waarin ons eveneens een stuk Vlaamsch volksleven wordt geteekend, is de roman Mannenwetten van den Vlaamschen schrijver Gustaaf Vermeersch. De schrijver verplaatst ons naar Brugge en geeft ons een helderen kijk op het leven van de vrouwtjes, die met kantwerken haar brood verdienen. In kleine huisjes, gelegen in de achterbuurten in het classiek-schoone Brugge, daar wonen ze, de vrouwtjes, die zoo den ganschen dag gebogen zitten over het kantkussen; trage kletteren daar de klosjes aanhoudend dooreen en weven de ragfijne
| |
| |
kunstbloemen, die in prachtuitstallingen van de groote steden voor hooge prijzen te koop worden aangeboden, maar waarvoor de nijvere werksters van de opkoopers slechts een luttel aantal franken betaald krijgen. Eene van die kantwerksters is de negentienjarige Berta, die met hare moeder, eene brommige weduwe, een van die huisjes bewoont. Berta is eene knappe werkster; zij heeft nu haar eerste groote werk, een fijn bloemenstuk, juist klaargekregen. Negen maanden en zeventien dagen is ze aan dat werk bezig geweest; negen maanden en zeventien dagen lang heeft ze altijd maar door met de klosjes gekletst en met de draadjes gefrubbeld, en nu, eindelijk, is het af. De vrouwtjes uit de buurt kommen binnenloopen, om het prachtwerk te bekijken. Ook Berta staart met voldoening op haar werk; maar bij het terugdenken aan de vele lange, eentonige weken, waarin haar geheele bestaan is opgeslorpt in de voortdurende aandacht voor haar arbeid, welt een gevoel van bitterheid in haar op, een gevoel van wrevel tegen haar bestaan. Andere meisjes van haar leeftijd gaan veel meer uit, genieten meer vrijheid, hebben een veel vroolijker leventje. Berta moest altijd bij hare moeder zitten; de eentonige werkdagen werden alleen afgewisseld door de maaltijden en door een gang naar de vesper, soms door een bezoekje van de buurvrouwen, die kwamen kwebbelen, eene enkele maal ook van meneer den pastoor. Berta is altijd kort gehouden door hare strenge moeder; kerksch is ze opgevoed; het jolige leven, zooals sommigen harer kennisjes leiden: uitgaan en pret maken met jongens, dansen en jool maken, dat is haar altijd als zondig en verderfelijk voorgehouden. Berta had haar werk te doen en verder naar de mis en dan maandelijks te biechten en te communie. Maar in den laatsten tijd heeft Berta geen vrede meer kunnen hebben met dat eentonig bestaan; vreemde, sterke verlangens zijn in haar op komen wellen en zij wenscht te leven en te genieten gelijk andere jonge meisjes. En nu haar werk af is en
zij haar werk betaald zal krijgen, wil ze zich niet meer voortdurend in huis opsluiten bij hare moeder, die haar niet begrijpt, die maar onhartelijk en koud voortleeft en haar niet toestaat, wat een jong meisje toekomt.
Dergelijke gedachten en aandoeningen werken in Berta; en zoo gebeurt het, dat ze, nadat ze haar werk heeft verkocht, met hare vriendinnen naar de kermis gaat. Daar ontmoet ze een jongen man, Seppen, die haar een vriendelijk woordje geeft. Aanvankelijk beweert ze niets van hem te willen weten; omgang met jongens is immers zonde, leidt tot verderf; en in haar verward breintje strijden de begrippen van vroomheid en reinheid tegen de altijd sterker wordende onbevredigde verlangens. Wanneer een vriendinnetje Berta met den jongen wil plagen, roept ze uit: ‘'t Is 'n lelike moeial, 'n onbeschofterik. En 'k zou 't hem zeggen, als 'k nog tegen hem moest spreken. Maar hij en is 't spreken niet weerd, zoo'n leelikaard!... Als maer hem alleen op de wereld en ware, 'k en zou hem nog niet willen: al stond hij in 't goud en had ik geen eten!’
| |
| |
Zoo spreekt ze. Maar als Berta later weer over haar werk zit gebogen en de klosjes dooreen doet kletteren, dan keeren hare gedachten toch telkens weer tot Seppen terug. En Seppen houdt aan; vermoedelijk zegt zijn instinct hem, dat ook in de liefde de aanhouder soms wint. Berta voelt zich meer en meer tot hem aangetrokken en eindelijk bewilligt de moeder in hunne vrijage. Dan volgt het gewone. Berta laat zich verleiden en Seppen spreekt wel van huwelijksplannen, maar het blijft bij praten. Seppen is een luiaard en in plaats van werk te zoeken, verbeuzelt hij zijn tijd in samenkomsten van sociaaldemocraten. Wanneer eene gedienstige buurvrouw Berta's moeder erop attent maakt, ‘dat haar dochter in den appel heeft gebeten’, begint de ellende. De moeder verwijt Berta hare lichtzinnigheid; ruzie en ontstemming zijn niet van de lucht. Seppen vermijdt Berta's huis en zoekt omgang met andere meisjes. Berta brengt een jongetje ter wereld in 't huis harer moeder; zij is lang ziek en ook haar jongetje, haar Viektoortje, is een zwak stumperdje. Seppen is niet tot een huwelijk te bewegen. Moeder en dochter verdoen al haar geld aan den dokter en den apotheker; armoede en ellende staan voor de deur. Dan, na lang lijden, wordt Berta langzaam beter en kan zij haar arbeid weer opvatten. Het kindje komt ook langzamerhand aan en is nu Berta's eenige vreugde. Zij wil het gaarne grootbrengen, al zou zij zich er halfdood voor moeten werken; zij heeft veel voor haar kindje uitgestaan, maar nu wil zij toch ook voor het ventje leven en van hem genieten. Op zekeren dag moet zij voor zaken een bezoek afleggen en zij brengt haar kind bij eene harer kennissen. Als zij terugkomt, is haar kind verdwenen. Seppen, de vader, is gekomen en heeft het ventje meegenomen. Zij wendt zich op aanraden van meneer den pastoor tot een advocaat; zij brengt de zaak voor de rechtbank. Maar de vrederechter moet haar verzoek, hare bede, om haar kind weer bij zich te mogen hebben,
afslaan. De ongehuwde meisjes-moeder heeft geene rechten op haar kind. Hij, de vader, - Seppen, de leeglooper, - hij heeft op het stadhuis ervoor geteekend en het kind als het zijne erkend. Zij, die alles voor haar lieveling heeft gedaan en nog alles wil doen, heeft geene rechten. Dat zijn de ‘mannenwetten’.
Zoo is dan dit werk van Gustaaf Vermeersch geworden tot eene luide aanklacht tegen de ontzettende onrechtvaardigheid, die de maatschappij tegenover de arme ongehuwde moeder begaat, en tegen de wetten, die alleen den verleider beschermen en de ongelukkige verleide vrouw aan haar lot overlaten. Ongetwijfeld een edel motief, dat den schrijver tot deze scheppingsdaad heeft bezield. Verdient deze roman dan ook reeds door zijne bedoeling onze aandacht, in nog sterker mate verdient hij onze belangstelling door de wijze, waarop de auteur zijne stof heeft bewerkt. Dat is voor ons hoofdzaak. Wij hebben hier te doen met een typisch Vlaamsch werk, in opzet, in taal, in de wijze van schildering. Het is een stuk Vlaamsch volksleven, zoo krachtig en levendig in de
| |
| |
locale kleur geteekend en steeds daarin gehouden, dat wij 't op één lijn kunnen stellen met wat Stijn Streuvels en Teirlinck ons in dit genre hebben gegeven. Maar ook daarom niet zoo gemakkelijk te lezen; de lezer moet zich hier meer inspannen dan bij een werk van Buysse. Vooreerst is deze Vlaamsche schrijver sterk in de detailteekening; zijne schilderingen zijn breed uitgesponnen; ten tweede is de Vlaamsche volkstaal, hier vermoedelijk nog wat gepeperd door een stadsdialect, voor ons, Hollanders, niet altijd gemakkelijk te verstaan; wij stuiten zoo nu en dan op vreemde woorden en uitdrukkingen, waarvan wij de beteekenis niet direct vatten. Wanneer we b.v. van een kantwerk lezen: ‘'t Was 'n breede klaag, 'n berthe’, dan verstaan we daar niets van.
Wij hopen echter, dat dit den lezer niet zal afschrikken, want het werk van Vermeersch is niet alleen interessant als schildering van een stuk Vlaamsch volksleven: ook als karakterontleding en zedenschildering heeft het waarde en de schrijver weet menig aandoenlijk tooneeltje keurig en sober te teekenen. De eenige aanmerking, die wij op den schrijftrant van Vermeersch zouden willen maken, is deze, dat hij in zijne poging, om in zijne detailschilderingen krachtig en correct te zijn, niet altijd binnen de grenzen van het schoone blijft. Zoo b.v. om de uitdrukkingen: ‘Daaronder lagen 's meisjes vingeren.... rozig en grauw, die vingeren bewogen nog zachtjes als de laatste zenuwtrekken van een stervend dier’, of bij de teekening van loopende vrouwen: ‘Ze torten in ganzereke voort... ze gingen ieder volgens de klibberigheid van hun beenen’, ligt iets ruws en onbeschaafds.
Gelukkig, dat deze vlekjes gansch overlicht worden door het vele goede, dat dit werk ons geeft.
Nog een derden roman van een Vlaamschen auteur hebben wij hier te vermelden. Het is het werk van Richard de Cneudt: Geluk. De hoofdpersoon van dezen roman is de jongeling Herman Lauwers, zoon van een verarmd gezin, dat woont in Gent. Herman's vader is behanger; zijne zaken zijn achteruitgegaan en de familie raakt al meer en meer in de schulden. Herman wordt op kosten van zijne goede tante op eene normaalschool voor onderwijzers opgeleid tot schoolmeester, zeer tegen den zin van zijne ouders, die liever hadden gezien, dat hij voor een ambacht was opgeleid, want een schoolmeester wordt slecht betaald en met een ambacht kan je soms een aardig duitje verdienen. Wanneer nu Herman eene plaats heeft gekregen als onderwijzer aan eene stadsschool, wordt hem het leven thuis, vooral door zijne moeder, bijna ondraaglijk gemaakt. Gelukkig, dat de liefdezon zijn doornig pad komt beschijnen, want hij wordt tot over de ooren verliefd op Julia, een meisje uit den burgerstand. De moeder van Herman doet alle mogelijke moeite, om het huwelijk van Herman met Julia te voorkomen; zij bekladt haar zoon, zij bekladt ook Julia. Maar de standvastigheid der liefde
| |
| |
overwint ten slotte alle bezwaren en allen laster, en Herman en Julia worden na de grootste standjes en oneenigheden met hunne ouders en verdere familie toch man en vrouw. De roman is dus in zoover ouderwetsch, dat de liefde en de deugd hier ten slotte zegevieren en een blij einde den lezer, die wil weten, hoe het afloopt, bevredigt.
Wij betwijfelen echter, of de lezer ook geheel bevredigd zal worden door het karakter van den jongen martelaar Herman en door de wijze, waarop hij zich in zijne tegenspoeden gedraagt. Herman is blijkbaar een zachtzinnige, lankmoedige jongen; maar het is onwaarschijnlijk, dat een aankomende man, die eene positie bekleedt - al is het ook maar die van schoolmeester - en dan nog huwelijksplannen heeft, zich zoo gedwee een tijdlang zal buigen onder de behandeling van eene feeks van eene moeder, zooals deze Herman er eene op nahoudt. Die moeder wordt ons voorgesteld als eene furie, een ontaard, leugenachtig wezen, tot alle laagheden in staat; in hare qualiteit van moeder is zij even ondenkbaar als Herman in zijne qualiteit van zoon. De schrijver heeft ons Herman willen schilderen als een zachtzinnigen idealist, een braven, onbedorven jongen, die veel neiging heeft tot droomen, vooral in zijn verliefdheidsstadium; maar wie zóó behandeld wordt door zijne moeder en zijne familie als deze Herman en allen dan nog den rug niet toekeert, maakt den indruk van te lijden aan zwakheid van karakter. Achten wij de karakterteekening in dit werk dus minder gelukkig, ook de geheele compositie van den roman laat naar onze meening te wenschen over. Het verhaal, dat eigenlijk niet veel om het lijf heeft, is veel te lang uitgesponnen; in de wijze van beschrijving ligt iets melodramatisch; de stijl aardt naar het weeke en sentimenteele. Dat het liefdesgeluk het hoogste geluk is, had de schrijver door de teekening van de personen zelven op veel krachtiger en bondiger wijze kunnen aantoonen, dan door pagina's te vullen met uitweidingen over de zaligheid van twee jongemenschen, die ‘zoetelijk gearmd’ in den maneschijn loopen te wandelen. De taal is goed Hollandsch, nu en dan doorspekt met Vlaamsche, ook wel met Fransche woorden en uitdrukkingen. Van het typisch-Vlaamsche, dat Buysse en Vermeersch ons gaven, blijft echter het werk van De Cneudt mijlenver
verwijderd.
De Indische roman, die zelden op het appèl ontbreekt, wordt ons ditmaal geschonken door Victor Ido. Deze schrijver, die reeds vroeger door zijn werk Langs een Afgrond blijken gaf goed vertrouwd te zijn met het Indische leven en met Indische toestanden, beschrijft in In vreemde Sferen het leven van een Indisch jong meisje, Nani van Walen, de eenige dochter van een rijken koffieplanter, die gehuwd is met eene inlandsche vrouw. Nani heeft hare jeugd altijd buiten in de schoone Indische natuur doorgebracht; zij is een echt natuurkind, maar toch niet onontwikkeld, daar haar vader hare opvoeding heeft toevertrouwd aan eene verstandige en zeer bekwame gouvernante. Nani maakt
| |
| |
kennis met den jongen dokter De Rant, kersversch uit Europa gekomen; deze dokter, een zeer eerzuchtig man, weet hare liefde te winnen en trouwt haar. Zij vestigen zich in Batavia, waar de dokter zich echter zeer weinig moeite geeft voor zijne praktijk en liever zijn tijd verbeuzelt met de ‘hooge pieten’ na te loopen en met het geven van recepties en partijen. Langzamerhand wordt het Nani duidelijk, dat De Rant haar niet uit liefde heeft getrouwd maar alleen om haar geld, om daarmede zijne eerzuchtige plannen te verwezenlijken. Bij die ontgoocheling voor de onbedorven, eenvoudige Nani voegt zich nog de omstandigheid, dat zij zich in het schijnleven van de hooge kringen, waarin haar man haar brengt, zeer ongelukkig voelt. Wanneer dan ten slotte De Rant zich nog laat verstrikken door eene Europeesche musicienne en Nani ontrouw wordt, is de maat volgemeten en eene formeele scheiding is het einde van dit huwelijksleven en ook van dit boek.
De auteur is over 't algemeen zeer gelukkig geweest in het typeeren van de verschillende personen, die hij in dit werk laat optreden. Daar is vooreerst Nani's vader, een rijk geworden matroos. Het ruw-goedhartige en rondborstige van dezen ouden zeerob, die dolveel houdt van zijn poppetje Nani en haar inlandsch mamaatje, vormt eene pikante tegenstelling met het geslepene en diplomatieke van den mondainen, wereldwijzen dokter De Rant. De manier, waarop de gulle, oprechte Van Walen met zijn schoonzoon omspringt, is zeer amusant. Wanneer Van Walen op het einde tot de ontdekking komt, dat De Rant zijne lieve Nani ontrouw is geworden en haar ongelukkig maakt, dreigt hij zijn schoonzoon de hersens in te slaan, wanneer deze niet terstond bewilligt in eene scheiding; Van Walen wil echter niet, dat de dokter daardoor eene al te groote financieele schade zal lijden, en zegt hem nog royaal de uitkeering van tien jaren toelage in eens toe. Dan knikt de dokter toestemmend en zegt: ‘In 's hemels naam.’ En dan is 't uit. Met zoo'n flinken, ronden zeeman kan je aan een roman zelfs een bondig en pakkend eind maken. Menig mondain jongmensch, uitziende naar 'n goudvischje, zal bij de beschrijving van zoo'n schoonvader watertanden.
Ook Nani, voor een goudvischje misschien wel wat heel mak, is goed en natuurlijk geteekend en zal zeker de sympathie van den lezer verwerven. De Indo Rudi, hartstochtelijk en woest; de mondaine Jules, de onpractische Eugène, die zijne ambtenaarscarrière bederft door liefhebberijen, die niet in den geest zijn van zijne chefs; de weduwe Du Moreau, die al hare kinderen heeft zien sterven en nu hare laatste levensjaren in stille afzondering en in geestelijke gemeenschap met hare lieve dooden doorbrengt, geloovend, berustend, - dat zijn alles typen, die natuurlijk zijn, menschen van vleesch en bloed. Zelfs de stille krachten, de Oostersche mysteriën, waarvoor de Hollanders sedert Couperus eenige belangstelling hebben leeren voelen, zijn hier vertegenwoordigd. Brengt dit boek ons dan ook al niet veel nieuws over Indische toestanden, het geeft genoeg,
| |
| |
dat de belangstelling van den lezer kan opwekken. Eene enkele maal is de schrijver, vooral in de gesprekken, nog wel eens wat conventioneel, maar overigens is zijn stijl beschaafd en weet hij vlot en onderhoudend te vertellen. Zoo zal dus dit werk zijn weg wel vinden.
Met Stadsmenschen heeft de auteur Frans Hulleman de bedoeling gehad niet alleen eenige Amsterdamsche typen te teekenen, maar vooral de tragische historie te vertellen van een jongen handelsman. De historie is zeer eenvoudig, zonder intriges, zelfs zonder de in elke dramatische schets bijna onvermijdelijke liefdesscène; maar juist door dat sobere en eenvoudige is dit verhaal des te aangrijpender. Anton Verploeg, zoon uit een eenvoudig burgergezin, is werkzaam op een effectenkantoor. Anton heeft, gelijk meer voorkomt onder handelsbedienden en jongelui op effectenkantoren, nu en dan eens een kansje gewaagd met rijzende en dalende papiertjes en het is hem tot nog toe voor den wind gegaan. Eenmaal gewend aan eene ruime beurs - een uitstapje naar Parijs heeft hij al van zijne winstjes kunnen maken -, kan hij den lust niet bedwingen op dezen weg voort te gaan en voor eigen rekening te speculeeren. Een tijdlang gaat het goed, totdat op eens de kansen keeren. Daar Anton geen kapitaal heeft, ziet hij geene kans bij de snelle en langdurige daling van de papieren, die hij op risico heeft gekocht, de tekorten aan te vullen en, geene uitkomst ziende, maakt hij na een ellendigen zielestrijd een einde aan zijn leven. Dat is in hoofdzaak de loop van het eenvoudige, onopgesmukte verhaal. De schrijver heeft er bijzonder veel slag van zijne personen zoo natuurlijk mogelijk te teekenen; het zijn allen doodgewone menschen, die hij ons hier voorstelt; Anton zelf is een jongen zonder groote passies of slechte neigingen, om zoo te zeggen een jongen, waaraan geen kwaad haar zit, alleen maar door zijn beroep belust geworden op geld winnen, probeeren rijk te worden. Zijne ouders, vader en moeder Verploeg, zijn beste, eenvoudige Amsterdammers, zonder eenige zucht naar grootdoenerij. Ook de jongelui, waarmee Anton omgaat, zijn heel gewoon en allen zijn voortreffelijk in de echt-Amsterdamsche kleur gehouden; een der kameraden, een zekere Winter, medisch student, doet
wat blufferig tegenover de kantoorheertjes en zijne gesprekken zijn soms wat hinderlijk ordinair. Maar overigens is in dit werk niets aanstootelijks en daarom is 't geschikt, om in ruimeren kring verspreid en gelezen te worden. En wij hopen, dat dit het geval zal zijn. Want tot de vele dingen, waarin ons kleine volk toont nog wel sterk te zijn, behoort, helaas! ook de dobbelzucht. En wanneer er dan onder de velen, die in het beroep van Anton werkzaam zijn en die evenals hij den lust niet kunnen weerstaan, om op eigen risico in papiertjes te scharrelen, wanneer er onder die velen dan maar één zal zijn, die na de lezing van deze treffende geschiedenis - bij zichzelf denkende: ‘'t Kan ook mij zoo gaan’, - dat gevaarlijke pad voor altijd verlaat, dan kan Frans
| |
| |
Hulleman de groote voldoening smaken, dat zijn werk, wat ook de recensenten ervan mogen zeggen, niet vergeefsch is geweest.
De goede verwachtingen, die wij van den auteur Anton Smit naar aanleiding van zijn roman Vriend Bart koesterden, zijn wel geheel vervuld door het nieuwe werk, dat wij thans ontvingen: Alice van Westerhove. De lectuur van dezen roman heeft ons zeer aangename oogenblikken doen doorleven. In dezen tijd toch is een boek, waarin het gemoedsleven van beschaafde en interessante personen levendig en krachtig is geteekend, zonder dat wij vermoeid worden door ragfijne ontledingen, in een daarvoor expresselijk uitgedacht miniatuurtaaltje opgedischt; een boek met een gunstigen, onderhoudenden dialoog, hier en daar humoristisch getint, geschreven in beschaafde, zuivere taal door een man met een knap hoofd niet alleen maar ook met een gevoelig hart, - zie! tegenwoordig is zoo'n boek heusch een rara avis. Dat Anton Smit een juisten kijk heeft op de verhoudingen tusschen menschen en tot de diepten van 't gemoedsleven weet door te dringen, bewijst hij ook nu weer met dit werk, waarin hij eene groep uit den beschaafden burgerstand in aanraking brengt met eene groep van de hoogere aristocratie. Tot de eerste groep behooren Dirk Yf, doctor in de classieke letteren, leeraar aan een gymnasium, zijne bloedverwanten en vrienden. Dirk Yf is de zoon van gewone burgerouders, houtzagers in Zaandam; de meesten zijner familieleden oefenen ambachten uit. Tot de tweede groep behooren Baron Sjoerd van Wartena, uit een Friesch adelsgeslacht, dateerende uit de twaalfde eeuw, de familie Van Herkenstein en Alice van Westerhove, eene wees, die bij haar oom en hare tante Van Herkenstein inwoont. Een van Dirk's collega's, de leeraar Siets, die toevallig met de Van Wartena's bekend is, vormt zoo ongeveer de overbrugging tusschen de beide groepen: hij is gehuwd, leeft op een gemakkelijken voet en zijn gastvrij huis staat altijd open voor vrienden en bekenden. En nu heeft de schrijver niet, zooals in boeken van den tegenwoordigen tijd zoo menigmaal
geschiedt, alle kracht en deugd uitsluitend geconcentreerd in de burgerluitjes en als tegenstelling daarvan de groep der aristoï in hoofdzaak bedeeld met belachelijken hoogmoedswaan, bruut egoisme, eenzijdigheid en bekrompenheid van levensopvatting, - neen, de menschelijke deugden en eigenaardigheden, diepte van gevoel, adel van gemoed, wij vinden ze hier over beide groepen gelijkelijk verdeeld. En zoo ontmoet de lezer hier dan tal van personen, die hem sympathiek aandoen. Sjoerd van Wartena, de schatrijke edelman, is het type van een gentleman, wel hoog en voornaam in zijne gedragingen, maar toch niet meer waarde hechtend aan zijn stand en zijne positie, dan zijn gezond verstand hem zegt. Adeltrots vindt hij belachelijk en wanneer hij een blik werpt in de lange voorouderengalerij van zijn kasteel, waar de beeltenissen van de stamvaders van ettelijke eeuwen hem aanstaren, erkent hij, dat er nauwer verband is tusschen een
| |
| |
vuilnisman en een minister, die tijdgenooten zijn, dan tusschen hem en dien stamvader daar met zijne strijdkolf. Maar zijn gevoel voor wat fijn en gedistingeerd en gracieus en waarlijk schoon is, erfdeel van zijn aristocratisch geslacht, kan hij niet verloochenen; en zoo is dan deze Sjoerd, ongehuwd en schatrijk, smoorlijk verliefd geworden op Freule Alice van Westerhove. Alice wordt ons geteekend als eene oprechte, degelijke vrouw; ofschoon van adellijke afkomst, heeft zij een afkeer van het wufte, mondaine leven in onbeduidende hooge kringen; zij weet, dat Sjoerd haar liefheeft, maar zij is voor zichzelf niet overtuigd, dat zij zijne verafgodende liefde geheel kan beantwoorden, en zoo kan zij nog niet besluiten hem haar jawoord te geven. Want - zij heeft ook Dr. Yf ontmoet en, hoeveel deze ook in stand en positie met Baron Sjoerd moge verschillen: de stoere geleerde met zijn klaar, verstandig oog heeft op de impressionnabele Alice een grooten indruk gemaakt. En ook onze leeraar heeft in de beeldschoone freule het ideaal ontmoet, dat hij zich van eene vrouw heeft geschapen. Zoo zien wij dan den krachtigen burger en den aristocraat hier optreden als mededingers in den strijd om 't geluk. Wien zal Alice de voorkeur geven? wie zal de gelukkige zijn? Wij zullen het niet verraden. De lezer geniete, evenals wij deden, van dit prettig geschreven verhaal, dat van 't begin tot het einde boeit, niet alleen door de intrige maar ook door de aangenaam afwisselende nuances van guitigen humor en diepen levensernst, die de schrijver daarin heeft weten aan te brengen.
Slechts een paar hoofdpunten willen we nog even aanstippen. Zeer goed is door den schrijver de eigenaardige verhouding geteekend van Dirk Yf tot zijne eenvoudige, burgerlijke ouders, wien hij door zijne hoog-wetenschappelijke ontwikkeling geheel boven 't hoofd is gegroeid. Eene dergelijke précaire verhouding te teekenen, zonder dat aan één van de beide kanten wordt overdreven, lijkt ons zeer moeilijk; de schrijver wist hier de gevaarlijke klippen van uitersten goed te ontwijken en daardoor voelt de lezer met elke bladzijde zijn gevoel van sympathie voor Dirk Yf stijgen. De wijze van beschrijving van het leven en werken van Dirk Yf, van zijne gesprekken met zijn collega Siets en met Alice verraden den classiek gevormden auteur. Anton Smit blijkt goed thuis te zijn in de oude schrijvers, ongetwijfeld een groot voorrecht voor een romanschrijver, een waarborg voor zijne onbekrompenheid, voor de breedheid en diepte van zijne visie en zijne phantasie. De auteur laat zijne humoristische ader vrij vloeien in de beschrijving van het zoogenaamde asiel van den leeraar Siets, in wien scherpzinnigheid en degelijkheid van karakter op zeldzame wijze zijn gecombineerd.
Keurig is op 't eind van 't verhaal de zeer sobere wijze, waarop de schrijver ons even laat voelen, hoe het moreel evenwicht in den respectabelen Siets één oogenblik geschokt kon worden door de overweldigende bekoorlijkheid van zijne lieve logée. Ook hier voelen wij de stemming
| |
| |
van het ‘uil humani’ van Horatius. Zeldzaam schoon is de teekening van den zielestrijd bij Alice en Sjoerd in hoofdstuk V; dat is als eene worsteling in noblesse van twee hooggestemde zielen. Vooral hebben wij bijzonder genoten van het eerste en van het middelste gedeelte van dezen roman. Op het einde lijden enkele beschrijvingen, o.a. van de kennismaking van Alice met de bloedverwanten van Dirk Yf, aan overdrijving en werkt de weifelende houding van Dirk Yf eenigszins irriteerend; maar deze laatste is misschien te verontschuldigen door het ‘Cave!’ dat zijn vriend Siets hem in den aanvang waarschuwend heeft toegeroepen.
Wij houden ons overtuigd, dat Alice van Westerhove zich onder het lezend publiek vele vrienden zal verwerven.
Van Alice van Westerhove tot Het Liefdeleven van Leo Trelong is een verbazende overgang. De schrijver van dit laatste werk, L. de Rooy van Heerlen, is vermoedelijk nog heel jong, en daarom zou het niet billijk zijn, indien we zijn werk gingen vergelijken met dat van Anton Smit, in wien blijkbaar rijpe intellectueele kracht en scherpte van geest samengaan met diepte en fijnheid van voelen, waardoor die harmonische eenheid in zijn werk ontstaat, welke den lezer zoo aangenaam aandoet. Het werk nu van De Rooy van Heerlen kenmerkt zich door eene sterke sensibiliteit; temperament heeft deze schrijver genoeg, maar voor het schrijven van een mooi boek is meer noodig dan temperament en gevoel. Dit Liefdeleven brengt ons de gedetailleerde beschrijving van de minnarijtjes van een jongmensch, genaamd Leo Trelong. Het begint met de kalverliefde van den gymnasiast Leo voor een Indisch, veertienjarig kind, afgewisseld door eenige onschuldige scharrelpartijtjes met eene dienstmeid. Wanneer Leo student is geworden, knoopt hij eene liaison aan met een burgermeisje, waarin hij zich natuurlijk vergist; eindelijk, na lang zuchten en smachten, vindt zijn liefdeverlangen eene veilige haven bij een meisje van gelijke beweging en gelijken stand; - dat is dan de echte liefde. Hopen wij voor dit meisje, dat deze nieuwe liefde van Leo ook zijne laatste zal zijn. Want voor een jongmensch van zoo weeken, sentimenteelen en sensueelen aard als deze Leo kan niemand instaan. Niet alleen Leo gaat gebukt onder zijne verliefderigheid, maar ook de lezer wordt er dupe van. Daar wij hier toch niets anders te hooren krijgen dan over de verliefdheid van Leo en ook alle gesprekken over verliefdheid loopen, lijdt dit boek in hooge mate aan monotonie. Wij geraken niet uit de erotische sfeer. De manier van schrijven is niet kwaad, maar te weinig oorspronkelijk. Alles in den geest der jongeren: modestijl. Er wordt veel
‘geangstigd’ en ‘ongeduldigd’. De auteur staat nog geheel onder den invloed der jongeren: het dagboek van Annie, ‘waarin zij hare liefde doet ruisen over Leo's hoofd’, herinnert sterk aan Van Eeden en Borel. Daar de auteur echter blijken geeft zich in toestanden goed te kunnen verplaatsen en de realiteit juist weet weer te geven, hopen wij nog eens een
| |
| |
littérair werk van hem te ontvangen, waarin hij, zoo mogelijk met eene breedere opvatting van menschen en dingen, ook meer zichzelf zal zijn.
De beide romans: Tot het Licht van Johanna Breevoort en Het komt door Enka, zijn uitingen van Christelijke geloofsovertuiging. De kracht, die de handelingen der hier optredende personen bestuurt, is de kracht van het geloof in het Bijbelwoord. Johanna Breevoort geeft een verhaal uit het volksleven. Zij teekent een verarmd gezin, dat ergens in eene achterbuurt van Rotterdam ellendig is gehuisvest; de vader is na den dood van zijne zorgende huisvrouw aan den drank geraakt, de kinderen worden verwaarloosd en lijden gebrek. Een van deze kinderen, Line, zal de hoofdrol spelen in dit verhaal. Line is een meisje met een goed hart, maar door al de ellende van hare jeugd is haar hart in bitteren opstand gekomen tegen God en de menschen. Na den dood van haar vader vindt ze een onderkomen bij eene vrouw, Gijsje, die vroeger, toen Line's ouders nog in goeden doen waren, bij de moeder van Line had gediend. Gijsje en haar man worden bekeerlingen van ‘Jeruel’ en helpen Line aan een dienst. Line komt in huis bij eene nicht en maakt daar kennis met haar neef Karel, dien zij liefkrijgt. Karel heeft echter zijn woord - niet zijn hart - verpand aan eene andere vrouw, Koba, die hij niet bemint. Toch trouwt hij met Koba. Dit huwelijk is ongelukkig en blijft kinderloos. Karel zoekt zijn troost bij Line en na eenigen tijd vinden we dan Line in een eigen huisje, waar zij met Karel in wilden echt leeft als moeder van een paar kindertjes. Aanvankelijk gaat alles goed tusschen Karel en Line, maar na verloop van tijd blijkt toch, dat beiden gebukt gaan onder dezen toestand van ‘vrij huwelijk’. Karel doet wel moeite zijne vrouw Koba tot eene scheiding te bewegen en zijne kinderen, bij Line verwekt, te wettigen, maar Koba weigert halsstarrig. Op welke wijze komt de schrijfster nu tot de oplossing van deze treurige verwikkeling? Zij laat Karel en Line door hunne gesprekken met Gijsje en met andere bekenden en bloedverwanten, die
allen trouw de kerk en de Bijbellezing bezoeken, tot inkeer komen en tot het besef van hun zondig samenleven: wel heeft de liefde hen tot elkaar gebracht, maar hunne verhouding was niet wettig voor God, was in strijd met de Christelijke leer. Ook Koba wordt door het Goddelijk woord geleid tot vergevensgezindheid tegenover Line en haar man; zij wil zelfs voor de kinderen van Line zorgen en verpleegt Line in hare ernstige ziekte. Ook wil Koba nu bewilligen in de scheiding. Maar thans wil Line dit offer niet meer van haar aannemen. Zij laat hare kinderen in de kerk doopen en neemt zich ernstig voor geen omgang meer te hebben met Karel, die, bij den plechtigen doop aanwezig, God smeekt, dat de liefde voor zijne wettige vrouw Koba, die hij eens heeft versmaad, zal terugkeeren in zijne ziel. En zoo is dan, zegt de schrijfster, het ‘Licht’ opgegaan in dit verwarrende, angstige zonneduister...
| |
| |
De moeder blijft dus met hare gedoopte kinderen verder aan haar lot overgelaten, terwijl de vader zich vereenigd zal zien met de vrouw, voor wie hij nooit eenige liefde heeft gevoeld; - inderdaad, wanneer dat het Licht moet zijn van de Christelijke moraal, dat over deze zwaarbeproefde schepselen wordt uitgestort, dan ziet het er met die moraal wel zeer bedroevend uit. Zou de schrijfster misschien een loopje hebben willen nemen met de getrouwe aanhangers der Christelijke dogmatiek? Wij kunnen 't niet gelooven. Daarvoor is de toon van haar werk te ernstig. Maar wel is zij met de ‘vrije-huwelijks-kwestie’ in een jammerlijk warnet geraakt, waaruit zij zich zelfs met een heir van Bijbelcitaten niet heeft kunnen loswikkelen. Trouwens, het geheele verhaal rammelt van opeengehoopte onwaarschijnlijkheden en tegenstrijdigheden. Het eenige goede van dit boek is het begin, de beschrijving van het verarmde gezin, waarin Line opgroeit. Hier toont de schrijfster het volksleven te kennen en sommige tafereeltjes weet zij goed en levendig te teekenen, zonder in wanluidende taal of ergerlijke platheden te vervallen.
Maar veel pittiger, in opzet en in stijl, is het werk van Enka: Het komt. Het hoofdmoment in dit boek is de overgang van een orthodox predikant tot het socialisme. Met een paar trekjes teekent de auteur Leo Grave eerst als kind, opgevoed door zijne moeder, dan als student in de theologie. De zin tot vroomheid is hem als 't ware met de moedermelk ingegeven, maar in Leo leeft ook een krachtig gevoel voor vrijheid en rechtvaardigheid en hij kan zich reeds als kind niet met de strenge beginselen van zijne moeder vereenigen. Als zijne moeder hem zegt, dat het beter is, om niet te dansen, aangezien dansen, ofschoon op zichzelf geene zonde, zoo licht tot zonde kan leiden, zegt de knaap: ‘Uw geheelonthouding, moeder, is de mijne niet. Dat standpunt trekt me heelemaal niet aan. Voor iemand die zichzelf niet vertrouwen kan, begrijp ik 't, maar 'n sterke zou laf worden van dat voortdurend terugtrekken. Als ik later nog 's preek over den tekst: “al wat uit het geloof niet is, dat is zonde,” dan zal ik dat overal vreesachtig retireeren zonde noemen.’ Niet retireeren, maar den strijd aandurven, dat is Leo's aard. Als student ondervindt hij den invloed van scherpe tekstcritiek. Leo Grave is denker; de geest van onderzoek trekt hem aan; twijfel aan het absolute van het Godsbegrip wordt bij hem gewekt. Maar hij wil er niet aan toegeven. Toch is 't niet zonder strijd, dat hij het leeraarsambt in het dorp Heemsberg aanvaardt.
Al spoedig geeft de opvatting van Ds. Grave aanstoot bij de orthodoxe boeren, die ‘oefenen’. De auteur blijkt hier uitstekend op de hoogte te zijn van de kerkelijke partijen en troebelen ten platten lande. De domme menigte, die Bijbelwoorden prevelt, zonder er iets van te begrijpen, is natuurlijk blind en onvatbaar voor het licht, dat Ds. Grave in hen tracht te ontsteken: het licht van liefde en verdraagzaamheid en gerechtigheid. Juist door den tegenstand, dien Ds. Grave, niet alleen
| |
| |
in zijne gemeente, maar ook bij zijne orthodoxe ambtsbroeders ondervindt, wordt de zin voor socialistische hervorming, de zin, om de schreeuwende onrechtvaardigheid te bannen uit onze maatschappij, die zich Christelijk noemt, maar in den hoogsten graad on-Christelijk is, die neiging, die altijd in hem heeft gesluimerd, voortdurend sterker. Totdat hij eindelijk, toegevend aan den drang, die hem te machtig wordt, openlijk erkent socialist te zijn en voor gansch Heemsberg zijne stellingen ontwikkelt, waarvan de hoofdgedachten zijn: ‘Liefde en gerechtigheid zijn de kern-ideeën van het Christendom. Aan deze beide moeten alle dingen, alle begrippen worden getoetst, ook de sociale ideeën, die worden verkondigd. De Christenen van onze dagen staan voor de keuze: de kapitalistische of de socialistische voortbrengingswijze. De kapitalistische productiewijze gaat lijnrecht in tegen het Bijbelsche voorschrift van economische gerechtigheid: “de arbeider is zijn loon waardig.” De kapitalistische inrichting der maatschappij leidt tot hongerloonen en werkeloosheid, zij kweekt den klassenstrijd. Het socialistisch beginsel wil de opvolging ook op stoffelijk gebied van het: gij zijt allen broeders. De idee van gelijken werkplicht, maar ook van gelijk genotrecht, voor allen is een idee van gerechtigheid; het ideaal: wegneming van weelde, de grootste der verzoekingen, en wegneming van armoede, de bron van veel lijden, is een ideaal van liefde. De socialistische idee is dus principieel-christelijk. Alleen onwetendheid en verdachtmaking hebben haar buiten den kring der geloovigen gebannen. Zoo kan de christelijke orthodoxie volkomen met de socialistische idee samengaan. De gewenschte hervorming der maatschappij is niet uitsluitend een werk van economischen aard, het is in hoofdzaak een ethische arbeid; en dit ethisch werk ligt op den weg van den geloovigen
Christen.’
Deze daad van Ds. Grave is de hoofdgedachte van dit werk. Het is als 't ware een pleidooi voor het Christelijk socialisme. De bezwaren, waarmede deze predikant heeft te worstelen, bezwaren van den kant zijner gemeente, van zijne geloofsgenooten, vrienden en bloedverwanten, - de auteur weet die alle duidelijk en scherp aan te geven. Wij begrijpen, hoe de menschen met vreemde oogen hem aanstaren; hoe ze in doffe botheid, in egoistischen schrik, in waarachtige en gesuggereerde verontwaardiging zijne boodschap ontvangen. Maar het is ons ook duidelijk, hoe eene persoonlijkheid als Leo Grave geheel geabsorbeerd kan worden door één groote idee; deze draagt hem, maakt hem sterk en machtig, en zoo gaat hij zijn weg, alleen, zonder vreeze.
De uitbeelding van deze persoonlijkheid, van dit karakter is door den auteur met kracht en talent geschied. Alleen achten we 't wat onwaarschijnlijk, dat een man van zoo sterke denkkracht als deze Leo zoo geweldig gesuggereerd zou kunnen worden door de preeken van Professor Manot, den zachtzinnigen, rechtgeloovigen hoogleeraar ‘met de kinderoogen’. Verder ligt het voor de hand, dat in dit boek, waarin beschouwingen over geloofsquaesties en sociale begrippen allereerst aan
| |
| |
de orde zijn, de eigenlijke roman er zoowat naast loopt. Toch zijn de teleurstellingen van de oude Mevrouw Grave, het leven in de pastorie te Heemsberg, de verhouding van Karel van Noorde tot Lize niet onverdienstelijk, zij 't dan ook maar terloops, geschetst. Alleen in Bijbelcitaten en preekbesprekingen had de auteur zich wel wat meer mogen beperken.
De overgang van het soort van boeken als die van Johanna Breevoort en Enka, die toch wel zwaar op de hand zijn èn door de zwaarwichtige moraal èn wegens den veelvuldig aangewenden preektoon, - de smeekbede van De Génestet, om ons daarvan te verlossen, bleef, althans in Holland, nog altijd onverhoord - tot een werk zooals Kinderen van Mevr. Boudier-Bakker, een werk, waarin alles natuur en waarheid is, is uiterst verkwikkelijk. Zóó in den geest der kinderen door te dringen, zóó in dat jonge zieleleven te tasten, dat heerlijke, blije, verrukkelijke leven van het kind in al zijne onbevangenheid en echtheid en natuurlijkheid, en ze dan zóó te kunnen beschrijven in al hun doen en babbelen, in hunne uitgelaten blijheid over niets en in hunne diepe droefheid om niets, - dat is slechts weinigen gegeven. Er zijn menschen, die beweren niet van kinderen te houden; laat dezulken eens kennis maken met deze papieren ‘kinderen’; vermoedelijk zullen ze er dan anders over gaan denken. Mevr. Boudier-Bakker weet in dit negental schetsen het teere gemoedsleven van het kind in al zijne fijne nuances verrukkelijk weer te geven. Juist dat frissche en spontane van de jonge, levendige emoties in zoo'n kinderziel, dat geheel onvervalschte, dat een kind zoo aantrekkelijk maakt, weet de schrijfster in hare verschillende typen zoo klaar weer te geven: die hooghartigheid, die innige verontwaardiging van het ‘Meisje’, dat door hare schooljuf voor eene jongensgek wordt uitgemaakt; die gewaarwordingen van dat jongetje, dat ‘voor 't eerst’ naar school gaat; dat drenzen en dat plagerige in ‘Wraak’; die droeve ernst van dat jongetje, dat zijne moeder ziet huilen, omdat ‘Vader’ weer zoo....; die pijnlijke droefheid van Bertje, ‘De Oudste’, die daar in zijn ééntje bloemen legt op het graf van zijne ‘moes’, -
dat zijn kinderen, zooals ze zijn. Wie eene lieve, verstandige moeder en eene gelukkige jeugd heeft gehad, kan ‘Sint-Niklaas’ niet zonder aandoening lezen. Wij zouden uit elk dezer schetsen willen citeeren. Maar waar te beginnen, waar te eindigen? Men leze en ga bij deze Kinderen te gast. Een heerlijk boek.
|
|