De Tijdspiegel. Jaargang 63
(1906)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
De Nederlandsche gardes d'honneur van 1813/'14.III.‘Daar zaten en leefden wij dan te Leipzig. Als heeren? Als bandieten? Als bedelaars? Ik weet het zelf niet. Alles betrekkelijk en in vergelijking met anderen die het slechter of beter hadden, of met onzen eigen toestand van vroeger of later. Het beterde er dan maar in 't geheel niet op. Alles werd in de stad al schaarscher en schaarscher, al duurder en duurder, eindelijk was er bijna niets meer te bekomen, uit hoofde van het groot aantal eters en den beletten toevoer. Want wij waren thans afgesneden van Frankrijk. Onze hospes berichtte ons, dat hij ons niet meer te eten kon geven en dus moesten wij zelf uitzien. Wij zagen wat vleesch te bekomen, gingen zelf buiten de stad in het veld wat kool, rapen of aardappelen opsnorren en kookten ons eigen potje, zoo goed en zoo kwaad wij konden. Het was een onophoudelijk geraas, gerij en lawaai van marcheerende troepen, rijdende caissons, kanonnen, ambulances, smederijen, gekwetsten bij kleine schermutselingen, en Joost weet wat al: wij waren hieraan reeds gewoon en stoorden ons niet aan al die beweging en niemand stoorde zich aan ons. Waar ons escadron gebleven was, wisten wij in geen velden of wegen, zoomin men bij de compagnie wist, waar zij gebleven waren. Wij zouden den afloop zoo maar blijven afzien. Bij een van onze strooptochten, proviand zoeken of wandelen buiten de stad, waren wij de linie van het Fransche leger genaderd en zagen Napoleon op zijn wit paardje in galop de linie langs rijden en de armee inspecteeren. Bij elk regiment, dat hij voorbij reed, begon de muziek vroolijk te spelen. Ja, amuseert je maar, kameraden, dachten wij, zoo lang het nog zoo gaat is het wel, maar je zult spoedig je beurt krijgen. Weldra bemerkten wij ook, dat het begon meenens te worden. Aan schieten was het den anderen dag geen gebrek, met kanonnen en klein geweer, dat daverde zoo den geheelen dag zonder ophouden doorGa naar voetnoot(*). Wij waren al vast blijde dat wij kogelvrij zaten en niets met al dat rumoer te doen hadden. De nieuwsgierigheid dreef | |
[pagina 370]
| |
ons echter eens een eind weg buiten de stad, doch onder dat leven en al dat geschiet, dat niet beter kan vergeleken worden dan bij het hard rijden van eenige boerenwagens over een straatweg bij vriezend weer, (aanhoudend geweervuur,) doormengd met donderslagen (kanonschoten) hoorden wij nu en dan een soort van gefluit, waaruit wij vermoedden, dat op al te groote veiligheid van die plaats niet te rekenen viel, en begrepen, dat het de voorzichtigste partij was terug te keeren. Den volgenden dag was het weder stil; nu een mensch moet zich ook eens verademen! Doch den daarop volgenden dag had men het lieve leven weder gaande, en nu scheen men om den anderen dag af te wisselen, men ziet dat wel eens meer zoowel bij het weder als bij de najaarskoortsen. Het was op een van die tusschendagen - of het na den eersten of na den tweeden slagdag was, weet ik niet - dat wij ook weer eens op verkenning uitgingen, doch nu waren onze ontmoetingen minder aangenaam. Het eerst ontmoetten wij (n.l. het eerste buitengewoons) een oud soldaat, wiens been was afgeschoten, althans aan zijn lichaam hing te slingeren, nog voortsukkelend op zijn geweer, trachtende de stad te bereiken, doch daar hij bijna niet vooruit kon en de afstand nog aanmerkelijk was, is het den reeds uitgeputten sukkelaar zeker niet mogen gelukken. Langzamerhand begonnen wij meerdere dooden en gekwetsten te ontmoeten, totdat wij eindelijk geheel door hen omgeven waren en de levendige en nare indruk dien de eerste op ons gemaakt had aanmerkelijk begon te verflauwen en wij reeds eenigermate aan dat gezicht gewend werden. Het was intusschen een treffend schouwspel; dooden en gekwetsten waar men de oogen ook heensloeg; er was trouwens geen mogelijkheid om al de gekwetsten te bezorgen of de dooden weg te voeren. De terugtocht naar Frankrijk was afgesneden. In Leipzig waren alle hospitalen, kerken en publieke gebouwen reeds ingenomen en opgevuld; de geneesheeren hadden werk genoeg dat zij niet behoefden te gaan opzoeken en aan begraven viel in 't geheel niet te denken. Er moest nog meer gebeuren. Het gekerm en gejammer was dan ook algemeen. Koude, dorst, pijn en afgematheid door vermoeienis en bloedverlies kwelden en folterden die ongelukkigen, die op allerhande manieren gewond, reeds 24 uren meer of minder aan hun lot waren overgelaten. De dooden keurden wij gelukkig; ook zij zelf dachten er zoo over: “Camarades, pour l'amour de Dieu! tuez moi” riepen zij; anderen smeekten om een weinig drinken, dat hun op een dorre vlakke heide niet kon bezorgd worden; verder staken eenigen de handen omhoog en schreeuwden wat zij konden, als er een kanon, legerwagen of iets dergelijks kwam aanrennen en over hen heen zou rollen; doch hun stemmen werden niet opgemerkt, want men hoorde ze overal en algemeen; vermeed men den een dan trof men den ander. Anderen | |
[pagina 371]
| |
trachtten een smeulend vuur van een bivouac, dat door minder zwaar gekwetsten nog wat was aan den gang gehouden, te naderen en zich te warmen, doch werden meestal door het vermeerderen van het bloedverlies bij de terugkeerende lichaamswarmte, spoedig het slachtoffer van deze hun laatste inspanning. In een woord het was verschrikkelijk en geen de minste hulp aan te brengen. Wij naderden meer en meer de eerste linie van slagorde, waar ieder man moest blijven staan, de cavalerist afgestegen en waar op de plaats zelve, vivres, brood en brandewijn of dergelijke werden rondgedeeld. Wij verstoutten ons zelfs buiten deze linie te gaan, tot wij den vijandelijken voorpost voor ons zagen en tusschen de twee legers in, zoo dicht bij het eene als bij het andere waren. De Fransche linie stond op een meer verheven terrein met de stad achter zich, de vijandelijke op een helling met een bosch in den rug. Wij vertrouwden wel, dat zij beiden wel zin hadden van wat uit te rusten, doch achtten het evenwel niet raadzaam, hier lang te vertoeven en keerden weder naar Leipzig terug, vervuld van al de ellende die wij gezien hadden. Op zekeren nacht echter, na een dag van bataille was het leven daar buitengewoon en verschrikkelijk, zoodat wij reeds vroegtijdig besloten, toch weer eens buiten de stad te gaan om te zien wat er gaande was. Maar dit gelukte ons niet zonder moeite door de vele troepen, die ons ontmoetten. Buiten de stad gekomen zagen wij, dat de geheele linie was opgebroken. Wij vroegen naar den stand van zaken. “L'armée est en déroute!” was het antwoord. “Où sont les gardes d'honneur?” vroegen wij. “Déjà partis depuis hier!” Dat zag er mooi uit. De Saksers hadden hun pakje omgekeerd, waren op de Franschen gaan vuren en hadden ook eenige gardes d'honneur doodgeschoten. Dit laatste - n.l. niet het doodschieten van een paar gardes d'honneur, maar de veranderde meening der Saksers - had zoo het scheen een beslissing aan de zaak gegeven en de vlucht van het Fransche leger ten gevolgeGa naar voetnoot(*). Nu begon het waarlijk dan ook tijd te worden, dat wij maatregelen namen voor ons zelven. Wij keerden oogenblikkelijk naar de stad terug en besloten om ons burgerplunjes aan te schaffen, doch de kans daartoe was verkeken. Alle huizen waren gesloten en in die groote drukte en verwarring was er niets te bekomen. Blijven konden wij dus niet. In alle haast zochten wij het onze bij elkander, pakten ons boeltje in de porte-manteau, zadelden onze half verhongerde paarden en | |
[pagina 372]
| |
volgden de steeds aftrekkende menigte. Het was des morgens naar gissing half tien uur, van den 19den October. Ik behoef nauwelijks te zeggen dat het een drukte en verwarring was die zich niet laat beschrijven. Het was omstreeks half elf; de geallieerde troepen waren reeds tot in de stad doorgedrongen en wij moesten nog plaats maken om Napoleon den doortocht te geven, doch nu drong men ook allerverschrikkelijkst op elkander om voort te komen. Erger en erger werd het, vooral toen de massa zich van verschillende kanten ontmoette, om tot de poort te geraken die wij uitmoesten. Een gracht ter zijde van de poort werd het graf van honderden. Geheele menigten werden er ingedrongen, vooral wanneer een kruitwagen of dergelijk, met vier of zes paarden bespannen, tusschen de troepen indrong. Het voetvolk kon zich tusschen het gedrang der paarden niet staande houden, het werd eerst verdrukt, daarna vertrapt tusschen en door de paarden; er was geen mogelijkheid om dit te voorkomen en men rekende zich slechts gelukkig, als men zelve wat vooruitkwam. Zoo drongen dan ook wij eindelijk door de poort, terwijl de beenen half gekneusd werden, vooral door de bol opstaande knoopjes waarmede geheel de buitenzijde van onze rijbroek bezet was. Buiten de poort gekomen, ging het in galop, rechts en links door het veld en over den weg al naar omstandigheid, om toch maar vooruit te komen. Het ontbrak echter niet aan meerdere plaatsen, hetzij bruggen voor het overtrekken van kleine riviertjes, hetzij smalle wegen, loopende langs een meer steile hoogte alwaar het gedrang zich weder vernieuwde en men met den best mogelijken wil niet bij elkander kon blijven, maar van elkaar gedrongen en verwijderd werd, zoodat men elkander geheel uit het oog verloor en bij welke gelegenheden men soms weder in groot gevaar kwam. Zoo redde ik mij en mijn jongsten makker, wiens paard reeds met een been van den kant gleed, terwijl ik zelf op den uitersten rand was van een diepte, waarin reeds verscheidene anderen met hun paarden het onderste boven lagen, door met mijn sabel in te houwen op den kop van een paard dat met nog vijf anderen voor een caisson gespannen was en die op zulk een plaats kwamen doordringen. Door den slag verschrikt drong het ter zijde en wij ontkwamen gelukkig het gevaar. De verwarring werd benevens gebrek, vermoeienis en ellende dagelijks meerder, zoodat het mij onmogelijk is van alles een geregelde beschrijving te geven maar ik slechts eenige ontmoetingen kan opteekenen zonder eenige geregelde orde.’
Hier dienen we weder een oogenblik den draad van ons verhaal af te breken, ten einde met een kort woord den stand van zaken der laatste dagen uit het gedetailleerde dagverhaal van den Drentschen garde d'honneur Van der Scheer toe te lichtenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 373]
| |
Op den 18den October bleef voor de Franschen alleen de gelegenheid open voor den aftocht langs den zwak bezetten weg naar Weissenfels. Al gaf Napoleon daartoe reeds des middags bevel, eerst bij het invallen der duisternis trokken allen terug behalve de troepen, die belast waren met de verdediging der voorsteden van Leipzig, waar de Keizer den nacht doorbracht - den laatsten -, want in den namiddag van den 19den deden de Verbondenen hun intocht in Leipzig. In de eerste dagen na den volkerenslag dwaalde het korps gardes d'honneur, waarbij Van der Scheer behoorde, in de omstreken van Frankfort en Hanau om het bijna vernietigde Fransche leger, waarvan het nog weinig met zekerheid wist, al liepen er de droevigste geruchten, en daar men voor de kozakken op zijn hoede moest zijn, verdubbelden de chefs hun waakzaamheid.
‘Zoo hoorden wij’, zegt Callenfels verder, ‘den dag van, of een twee dagen na ons vertrek uit Leipzig een doffen slag en vernamen later, dat men eene brug, die wij gelukkig nog waren overgekomen, had laten springen, om de ons achtervolgende troepen in hun voortgang te belemmerenGa naar voetnoot(*). Dit had echter plaats gehad, vóór nog de laatsten der onzen de brug waren overgetrokken, waardoor deze derhalve in handen van den vijand vielen. Te Weimar was ons de pas afgesneden; die stad was door de Bondgenooten bezet, en deze meenden den terugkeer te hebben onmogelijk gemaakt, maar er was eene kleine brug ter zijde van de stad over een riviertje gelegen, en daar moesten wij met wel 20.000 man twee aan twee over, na alvorens te zijn afgestegen. De vijand had de hoogten in den omtrek bezet en vuurde onophoudelijk met het kanon op de brug. Om deze reden werden er tirailleurs van ons afgezonden om den vijand wat afleiding te geven en bezig te houden, ten einde den overtocht wat minder gevaarlijk te maken. Wij waren gelukkig niet onder de tirailleurs, maar men had tot ons geluk het vijandelijk vuur op de brug voor eenigen tijd doen staken, toen het onze beurt werd om over de brug te gaan. Wij bereikten dus gelukkig de overzijde en moesten nu eene steilte beklimmen, die men voor den overtocht van een leger geheel onmogelijk had gerekend. Dientengevolge vonden wij hier vele legerwagens enz. zelfs koetsen van generaals verlaten staan, daar men slechts met de paarden was voortgetrokken of hen zooveel mogelijk had gebruikt om het geschut op te slepen. Weder op een meer vlak terrein gekomen stonden er eenige veldstukken op een hoogte, die gestadig vuur gaven in de flank van de voortvluchtende menigte, welke in één défilé als het ware voorttrok, om zoo mogelijk den Rijn te bereiken. De kogels vlogen zoo gestadig | |
[pagina 374]
| |
over den grond, dat wij eenigen tijd stonden te overleggen of wij niet liever eenigszins terzijde een soort van bedekten weg, door een natuurlijke afloop van het terrein gevormd, zouden kiezen, doch gedurende deze beraadslagingen werd een kurassier, die voor ons was, met paard en al door een kanonskogel ondersten boven geworpen. Ik was bang, ik wil het wel bekennen, geducht bang voor kanonskogels en schrikte niet weinig, doch nam ook dadelijk het besluit om ventre à terre het zoo bedreigde punt over te rijden. Ik had een goed paard, en hoewel het door honger en vermoeienis reeds veel geleden had, bracht het mij pijlsnel achter eene verhevene plaats en buiten gevaar, terwijl ik toen omziende ook mijne makkers op eenigen afstand zag aankomen, die met mij gelukkig de veilige plaats opzochten. Dit was de eenige reis niet, dat wij gevaar liepen door het vijandelijk vuur, wij waren toch bijna overal van weerskanten door vijandelijke troepen omgeven, die op enkele plaatsen uit de bosschen op ons vuurden. Ik was dan gewoon af te stijgen en naast mijn paard te gaan, aan den tegenovergestelden kant namelijk van dien waar het vuur van daan kwam, en zoo gebruikte ik mijn trouw dier alsdan tot borstwering voor de vijandelijke kogels. Het eerste wat ik in al die verwarring kwijt geraakte was mijn sabel en dat wel in zulk een gedrang bij een nauwen doortocht, als ik vroeger beschreven heb. Bij het voorbijdringen van een anderen cavalerist geraakte de spoor van een der laarzen die op zijn porte-manteau waren gebonden in het gevest van mijn sabel, rukte haar uit de scheede en deed haar vervolgens op den grond nedervallen. Aan oprapen viel niet te denken, want stilstaan was onmogelijk, veel minder afstijgen en bukken; het laatste zou mij het leven gekost hebben. Ik moest dan aan de omstandigheden mijn sabel het eerst ten offer laten. Weldra bracht ik gewillig ook mijn scheede en sabeltasch ten offer, die mij zonder sabel slechts tot last verstrekten. Wij hadden nog éénmaal in een schuur of boven op het graan of hooi gelogeerd en daar had ik deze meubels opgehangen en ze bij het afklimmen vergeten. Daar zij mij de moeite niet waard waren, om nog eens die luchtreis te maken, liet ik ze daar hangen. Wellicht hangen zij daar nog! Onze toestand werd intusschen van dag tot dag hachelijker. Geld hadden wij genoeg, het bestond in goud en was vroeger reeds door ons gedeeltelijk in onze dassen en broekspijpen vastgenaaid, gedeeltelijk geborgen in een lederen gordel, dien wij over het hemd op het lijf droegen, doch eetwaren waren er niet te bekomen. Voor geld althans was er niets te krijgen. Alles trok, zooals gezegd is, langs een weg, van welken men zich niet durfde verwijderen uit vrees van dadelijk in de handen van den vijand te vallen. Het hoofd onzer colonne vond alles nog wel in overvloed, doch gebruikte, misbruikte, of vermorste, wat het vond en voor ons, die à la queue waren, was niets overgebleven. Geheel de streek was verlaten of uitgeplunderd, de huizen door hunne | |
[pagina 375]
| |
bewoners verlaten en gedeeltelijk afgebroken om tot brand in 't bivouac te dienen. Er was dus ook niet aan te denken om nog onder dak te komen en elken nacht brachten wij onder regen, wind, zelfs onder beduidende nachtvorst, à la belle étoile, door. Wat aardappelen werden gezocht en in het vuur gelegd; voor zij gaar waren, was men door vermoeienis ingesluimerd en als het vuur uitging en de koude ons wakker maakte, waren de aardappelen meest verbrand en zoo strekten zij ons tot ontbijt, soms met eenige pruimen, die de boeren op hun zolder hadden gedroogd, of wij vonden ook wel een pot pruimenmoes dat ons tot eenig voedsel dienen kon. Onze paarden hadden het niet beter. Deze arme dieren kregen weinig of niets, meest een bos stroo, soms een weinig hooi, dikwijls geen van beide, altijd gezadeld, nimmer den toom uit den mond en zoo moesten zij ons dan nog dienen. Menigeen kon het dan ook niet volhouden, maar weigerde dienst en bleef staan. De ruiter het niet meer kunnende tot zijn plicht brengen en ook niet meedragen, moest het achterlaten. Hierdoor vond men op het veld een menigte paarden ronddwalen, sommigen stonden onbewegelijk, alsof zij van hout waren gemaakt met de beenen wijd van elkander en hangenden kop, anderen in de kluchtigste houding op hun derrière met den kop in de lucht. Het beest rustte wat, zocht eenig voedsel op, tot het weer wat bekomen zijnde, door een ander militair, die het zitten ook weer beter vond, dan het gaan, werd opgevangen, in bezit genomen en gebruikt om eenige uren vooruit te komen; want het zoo onophoudelijk marcheeren door vochtigheid en koude was niet aangenaam, vooral daar de laarzen bitter begonnen te knellen, zoo door het zwellen der voeten, als door het krimpen van het leder, als men de voeten bij het vuur in het bivouac droogde en warmde. Wat hinderde werd weggeworpen en wat men meende noodig te hebben, genomen, waar men het bekomen kon, zonder zich om den eigenaar te bekommeren. Zoo was de weg bezaaid met kurassen, die de eigenaars zeker te lastig waren geworden en wanneer een arme sukkel zich uitgeput nederzette en in slaap, flauwte of geeuwhonger viel, werd er dadelijk uitzoeking gedaan; wat de voorbijgaande behoefde van heele schoenen, zakdoek, of wat maar waarde had of dienen kon, werd hem ontnomen en hij zelf werd verder aan de zorgen van de goede natuur overgelaten. Daar wij ons niet ontkleedden, konden wij ook niet aan wasschen of baardscheren denken en ofschoon allen nog niet even sterk gebaard waren, werden wij toch eindelijk ontoonbaar en onkenbaar, zelfs voor de beste kennissen wanneer men elkander in eenige dagen niet gezien had, vooral nog door dat onophoudelijk geknabbel van gebrande aardappelen, of na een maaltijd van tarwemeel uit het vuistje. Wij vervolgden onzen weg, doch kregen in den zin om toch eens een kleine afwijking te maken naar een dorpje eenigszins ter zijde gelegen. | |
[pagina 376]
| |
Daar echter met onze paarden een boerenwoning binnengerukt zijnde, vernamen wij, dat er kort te voren kozakken op het dorp geweest waren en werkelijk zagen wij er eenige ronddwalen. Wij hielden ons stil, wachtten een poos en zagen toen weder op den gewonen weg te geraken. Bij eene dergelijke gelegenheid was een garde d'honneur in handen van de kozakken geraakt, geheel uitgeplunderd en naakt uitgekleed; men had hem alleen zijn roode schako laten behouden. Na zich eenigen tijd in een varkenshok te hebben opgehouden, had hij zich een deken weten te verschaffen en bedkussens om de voeten gebonden. Zoo uitgedoscht, met de roode schako op, had hij een rondloopend paard zonder toom of zadel bemachtigd, dat hij door het rechts of links tegen het hoofd te slaan, bestuurde en kwam zoo verder bij de zijnen terug. Over het algemeen leden de gardes d'honneur nog oneindig veel meer dan de andere troepen, daar deze meer aan den krijg gewoon, beter geleerd hadden zich te redden. Wij daarentegen, van goeden huize, nog zeer jong, ongewoon aan zware vermoeienissen, in den beginne zelfs te veel bewogen met het lot van anderen, om ons zoo maar alles toe te eigenen of liever te stelen en te plunderen, leden meer gebrek dan de ruwe, aan dit alles meer gewone, reeds ongevoelig wordende krijgsman. Zoo doorzocht ik eens een woning die nog niet verlaten was en ontdekte in een hoek een brood, zoodat een oud man, die bemerkte dat het verborgen overschot gevonden werd, de tranen uit de oogen sprongen, waarop ik het weder nederzette waar ik het gevonden had. Doch minder meedoogend was een Fransch Infanterist, die mij kort opvolgde, het insgelijks ontdekte en zonder complimenten medenam. De man had dus door mijn medelijden niets gewonnen en ik veel verloren, waarom ik besloot alle medelijden te onderdrukken. Daarbij waren wij bij de meeste troepen gehaat. De oude garde was tegen ons omdat wij sedert kort door den Keizer bij haar waren ingelijfd, en dat waren knevelbaarden van belang en wij meest jonge vlasbaarden. De overige troepen hadden steeds met weerzin gezien, dat wij voortdurend met eenige onderscheiding waren behandeld geworden en altijd genoeg hadden om waar 't mogelijk was in onze behoeften te voorzien en beschouwden ons dan evenmin als kameraden, die elkander moeten bijstaan en helpen. Doch hoezeer mijn medelijden afgezworen hebbende, ik kwam niet meer in de gelegenheid. In een dorp vonden wij in een der beste huizen, van den zolder tot den kelder, op den trap en in den gang, in alle kamers overal, tot voor de deur zelfs, predikatiën over allerlei onderwerpen. Ik geloof dat zij mooi waren om te lezen, doch ze konden ons thans niet dienen. Zoo hadden ook onze voorgangers gedacht, en toen zij, wellicht met veel moeite, een bureau hadden opengebroken en daarin niets vonden dan predikatiën, het product misschien van een halve eeuw van dezen of genen eerwaardigen dorpspredikant en alzoo | |
[pagina 377]
| |
in hunne hoop deerlijk waren teleurgesteld, hadden deze voortbrengselen van 's mans vernuft en kennis het moeten ontgelden en waren met kwistige hand het geheele huis doorgestrooid. Te Eisenach ging het eenigszins beter; het stadje was zoo 't scheen in allerijl verlaten, althans de bewoners hadden veel achtergelaten. Wij vonden nog veel, doch veel en wel het beste en meeste zal door onze voorgangers zeker zijn medegenomen. Bij Hanau gekomen, ontstond er eenige stremming in de vooruitgaande beweging der colonne. Wij vernamen de reden hiervan was dat de vijand den doortocht bezet had en men zich dus hierdoor heen zou moeten slaan. Wij stegen dadelijk af om niet van de partij te moeten zijn en door een hoofdofficier daaromtrent ondervraagd en waarom wij niet bij de compagnie waren, gaven wij ten antwoord dat onze paarden door den zadel gedrukt waren en wij reeds verscheidene dagen te voet hadden moeten gaan waarop hij ons naar het achterste gedeelte van een bosch verwees, waar de gewonde paarden bijeen waren. Het moet er vooraan bij de aftrekkende menigte beter hebben uitgezien, dan bij ons, die zoo wat à la queue waren en naar ik vermoed toch ook steeds gebleven zijn, want anders had zij het nooit gedaan gekregen. Bij ons was het een klucht alles door elkander te zien; van alle wapens die het Fransche leger opleverde, gedeeltelijk of geheel ontwapend, ziekelijk, kreupel, afgemat, verarmde cavaleristen met den porte-manteau aan den sabel of over den schouder, infanteristen met hun lange geweren gezeten op een verlaten paard, alles zonder eenige orde als een troep schapen of ganzen voorttrekkend. De garde alleen, hoorden wij zeggen, was nog in goede orde, hoe het zij ik weet het niet en wie er ons doorgeholpen heeft weet ik nog niet, veel minder toen wie er ons door helpen zou. Wij bekreunden er ons ook niet over, maar begaven ons achter in het bosch bij de chevaux blessés. Het duurde ook niet lang, of wij hoorden het geschut bulderenGa naar voetnoot(*). Ik plantte mijn karabijn met den tromp in den grond om de paarden aan vast te binden, want de boomen waren tot dat einde te dik en achter een dezer bejaarde heeren zetten wij ons op ons gemak neder, om nog zoo wat beveiligd te wezen voor een ongelukkigen kogel, die soms eens komen mocht en bleven hier den afloop der zaak afwachten. De reis werd des anderen daags voortgezet en bij het aanhoudend gebrek en de onophoudelijke vermoeienissen en het gemis aan rust, werd onze toestand van dag tot dag beklagenswaardiger. Niet ver van Frankfort kwamen wij op een avond in een gehucht of dorpje aan, het had bijna den ganschen dag geregend en het regende nog aanhoudend. Wij zagen vier dorpen in brand staan, ook een gedeelte van Frankfort aan de overzijde van den Main. Wij waren door en door nat, vonden nauwelijks plaats om onze paarden vast te maken en het was vol troepen. | |
[pagina 378]
| |
Ik hield de wacht bij de drie paarden, terwijl mijn vriend zou trachten toch wat brand, stroo of aardappelen op te zoeken. Na lang toevens kwam hij met een bos stroo en twee groote stukken hout terug, het eenige wat hij had kunnen bemachtigen. Dat weinige was ons intusschen spoedig weder ontvreemd en nu zouden wij te zamen nog eens rond gaan zien, doch vonden niets als nog een paar stukken hout en werden geheel mismoedig. Nat en koud, zonder iets te hebben genuttigd, zouden wij ons zoo maar in het slijk nedervleien, de porte-manteau van mijn vriend was intusschen reeds door een der ronddwalende soldaten meegenomen, ons hout was mede ook weer door anderen weggehaald, want men beroofde elkander als de raven; daarom werd de haak van den karabijn aan een riem van den porte-manteau vastgemaakt en deze laatste alzoo tot een hoofdkussen gebruikt, want zonder deze voorzorg had men veel nood, dat ingesluimerd zijnde de porte-manteau ons van onder 't hoofd werd weggehaald, en wie kon in het duister en in zulk een foule en verwarring tusschen zooveel menschen, paarden, wagens enz. den dader terugvinden? Wij legden ons dan, met moeite hiertoe een plaats gevonden hebbende, op deze wijze niet ver van onze paarden neder, want letterlijk vond men bijna geen plaats om den voet te zetten, veel minder om zich neer te leggen en sluimerden zoo wat in, in onze mantels gewikkeld, onder een gestadigen regen, toen ik mijn oogen opsloeg en bij de opslaande vlam ontwaarde, dat twee onzer paarden waren weggenomen en men bezig was ook het derde los te maken. Ik haastte mij, dit te beletten, het ging voor een abuis door, doch de twee anderen waren niet meer te vinden. Bij het aanbreken van den dag, dat in dit jaargetijde (het waren de laatste dagen van October) niet zeer vroeg was, begaven wij ons zonder het minste gegeten of gedronken te hebben, weder op weg. Wij legden mijn porte-manteau en wat wij nog meer over hadden op ons eenig overgebleven paard, dat door den een geleid en door den ander met een stok voortgedreven werd en hoopten te Frankfort het een of ander ter onzer voeding en verfrissching te zullen vinden. Het uiterlijk aanzien om die stad was echter geheel veranderd. Waar vroeger mooie wandelingen, buitentjes en tuinen geweest waren, was nu niets als verwoesting en tot ons grootste ongeluk vonden wij de barrières of toegangen gesloten. De plaats had brandschatting betaald en geen militair mocht haar binnen komen. Met moeite echter bekwamen wij door de goedheid en het medelijden van een ingezetene, die wij een stuk geld door de stijlen van het gesloten ijzeren hek ter hand stelden, een brood en een flesch wijn, 't welk ons weder in staat stelde onzen weg te vervolgen. Wij werden intusschen allengs hoe meer vermoeid en afgemat, ons arm dier niet minder dat eindelijk onbewegelijk bleef staan en zelfs door vele stokslagen niet meer in beweging was te brengen. Wij moesten dus het beest laten staan en het ons nog over- | |
[pagina 379]
| |
geblevene zelf op den schouder nemen. Tot ons groot geluk ontmoetten wij een kameraad uit Goes, dien wij vroeger reeds goed gekend hadden en die ook tot onze compagnie behoorde; deze legde ons pakje op zijn paard en ging met ons te voet. Maar helaas! toen wij dat beest ergens even op stal hadden gezet, denkelijk om iets voor ons zelven op te zoeken, werd ook mijn porte-manteau met alles wat ik had, mij ontstolen, zoodat wij allengs van alle zorg ontslagen werden. Wij bereikten dan eindelijk hinkende en kreupel van vermoeienis, met klemmende laarzen, opengeloopen en gezwollen voeten Castel aan den Rijn, alwaar eenige rust en verversching werd genomen. Daar ik wegens pijn aan de voeten mijne laarzen voor eenigen tijd uittrok, dat in vele dagen niet gebeurd was, had ik kort daarna de verrassing dat zij gestolen werden, en kreeg van onzen Goeschen vriend een paar sloffen, waarmede ik mijn reis over den Rijn moest voortzetten. Een groot verschil sedert den 24sten Augustus; toen reden wij met ons escadron in groot tenu geheel in orde, den Rijn over, thans keerde ik terug in den ongelukkigsten toestand, van alles beroofd, dood vermoeid, morsig, gehavend, kreupel, op een paar geleende sloffen. | |
IV.Over den Rijn gekomen werden wij door gensdarmes die tot dat einde daar geplaatst waren, gevraagd naar ons regiment, escadron, enz. en vervolgens een plaats aangewezen in den omtrek, waarheen wij ons moesten begeven. Die plaats was zoo ik meen, Frankenthal. Wij vertoefden echter nog eenigen tijd te Mentz en deden ons aldaar te goed in een logementGa naar voetnoot(*). Nu begaven wij ons naar Worms en niet voortkunnende, huurden wij daar een rijtuig en lieten ons naar Frankenthal voeren, alwaar wij in een logement onzen intrek en eenige dagen rust namen. Hier was onze compagnie weder gedeeltelijk bij elkander gekomen, doch wij stoorden ons niet aan eenigen dienst en hielden ons afgezonderd in ons logement, daar wij, tot rust gekomen, de gevolgen van onze vermoeienissen meer en meer gevoelden. Op een middag echter, nadat wij weder ons diner genomen hadden, kwam ons een brigadier of maréchal de logis opzoeken en vermaande ons, in het vervolg des morgens en des avonds op het appèl te komen, waaraan wij echter gebrekkig voldeden, zoodat zelfs nog eens na herhaalde aanmaningen, 24 uren politiekamer het gevolg was van onze nalatigheid. | |
[pagina 380]
| |
Na eenigen tijd werden wij weder met de onzen verplaatst naar Grünstadt, waar wij weder, hoe gebrekkig dan ook, eenigen dienst begonnen te doen, zooals wacht voor de politiekamer, bij het hospitaal en dergelijke. Nu kregen wij op zekeren dag order om elk, met alles wat ons nog over was, op een appèl te komen. Men was namelijk voornemens, om ons in drie klassen te verdeelen, de meest gezonden weder te équipeeren en wel het hun ontbrekende aan te vullen met datgene wat de minder gezonden nog over hadden; de middensoort in Grünstadt te laten tot het doen van eenigen plaatselijken dienst en de rest te laten terugtrekken naar het depôt. Mijn twee makkers waren onder de laatsten. Ik moest blijven!... Allertreurigst was het voor mij van mijne kameraden te worden gescheiden; ik deed hen een eindweegs uitgeleide en gevoelde eene buitengewone weemoedigheid en droefheid, toen ik eindelijk terug moetende keeren, afscheid nam. Het was alsof een voorgevoel mij zeide: dat is een afscheid om elkander nooit weder te zien. Zeer welkom was mij dan ook de ontmoeting van een anderen kameraad uit Gent, die ook had moeten vertrekken, doch nog was achtergebleven, omdat hij te Grünstadt een wissel en brief wachtende was. Hij sloeg mij voor, tegen betaling van 25 of 50 frank voor mij te blijven en mij met goedvinden van den commandant van ons detachement in zijn plaats te doen vertrekken. Wij deden hiertoe de noodige pogingen en het gelukte ons de vergunning er voor te bekomen. Ik vertrok dus een paar dagen later, in de blijde verwachting welhaast mijne vrienden weder te zullen ontmoeten en door mijn komst te verrassen. Ik marcheerde daags twee étappen en haalde op deze wijs spoedig het detachement in. Ik vond het verstrooid en uiteen, ingekwartierd in een langs den weg zeer uiteen liggend dorp, doch kon geen bescheiden inwinnen waar zich mijne vrienden bevonden. Ik hoopte dus des anderen daags op marsch hen te ontmoeten, doch vond hen tot mijn verdriet nergens, hoe dikwijls ik ook het voorste of achterste gedeelte van de uiteenloopende en verstrooide reeks van manschappen in oogenschouw nam. Men wist mij weinig of niets van hen te zeggen. Alleen meende men, dat zij een rijtuig gehuurd hadden en vooruit naar Homburg waren gereden om daar de aankomst van het detachement af te wachten. Ik vernam later dat dit werkelijk het geval was geweest, omdat mijn aanstaande zwager door vermoeienis en de voorboden van ziekte niet meer weg kon. Ik marcheerde dus mede tot Homburg alwaar ik hoopte hen te ontmoeten, doch dit geluk mocht mij niet te beurt vallen hoewel ik later ontwaard heb, dat ik in hetzelfde logement geweest ben, waar mijn vriend toen doodziek op een bovenkamer te bed lag; later heb ik daar ook ziek gelegen en eenige maanden vertoefd, zooals ik nader hoop te vermelden. Ik kreeg order mij met 25 of 30 man te begeven naar een dorpje op eenigen afstand van Homburg, terwijl anderen op verschillende | |
[pagina 381]
| |
plaatsjes in den omtrek gekantonneerd werden; maar nauwelijks aldaar gekomen werd ik ziek en deze ziekte werd spoedig zoo erg dat ik mijn bed niet kon verlaten en zonder eenige hulp of geneesmiddelen moest blijven liggen. Alleen zocht de schoolmeester eenige wortels en maakte daarvan een aftreksel, dat ik moest drinken. Ik dacht hier te moeten sterven en leed veel door de vlijt van de huismoeder en hare dochters, die van 's morgens, als de dag aan den hemel kwam, tot 's avonds laat, altijd door zaten te spinnen, welk gesnor en geraas mij niet weinig onrust en verveling bezorgde. Driekwart buiten mijzelve en half bewusteloos, werd ik uit dezen staat opgewekt door een mijner medemakkers, die naar Homburg geweest zijnde, mij kwam verhalen dat hij mijne vrienden ontmoet had en dat een hunner mij des anderen daags zou komen opzoeken, wijl hij hem verhaald had, dat ik daar ziek lag. - Werkelijk ook kwam hij den volgenden dag en verhaalde mij, dat mijn aanstaande schoonbroeder overleden was (9 December), dat hij mij naar Tweebruggen zou overbrengen, omdat ik in deze plaats niet blijven konde, dat hij voor ons verlof had bekomen voor drie maanden, mits wij ons op nieuw geheel equipeerden enz. Ik begreep en verstond alles maar ten halve en moest overal genoegen mede nemen, want ik was te ver weg om eenige tegenwerpingen te maken. Mijn vriend bestelde dus alles, nam een boerenwagen met linnen huif er over, legde op den wagen stroo, een bed en dekens en mij hierop nederleggende, trok hij te voet, naast den wagen gaande, met mij op weg, nu en dan de huif oplichtende om te zien of ik nog in leven was. Ik was dan ook waarlijk verre weg en ontwaakte nu en dan slechts uit mijne verdooving door de onzachte vallen die de wagen soms maakte, wanneer het wiel over een steen of hard bevroren kluit aarde rolde, zooals er in die bergachtige streken en in dezen strengen winter bij menigte langs den weg gevonden werden. Zoo kwamen wij eindelijk te Tweebruggen, doch nieuwe tegenspoed! .... daar stond ik met mijn wagen op de markt, de voerman wilde naar huis en niemand wilde mij onder dak hebben. De zoogenaamde legerpest, waaraan zoovele militairen stierven en die zich aan de inwoners mededeelde, had zulk een schrik verspreid, dat niemand mij in huis wilde nemenGa naar voetnoot(*). Na lang sukkelen werd het mij vergund onder uitdrukkelijke voorwaarde, dat ik des anderen daags weder moest ver- | |
[pagina 382]
| |
trekken. Ik liet mij maar afladen en had van alles weinig meer weet of bewustheid dan een katoenbaal of zoo iets, die men brengt waar men ze hebben wil. Intusschen herinner ik mij nog als in een droom, dat er een geneesheer bij mij kwam en ik één of meer lepels van een sterk, leelijk bitterachtig medicijn heb moeten slikken en dat de waard en de waardin aan 't vechten raakten en elkander vechtende naliepen. Wie weet of ik de reden van dien huiselijken twist niet opleverde? Enfin, nu werd het geheel nacht voor mij. Ik werd des anderen daags weder vervoerd naar Homburg in hetzelfde logement, waar mijn vriend gestorven was, en in diezelfde kamer nedergelegd, wellicht op hetzelfde bed. Ik weet van dit alles niets en heb het later vernomen. De Franschen trokken intusschen meer en meer af; de Bondgenooten naderden en mijn vriend moest zich spoeden om van zijn verlof gebruik te maken en niet in hun handen te vallen. Hij beval mij dus aan de zorg van den hospes, dien hij bij de ziekte van mijn aanstaande vrouw's broeder had leeren kennen, rekende mij verloren, betaalde een zekere som voor verpleging en begrafenis, nam mijn horloge mede als aandenken voor de familie, zeide mij vaarwel en vertrok. Daar lag ik toen alleen, doodziek, opgepast door een Fransch soldaat, die mij sloeg en mishandelde, wanneer ik ijlende uit het bed viel en hem telkens zijn rust benam. Ik verbeeldde mij ijlende namelijk, mijn vriend over bergen en door dalen den weg te zien huiswaarts nemen en wilde hem dan volgen, doch niet kunnende staan viel ik telkens uit het bed op den grond. Zoo bleef ik ettelijke dagen, meestal bewusteloos en malende. Op een morgen kwam mijn hospes mij bezoeken; ik zie den mageren man dunkt mij nog, in zijn grijze jas; ik geloof, dat het de eerste bezinning was die ik weder kreeg. Hij sprak mij eenige woorden toe en wat later kwamen twee officieren van gezondheid bij mij, waarvan de één Hollander was. Het deed mij genoegen mijne moedertaal te hooren, want doodziek zijnde nog een vreemde taal, Duitsch of Fransch te moeten spreken, valt voorzeker uiterst onaangenaam. Hij rookte tabak, ik zeide hem dat de tabaksreuk mij aangenaam was, waarop hij mij moed insprak, dat een goed teeken noemde en mij zeide dat ik dan wel zoude herstellen. Werkelijk begon ik langzamerhand te beteren. Ik kreeg eenigen eetlust, doch was doodelijk zwak en moest na weinige dagen een tweeden oppasser, een goeden Franschen jongen, die mij door die officieren van gezondheid bezorgd was, missen, misschien daar de naderende Bondgenooten deze streek door de Franschen geheel deden ontruimen. Uit vrees, dat men mij als Fransch militair mocht herkennen, werden mijne kleeren met eenige voorwerpen van waarde achter een muur weggemetseld en ik zou voor den zoon des huizes doorgaan. Ik kreeg dan ook, toen ik zoo wat op ging zitten, een slaapmuts, een lang wit vest en jas van den hospes en begon | |
[pagina 383]
| |
langzamerhand met dit tenu ook beneden te komen. Ofschoon ik uit zwakte nauwelijks op straat iets onderscheidde en alles mij voor de oogen schemerde, herkende ik thans de plaats en ontwaarde dat ik vroeger aldaar eenige oogenblikken geweest was en zoo ik meende nog iets gebruikt had. Veel begon ik nu door den honger te lijden; de meid bracht mij elken morgen een kop koffie en een paar ‘milchbrödchen’, waarnaar ik soms een paar uren van te voren zoo hard lag te verlangen, dat ik schreide als een kind wanneer dat zoo lang duurde (want uit deze ziekte komende, is men waarlijk als een kind). Het werd intusschen al kouder en kouder, want het was een strenge winter, zoodat ik het boven niet meer kon uithouden. Ik begon dus naar beneden te komen en vond de gewone groote kamer dagelijks meer opgevuld met Russen, Pruisen of Kozakken. Maar waar dezen zich vermeerderden was het huisgezin allengs verminderd. De ziekte had zich ook hier verspreid en haar offers gekozen. Mijn goede hospes was reeds dood en begraven, insgelijks een oude moeder die daar in huis woonde, en een dochtertje, die ik beide nimmer gezien had. Thans was ook de oudste dochter, een meisje van achttien jaar, bezweken. Zij lag in een wit gewaad of lijkkleed, met bloempjes of palmtakken bedekt; een kaars stond bij haar, benevens een bakje met gewijd water en een palmtakje er in. Een paar buren of vriendinnetjes besprenkelden het lijk met gewijd water, knielden aan haar sponde en deden een stil gebed voor de overledene. Mijn gevoel was opgewekt door dit tooneel, toen zij vertrokken waren volgde ik hun voorbeeld, knielde en bad insgelijks voor de vroeg gestorvene en besprenkelde haar lijk met gewijd water. Tot de begrafenis waren eenige vrienden of naastbestaanden genoodigd, deze droegen of volgden het lijk naar het graf, bij dezen voegden zich naar lands- of plaatselijk gebruik, zoo velen als er belang mochten stellen in de overledene en wel achtereenvolgens het lijk de woningen der zoodanigen werd voorbijgedragen. Ik volgde insgelijks de doodbaar. Aan het graf hield de pastoor of dominé (want niettegenstaande het vroeger gezegde, weet ik niet recht of deze lieden Roomsch of Protestantsch waren, daar er in Duitschland zoo een middensoort van godsdienst is, waarbij eenige Roomsche gebruiken bewaard schijnen) hield de geestelijke dan bij het graf eene lijkrede of toespraak, waarvan ik niet veel verstaan heb. De ter begrafenis genoodigden, onder welke ik dan ook behoorde, werden ter maaltijd gehouden. Ieder had een flesch wijn voor zich en fijn gebakken brood. Ik geloof bijzonder voor zulke gelegenheden vervaardigd en meer andere zaken, die door mij vergeten zijn, want maaltijden kan ik altijd maar slecht onthouden. Het was echter niet alleen in dit huisgezin, dat deze vreeselijke en zooveel offers wegslepende ziekte woedde, maar de geheele plaats, ja de gansche streek welke het aftrekkende leger had doorgetrokken was door haar aangetast. Een zeer groot deel der inwoners was door haar | |
[pagina 384]
| |
ten grave gesleept, men berekende ⅔. Hoe dit zij, de rouw en droefenis was algemeen en alleen de dagelijksche afwisseling der doortrekkende geallieerde troepen gaf een weldadige afleiding, zoo voor de inwoners als voor mij, die nu alleen, zonder eenig geld, afgescheiden van mijne familie en betrekkingen, nog zwak en als verlaten was achtergebleven. Hier ondervond ik het akelige en onbegrijpelijk vervelende van volstrekte ledigheid; de kleine voorraad lectuur was spoedig uitgelezen, ik had in 't geheel niets te doen; wat rondkijken, op de vensterruiten of op de tafel trommelen was alles wat ik uitvoerde en behalve het verlangen naar etenstijd, vervulde de hoop op eenige tijding of uitkomst eenig en alleen geheel mijn geest. Doch langzamerhand werd ook deze vervelende ledigheid meer dragelijk, zoo went men aan alles. Ik schreef gedurig brieven naar mijn ouders, naar mijn broeder te Leiden, naar mijn oom te Rotterdam, doch zuchtte dagelijks te vergeefs om eenig antwoord. Wanneer de posttijd daar was, klopte mij het hart van verlangen, maar elke morgen gaf een nieuwe teleurstelling. De Franschen waren nog in het kwartier waar mijne ouders woonden en door de ongeregeldheid in alles, dus ook in het postwezen, kwamen mijne brieven niet te recht. Eens kwam er een brief uit Maastricht aan mijn reeds zoo lang vertrokken vriend, geschreven door zijn oom, hoofdofficier bij de Genie; ik veranderde het adres op de achterzijde en gaf hem weder op de post. Deze brief kwam terecht en bij zijn ontvangst meende men mijn schrift te herkennen. Men verheugde zich zeer en zond dezen brief aan al mijne kennissen, ten einde zich meer te overtuigen of allen in het gevoelen deelden, dat het mijn hand was, daar men mij op het bericht van mijn vriend niet anders dan dood rekende; en toen allen, als uit een mond die meening bevestigden, was de hoop op mijn leven weder geheel opgewekt. Kort daarna kwam er ook een of meer van mijn brieven terecht en mijne ouders beijverden zich om mij hulp te verstrekken. Zij zonden namelijk een man af die mij zoude afhalen en mij tevens geld ter hand stellen, zoo tot het betalen mijner verblijfkosten als tot het doen der terugreis. Daar echter, zooals vroeger gezegd is, de Franschen deze streek nog niet verlaten hadden, kon deze man niet verder dan tot in het Luxemburgsche komen; het werd hem niet vergund door te reizen naar de streken, die reeds door de Bondgenooten bezet waren. Toen ik weder geheel hersteld was, begon ik weder kleine wandelingen te doen en daar het dragen van witte slaapmutsen door de inwoners hier niet geheel ongewoon was, ging ik op dezelfde wijze uitgedoscht naar Tweebruggen, waar het toen een paar dagen kermis was, om mij eens te verzetten. Op mijne terugreis ontmoette ik een heer te paard, die mij vroeg of ik bij de gardes d'honneur gestaan had. Ik dacht: ‘Wat gaat u dat aan’, doch tevens ook ‘waarom zoude | |
[pagina 385]
| |
ik niet zeggen zooals het is’. Ik zeide derhalve kortweg ‘Ja’. Hoe is dan uw naam, vroeg hij verder. Dezelfde gedachten kwamen weder bij mij op, doch ook dezelfde redenen bewogen mij mijn naam te zeggen. ‘Dan heb ik geld voor u’, zeide hij mij. Een blijde boodschap, een onverwachte uitkomst voorwaar! Ik begreep niets van deze omstandigheid, doch nu verhaalde hij mij, dat mijne ouders geschreven hadden naar een wijnhandelaar in Keulen, die sedert vele jaren wijn aan onze familie geleverd had en die nu aan hem, met wien zij in handelsbetrekking stond, verzocht had mij zeshonderd frank ter hand te stellen, welke hij mij dan ook tegen kwitantie toetelde in een nabij gelegen herbergje, waarna wij beiden onzen weg vervolgden. Ik vernam thuiskomende, dat die heer in mijn logement geweest was, naar mij gevraagd had en vernemende, dat ik naar Tweebruggen gegaan was, mijn uiterlijk had opgenomen en zoodoende mij op den weg had herkend. Mijn broeder was intusschen uit Leiden ook op reis gegaan om mij hulp te komen verschaffen, doch keerde toen hij te Keulen bij voornoemden wijnhandelaar vernam, dat mij geld bezorgd was, naar de academiestad terug. Terstond ging ik te paard op reis en in twee of drie dagen kwam ik zonder eenige bijzondere ontmoetingen te Trier aan. Het gezicht op die stad was fraai en indrukwekkend. Na gedurende vele uren door dicht begroeide bosschen gereden te hebben, stond ik als eensklaps op een hooge, steile rots en zag den Moezel met zijn groene boorden, statig en bekoorlijk tusschen het steile gebergte zich met vele bochten heen kronkelen, en de oude eerwaardige stad daar beneden mij liggen. Een zigzagsgewijs loopende weg voerde mij tot haar, en weldra was ik binnen hare muren (28 Maart). Daar moest ik mij nu bij den Commissaris-generaal van Politie aanmelden, doch hoewel mijn kortste weg door het Luxemburgsche op Luik liep, konde ik geen andere feuille de route bekomen dan over Coblentz, Bonn, Keulen enz. daar dit de eenige militaire weg was. Ik getroostte het mij, ofschoon met tegenzin, daar mijn verlangen naar huis zóó groot was en sloeg een paar dagreizen naar Coblentz op weg, welke ik in één dag aflegde. De weg was schoon en bekoorlijk langs den Moezel, doch meer en meer kreeg het verdriet van eenige dagen langer te moeten reizen bij mij de overhand en toen ik 's avonds in het huis waar ik was ingekwartierd, een kaart in handen kreeg, teekende ik eenige plaatsjes (dorpjes of gehuchtjes) op die in de richting lagen welke ik houden moest. Want daar ik nu den grooten weg lang voorbij was, moest ik een geheel ongebaande streek doortrekken, waar geen wegen gevonden werden en die slechts zeer zeldzaam hier en daar bezocht werden om hout te halen of iets dergelijks. Den eersten avond op een dorpje in een herberg komende, vroeg men mij spoedig naar mijn reispas. Ik zeide, dat die in mijn mantelzak was geborgen en dat ik hem toonen zou. Ik vroeg wat te eten en | |
[pagina 386]
| |
hiermede bezig zijnde, gaf ik te kennen thans mijn reispas te zullen halen, om den schijn aan te nemen dat alles volkomen in orde was. Mijn list slaagde best. ‘Het heeft zoo geen haast’ zeide de man ‘eet eerst.’ Ik deed zulks en scheen het toen weer te vergeten. Ik sprak er ook niet meer van en toen ik des anderen daags weder zou vertrekken kwam het weder ter sprake. Toen de waard zag, dat ik niet op mijn route was, zeide hij mij, dat hij mij niet had mogen herbergen, als hij zulks geweten had, ja zelfs mij dadelijk behoorde aan te geven. Ik verzocht hem mij dezen dienst niet te bewijzen, doch hij verzekerde mij dat ik stellig spoedig zoude aangehouden worden en raadde mij terug te keeren. Ik dankte hem voor zijn raad, doch zette weder koers naar het Noord-Westen. Dien dag werd ik ongesteld en leed verschrikkelijken dorst, terwijl ik weder niet eene woning of mensch gewaar werd, doch ik kwam gelukkig eindelijk aan eene beek waarin helder water als kristal uit den berg vloeide; nu verkwikte ik mij, leschte mijn dorst en kreeg weder lust en moed om mijn weg te vervolgen. Na twee dagen sukkelens kwam ik op den grooten weg, welke door die streek loopt en wel in het stadje Praym of Prüm. Hier vond ik eene menigte kozakken die, uit Frankrijk teruggekeerd, geld en menig voorwerp van waarde bij zich hadden, dat zij waarschijnlijk volgens hunne loffelijke gewoonte niet zoozeer gestolen, als wel, het als het hunne beschouwende, medegenomen hadden, want wat zij zien, nemen zij mede als het hun bevalt, doch komt men op den nagang en belet men het hun, dan geven zij het weder af; hiervan zou ik ook nog staaltjes kunnen mededeelen, doch genoeg! Ik dacht, hier zal het mis raken, vooral indien ik eenige vrees laat blijken. Ik begaf mij dus midden onder hen, keek naar hun spelen, dronk een borrel en werd nauwelijks door hen opgemerkt. Nabij Malmady geraakte ik, hoe dit is toegegaan weet ik niet, verdwaald en als verward in een bosch, dat zoo dicht begroeid was, dat er bijna niet door was te geraken en waar zooveel fraai en veelsoortig mos op de stammen en takken der boomen was gegroeid dat het er als tropheeën en guirlandes bij neerhing. Ik verzamelde eenige bijzondere soorten in mijn schako, brak tot mijn spijt bij deze of eene vroegere gelegenheid het pijpje dat ik uit Homburg had meegebracht en als een pompon op mijn schako stak en ontmoette tot mijn geluk een boer, die mij weder op het rechte pad bracht. Ik was blijde hier weder Fransch te hooren spreken. Toen ik te Luik kwam, vond ik de stad vol militairen. Hier was thans het hoofdkwartier van den kroonprins van Zweden gevestigd, zoodat ik begreep ook thans niet verder zonder feuille de route voort te kunnen. Met mijn vorig tenu kon ik geheel en al niet meer voor den dag komen. Ik meldde mij dus aan bij den bevelhebbenden generaal, verhaalde hem mijne omstandigheden, verzweeg wat ik niet zeggen durfde en maakte hem wijs, dat ik in mijn laatste nachtverblijf mijn | |
[pagina 387]
| |
feuille de route had laten liggen, tevens om een andere verzoekende. Mijn verhaal werd voor waarheid aangenomen, ten minste ik kreeg een feuille de route in optima forma, waarbij ik bevolen werd, mij onmiddellijk huiswaarts te begeven. Het was op den 2den April 1814, den dag waarop ik te Coblentz had moeten wezen, afgegeven. Over St. Truien, Tirlemont, Leuven, Brussel, Aalst en Gent moest ik de reis nemen en op al die plaatsen de reispas laten afteekenen. Deze reis zou dan ook spoedig en gelukkig zijn afgeloopen, als ik nog niet eene zeer onaangename ontmoeting gehad had. Ik kreeg overal officiersbiljetten en werd overal vriendelijk ontvangen. Te Brussel kon ik niet voor een bepaald uur te recht komen om mijn pas afgeteekend te krijgen, waarom ik, geen geduld hebbende om mij hiervoor op te houden, zonder aan deze formaliteit te voldoen verder reed. Een paar uren van Brussel verwijderd was ik ongelukkiger wijze afgestegen aan een herberg aan den weg om iets te gebruiken. Toen ik weder te paard was gestegen kwamen drie Pruisische huzaren op mij aanrijden, wien ik zeker wegens mijn bijzonder tenu verdacht voorkwam. Zij vroegen mij, wie ik was en waar ik heen wilde? Ik vertelde alles naar waarheid. ‘Indien gij dan naar huis gaat hebt gij ook dien schako niet meer noodig’, zeiden zij, ‘geef dien aan ons!’ ‘Ik kan toch niet in mijn bloote hoofd rijden’. ‘Wij zullen u een politiemuts geven, gij zult nu toch die monteering niet meer dragen’. Ik zeide die zelf betaald te hebben en met haar nu nog wel te willen thuis komen. ‘Zoo, dan wilt ge met die Fransche plunjes nog pronken’. Hoe dit zij, zeide ik, ge hebt het recht niet, ze mij af te nemen, wat ik heb! ‘Neem hem den schako van den kop!’ zeide er een en een tweede was spoedig gereed zulks te doen. Ik schold en dreigde terug te keeren en hen aan te geven bij den commandant te Brussel, doch begreep tevens, dat ik daar niet veel bij zou winnen, maar wel tijd verliezen, ook had ik met mijn pas gezondigd en was dus niet in 't rechte. Het was om die verzilverde kettingjes te doen, die aan den schako waren; de foudraal werd er afgedaan en o wee! daar vond men nog de Fransche cocarde, waaraan ik niet gedacht had. Nu was het geheel en al mis. Ik begon te vreezen dat men ook mijn porte-manteau met mijn geld zou gaan nazien. Ik zeide dus, te verlangen mijn weg te kunnen voortzetten, liet hun de schako, vroeg de mij beloofde politiemuts, verkreeg een klein groen kozakken-mutsje met rooden band, dat ik nauwelijks kon opzetten, doch was blijde weder uit hun handen te wezen. Den 4den April moest ik volgens mijn marschpas eerst te Leuven wezen, doch was reeds te Aalst op een uur of vijf afstands van Gent. Vandaar vertrok ik den volgenden morgen naar Gent en toen ik op den mij bekenden bodem stond, was ik niet meer te houden. De afstand van huis bedroeg nog 8 à 9 uren, doch deze werden ook nog afgelegd en vóór het nog | |
[pagina 388]
| |
geheel en al donker was, was ik in den schoot der mijnen teruggekeerd (5 April 1814). Deze thuiskomst zal noch kan ik beschrijven. Weinige weken daarna was ik weder aan de Hooge School te Leiden, vatte de afgebroken werkzaamheden weder op, begon met het hoofdstuk der dolores, waar ik bij mijn vertrek gebleven was, werd door mijn broeder goed weder op den weg geholpen en promoveerde twee jaren later, zonder dat mijn afzijn hierin eenige vertraging had teweeggebracht.’
Uit deze mededeelingen heeft men kunnen zien, dat het den gardes d'honneur aan een behoorlijke leiding ontbroken heeft en de krijgstucht te wenschen overliet, hetgeen de desertie in de hand werkte. Van de eskadrons gardes, welke deel uitmaakten van het leger, dat zich nabij Leipzig concentreerde, is het niet mogelijk, de juiste sterkte op te geven. Marco de Saint Hilaire deelt alleen mede, dat den 10den Augustus 1813 bij het beëindigen van den wapenstilstand van Dresden er reeds 10 eskadrons gardes d'honneur bij het leger waren onder bevel van Generaal Nansouty, den commandant der garde-cavalerieGa naar voetnoot(*). BoymansGa naar voetnoot(†) zegt, dat Napoleon bij Leipzig over ongeveer 6000 gardes beschikte; de overigen waren aan den linker-Rijnoever gekantonneerd of bevonden zich bij de vier depots hunner regimenten. Niet onbelangrijk is, wat ons het dagboek van den garde d'honneur Van der Scheer mededeeltGa naar voetnoot(§). Daaruit vernemen we, dat Van der Scheer's eskadron, behoorende tot het 3de regiment, den 30sten Augustus 1813 233 ruiters telde. Na in de volgende maand met 4 eskadrons van het 1ste en 4de regiment te zijn versterkt, werden zij in den morgen van den 4den October geïnspecteerd door Generaal Kellermann, die zijn tevredenheid over hun manoeuvres betuigde. Na een tweede inspectie voor genoemden generaal te Mainz klonk op den 9den October het commando: voorwaarts! en trokken de 5 eskadrons over den Rijn, waarna zij in de eerste dagen na den slag bij Leipzig (16-18 Oct.) in de omstreken van Frankfort en Hanau om het bijna vernietigde Fransche leger zwierven. Op den terugtocht vereenigden zich deze eskadrons in den morgen van 25 October met een drietal eskadrons van het 2de regiment, zoodat er toen acht eskadrons der vier regimenten bijeen waren. Volgens Frédéric MassonGa naar voetnoot(**) geeft een situatiestaat van 15 September 1813 aan 42 officieren en 1045 gardes en een van 15 October d.a.v. 48 officieren en slechts 853 gardes. Dat was volgens Masson het aantal gardes, dat deelnam aan den slag bij Leipzig en onder bevel stond van Kolonel Dauthencourt, majoor van het 1ste regiment Poolsche chevaux légers lanciers. Het woord deelnemen mag hier niet in zijn volle | |
[pagina 389]
| |
beteekenis worden opgevat. De Keizer besefte toch genoegzaam zijn verantwoordelijkheid, om het leven van deze onervaren ruitersoldaten - voor het meerendeel zijn kostbare gijzelaars tevens - niet noodeloos in de waagschaal te stellen, en begreep tevens, dat het zaak was, ze eerst voor den krijgsdienst te bekwamen. Den 16den October liet hij hen als reserve aan de bewegingen der cavalerie van de oude garde deelnemen en den 18den gaf hij Kolonel Dauthencourt bevel, om ze in het gezicht van den vijand te laten manoeuvreeren, ‘sans les exposer que le moins possible’. Die bezorgdheid ging zelfs zoover, dat, toen Dauthencourt op eigen initiatief een beweging had uitgevoerd, die noodzakelijk was geworden ten gevolge van het verraad der Saksers, de Keizer onmiddellijk Generaal Nansouty op hem afzond met opdracht hem onder het oog te brengen, dat hij de gardes te veel blootgesteld vond en dat hij wilde, ‘qu'on les fit voir sans les engager jusqu'à la dernière extrémité’Ga naar voetnoot(*). Uit die verschillende opgaven der troepensterkte kunnen we deze gevolgtrekking maken, dat het aantal gardes, door Boymans opgegeven, te hoog moet wezen. In aanmerking dient genomen te worden, dat Boymans niet bij de gardes bij Leipzig is ingedeeld geweest maar bij het depot van het 2de regiment te Metz en eerst van een en ander na zijn vlucht uit die plaats is ingelicht geworden. Wat hij verder over de gardes bij Leipzig heeft aangeteekend, verdient in verband met het hierboven medegedeelde uit Frédéric Masson's werk alsnog vermeld te worden. Hij laat dan volgen: ‘Eenige dagen voor den slag liet men de Gardes in de omstreken van Naumburg oefeningen op groote schaal verrichten en daar zij slecht manoeuvreerden, bleek 't van hoe weinig nut zij konden wezen. Napoleon die volkomen de kunst verstond zijn leger voor den slag op te stellen, wist van de Garde d'honneur toch partij te trekken door haar gedekt door de cavalerie der Oude Garde, als reserve te houden. Hij wees haar een positie aan, waar zij duidelijk door het vijandelijke leger kon worden opgemerkt en een korps scheen te vormen dat minstens acht à tienduizend man sterk was. Eenige hoofdofficieren der gealliëerden hebben mij te Frankfort medegedeeld dat het zien van een zoo geducht cavaleriekorps, het welk een beslissenden aanval in den zin scheen te hebben, eenige weifeling in de bewegingen der geallieerde troepen, die zich tegenover de Gardes bevonden, te weeg bracht. Toen Napoleon den slag als verloren beschouwde deed hij de Gardes d'honneur in tijds aftrekken. Eenige matte kogels die in de gelederen der Gardes vielen doodden twee of drie man en kwetsten er vijf of zes.’ Bij Hanau - 30 October - vielen de gardes d'honneur voor 't eerst aan. Twee eskadrons ter sterkte van ongeveer 400 man van het 3de regiment verschenen uit het bosch van Hanau, ten einde de door den vijand teruggedrongen grenadiers te paard te ondersteunen. De gardes kwamen in bataille en voerden met hun uitgeputte paarden een charge uit, | |
[pagina 390]
| |
maar zoo flink, zegt Generaal De SégurGa naar voetnoot(*), dat de vervolging van den vijand gestuit werd. De teruggedrongen grenadiers toch verzamelden zich onder den kreet van: ‘Vivent les Gardes d'Honneur!’ terwijl de vijand, die hen eerst verjaagd had, verbijsterd terugweek. Bij den aanval dezer beide eskadrons kreeg het 3de regiment drie gewonde officieren, terwijl op een ander punt van het slagveld het 4de ook gelegenheid had zich te onderscheidenGa naar voetnoot(†). Daar in geen enkel dagboek iets over deze charge gerept wordt, zullen er ook geen Nederlanders aan hebben deelgenomen, aangezien de Franschen in onze landslieden toenmaals weinig vertrouwen stelden, en daartoe bestond wel eenige reden. Hetgeen we echter in een paar dagboeken van Nederlandsche gardes d'honneur, tot het 3de regiment behoorende, mochten vermeld vinden, achten we niet van belang ontbloot, om 't hier over te nemen, daar het getuigt van de weinige actie van het korps gardes, waarbij de schrijvers dier journalen zich bevonden. In het artikel van den heer A.T. Vos in De Groningsche Volks-Almanak voor het jaar 1905, getiteld: ‘Van een Groningsch Garde d'Honneur’, bewerkt naar ‘een memoria of aanteekening van de reizen gedaan als Garde d'Honneur van het 3de regiment 5de escadron en uitgetrokken uit Groningen den 30sten Juni 1813 en teruggekomen den 6den Mei 1814’, vinden we echter deze lezing betreffende de wederwaardighéden der gardes bij Hanau. Daarin lezen we op blz. 187, dat ‘op een half uur afstand van Hanau de Gardes met verscheidene andere troepen en bataille opgesteld waren. Ordonnancen renden onder het vreeselijk gebulder heen en weer, de lucht was een groote vuurgloed en te midden van dat ijselijk tooneel maakten ook de Gardes zich gereed tot hun eerste gevecht, dat zeer zeker noodlottig voor hen zou zijn afgeloopen. De schrijver (der memoria) zegt toch dat het maar heel gelukkig was, dat de Franschen zich er door sloegen, daar anders een gedeelte van het regiment het slachtoffer zou zijn geworden. Zoo duurde het tot 9 uur 's avonds toen het bevel kwam om weer op Felkenheim terug te trekken.’ In het reeds genoemde dagboek van Van der Scheer komt voor, dat, toen deze ‘met de zijnen te Weinbach was aangeland - 29 October, - een dorp met militairen overvuld, daar des nachts een Nederlandsch garde d'Honneur doorreed roepende: “Wij zijn verloren en moeten naar Hanau!” Gewekt door de trompet, vlood alles den volgenden morgen naar Mainz langs een weg bezaaid met dooden en gewonden, bijna allen door voorbijgetrokken soldaten uitgeschud en beroofd. In Mainz gekomen werd bevel gegeven om af te stijgen, ten einde in paradeuniform den Rijn over te trekken en de bevolking aan de overzijde te toonen, dat het Fransche leger nog niet geheel was vernield, | |
[pagina 391]
| |
leverde het ordelijk binnentrekken der stad door zeven à acht escadrons Gardes d'Honneur een trotsch aanzien op. Verheugd een streek te hebben verlaten van dagelijksche gevaren en ellende, verblijdde men zich over gunstige berichten uit het Vaderland en vleide zich met de hoop van eenmaal weder als vrije mannen tot zijn bloedverwanten terug te zullen keeren.’
Ondanks zijn minderheid en de zware verliezen bij Leipzig wist het Fransche leger zich bij Hanau toch door den vijand een doortocht te banen, van welk gevecht Napoleon getuigde: ‘Hanau n'a pas été une victoire, mais bien une troueé’Ga naar voetnoot(*). Het was bij die gelegenheid, dat de Beiersche generaal Graaf Von Wrede, die in 1812 onder de Fransche adelaars had gestreden en daarna den Keizer afvallig was geworden, Napoleon's doortocht bestookte. Aan beide zijden werd dapper gevochten, maar ten gevolge van de verkeerde beschikkingen, door Wrede genomen, gelukte het den Franschen, die hier ver in de minderheid waren, door het flink optreden der artillerie van Drouot en der cavalerie van Sebastiani hem aan het wijken te brengen. De Fransche rijdende batterij List en het regiment Oud-Hollandsche huzaren no. 11 werkten mede tot het succes van dien dag, waardoor de opmarsch van het Fransche leger naar Frankfort kon worden voortgezetGa naar voetnoot(†). In die dagen geleek Napoleon op een getergden leeuw, die in zijn laatsten schuilhoek was teruggedrongen. Men verwijt den Keizer, dat hij niet den 16den achter de Saale is teruggetrokken, daar de gelederen van zijn leger aanmerkelijk gedund waren en de artillerie bijna al haar paarden had verloren. Eenige maatregelen, tot den terugtocht dienende, zijn den 17den genomen, terwijl in den daaropvolgenden nacht de Fransche legerkorpsen een meer achterwaartsche stelling innamen, om de gebeurtenissen van den volgenden dag af te wachten. Hoewel een overwinning niet denkbaar was, moet men zich toch verwonderen, dat de Fransche troepen den 18den den vijand nog ontzag wisten in te boezemen. Verschillende oorzaken werkten echter tot de nederlaag mede. Het Fransche leger was afgemat, er heerschte gebrek aan levensmiddelen, de aanvoering liet hier en daar te wenschen over en de staven waren slecht georganiseerd. Bij Hanau was het merkbaar, dat de gebeurtenissen van den laatsten tijd Napoleon's geestkracht hadden gebroken. Gedurende het gevecht overviel hem een diepe zwaarmoedigheid, hetgeen deed denken aan iemand, die het hoofd verloren had. In dien toestand trof Maarschalk Macdonald den Keizer aan, toen hij in den morgen van den 30sten | |
[pagina 392]
| |
October op de Beieren stuitte. Na eerst vruchteloos een paar zijner ordonnance-officieren naar den Keizer om dringende versterking te hebben gestuurd, besloot de maarschalk daar zelf om te gaan vragen en zijn paard de sporen gevend, galoppeerde hij naar Napoleon, die geen half uur van hem verwijderd was. In 't kort schetste Macdonald den Keizer den toestand. ‘Wat wilt ge, dat ik daaraan doen zal?’ was het onverschillige antwoord van Napoleon; ‘ik geef bevelen, doch men luistert niet naar mij.’ - ‘Maar hoe komt uw garde nog niet op marsch?’ hernam Macdonald; ‘wanneer zij niet spoedig verschijnt, zijn we verloren.’ - ‘Ik kan er niets aan doen,’ antwoordde Napoleon koel. Intusschen ontbood hij den majoor-generaal (Berthier), gaf dezen eenige bevelen en beloofde Macdonald, dat een gedeelte der garde zou aanrukken, om te zijner beschikking te worden gesteld. Vier bataljons jagers kwamen weldra aan het bedreigde punt en eenigen tijd daarna verscheen de Keizer zelf aan het hoofd van de overige troepen zijner garde en andere korpsenGa naar voetnoot(*). Toen zij aan den rand van het bosch kwamen, sprongen eenige granaten in de garde en een ontplofte er achter 's Keizers paard, dat toen een zijsprong maakte, terwijl hij uitriep: ‘Eh, eh! celle-là était près.’ Daarna begon hij een liedje te neuriën, waarvan zijn omgeving hier en daar een enkel woord opvingGa naar voetnoot(†). Het was, alsof Napoleon dien dag den dood zocht. Den 1sten November kwam de Fransche veldheer te Frankfort en in den morgen van den volgenden dag te Mainz, waar zich het overschot van zijn leger verzamelde. Over den staat van dat leger zegt Generaal De Ségur in zijn MémoiresGa naar voetnoot(§): ‘Quant à notre armée, le misérable aspect de ces restes de trois cent mille hommes, la plupart affamés, nus et sans armes, me consterna! On eût dit que le spectre de la Grande armée, morte l'année précédente, reparaissait! même délabrement, même désordre, même anéantissement: au lieu de colonnes, des files, traînantes et confuses, d'hommes de toutes armes; dans la Garde même, des pelotons au lieu de bataillons! Cette seconde retraite en automne, de quinze jours et de quatre-vingt-douze lieues seulement, à travers la fertile Allemagne, avait eu, comme celle de 1812, sa Bérésina, ses fuyards, ses maraudeurs, sa famine et sa gloire!’ Te Mainz werd nog zooveel mogelijk getracht wat orde en eenheid in die heirschaar te brengen, welker veldheer den 7den November te Parijs terugkwam. Keeren wij tot de gardes d'honneur terug. Toen het leger te Mainz was aangekomen, werden de vier regimenten aan den Rijn ingekwartierd, ten einde een reorganisatie te ondergaan en tevens om een waakzaam oog op de oevers van dien stroom te houden. | |
[pagina 393]
| |
Een rapport van Generaal Nansouty, die in de maand December genoemde regimenten inspecteerde, gewaagt ervan, dat de uitrusting en de voeding der gardes over het algemeen veel te wenschen overlieten en dat hun paarden verre van flink waren. De commandanten van het 1ste, het 2de en het 3de regiment schenen wel voor hun taak berekend, maar die van het 4de regiment daarentegen in 't geheel niet. Generaal Nansouty wilde vóór alles flinke officieren en onderofficieren hebben. Het ontbrak den jongelieden, zegt de generaal, aan tucht en opleiding, maar als zij goed geleid werden, zou er wel iets goeds van hen te maken zijn, daar het hun aan goeden wil niet ontbrak. Aan dit rapport van Generaal Nansouty is waarschijnlijk de benoeming van een groot aantal officieren en onderofficieren uit de gendarmerie bij de gardes d'honneur niet vreemd, evenals de aanstelling van Generaal Picquet tot overste bij het 1ste regiment, van Generaal Vallin bij het 2de, van Generaal Vincent bij het 3de en van Generaal Merlin bij het 4de. Deze heeren, in 1793 in dienst getreden, waren van geen hooge geboorte en stonden wegens hun strenge tucht bekend. De regimenten gardes d'honneur hielden nu op deel uit te maken van de oude garde en werden op een divisie van twee brigades gebracht, aan welker hoofd de Keizer zijn oud-stalmeester Generaal Defrance plaatste, een man uit het volk, maar bekend wegens zijn moed, beleid en trouw. Op dat tijdstip (December) telde het 1ste regiment 35 officieren en 763 gardes, het 2de 41 officieren en 948 gardes, het 3de 33 officieren en 1483 gardes, het 4de 63 officieren en 1820 gardes, totaal 172 officieren en 5014 gardes. Zeker is 't, dat het effectief toen het hoogst was en alles, wat zich had kunnen vereenigen, ook verzameld had. Dit aantal, de verliezen, de zieken in het hospitaal, de ongeschikten en vooral de deserteurs medegerekend, vormde de lichting van 10,000 man. Aldus Frédéric MassonGa naar voetnoot(*). Onder de Hollandsche gardes vooral waren de desertiën talrijk, hetgeen op hun Italiaansche collega's van niet weinig invloed moet zijn geweest, want verscheidenen dezer hebben het voorbeeld onzer landgenooten gevolgd. Degene, die over zijn vlucht een interessant geschrift heeft in het licht gegeven, is de heer Boymans. In zijn reeds genoemd werk: Le Garde d'honneur, wordt door hem op boeiende wijze zijn gevaarvolle, avontuurlijke tocht van uit Metz naar ons vaderland beschreven. Een garde d'honneur, die zich echter aan alle diensten wist te onttrekken, was de heer Sirtema van Grovestins. In zijn Souvenirs BiographiquesGa naar voetnoot(†) wordt mededeeling gedaan, dat hij zich òf in het hospitaal òf in de stad Metz bevond, maar nooit in de kazerne te vinden was. Hij wist in een roeiboot te ontsnappen en daarmede langs den Moezel, na het doorstaan van tal van gevaren, Coblenz te bereiken. | |
[pagina 394]
| |
‘Napoleon wilde, dat ik hem diende,’ getuigt de heer Grovestins, ‘maar ik heb nimmer eenigen dienst onder hem gedaan en wanneer de helft van Europa deze handelwijze gevolgd had, dan zou Napoleon zich nooit op een zoo verheven standpunt hebben weten te verheffen.’ In het laatst van November en begin December 1813 werd den Nederlandschen gardes d'honneur, die nog in dienst waren, aangezegd, dat zij ten gevolge van den in hun vaderland uitgebroken opstand als gijzelaars zouden worden beschouwd en hun paard en wapenen moesten afgeven. Om te doen zien, hoe die voor de gardes zoo vernederende gebeurtenis zich heeft toegedragen, vermeenen we niet beter te kunnen doen, dan de volgende regelen, aan een drietal dagboeken ontleend, mede te deelen. Nadat de Nederlandsche gardes (van het 3de regiment) naar Offenbach waren gevoerd, werden zij volgens het dagverhaal van Van der Scheer ‘voor den Generaal Graaf de Ségur geleid, die hen op zijn beurt verwees naar een officier, die bevel gaf de wapenen af te leggen en den volgenden dag op een aangewezen plaats nadere bevelen af te wachten. Onder commando van een vreemd officier reed men vervolgens naar Frankweiler, waar men onze vrienden de door hen zelven betaalde paarden ontnam en overgaf aan Franschen in havelooze uniformen’Ga naar voetnoot(*). Hieraan valt uit het journaal van den garde Dassen toe te voegen: ‘Na geruimen tijd op straat gewacht te hebben, kregen wij eindelijk bevel onze mantelzakken en mantels van de paarden af te nemen en moesten onze dieren aan deze smeerlappen overgeven, de tranen stonden ons in de oogen, toen wij het beest, dat wij in Holland zelf gekocht en op weg zorgvuldig opgepast hadden, thans aan deze Fransche hongerlijders moesten overgeven’Ga naar voetnoot(†). Verder ontleenen we nog aan Van der Scheer's dagverhaal: ‘In de eerste dagen van December te Luneville gekomen werd bevel gegeven zich behoorlijk te reinigen en de kleeding na te zien om den volgenden dag voor den generaal te kunnen verschijnen, een bevel, waaraan zonder kwaad vermoeden onmiddelijk werd voldaan, terwijl men den avond vroolijk doorbracht en minder bezorgd voor de toekomst ter ruste ging. Den volgenden dag, op het afgesproken uur, ter bepaalder plaatse verschenen, bracht men de Gardes d'honneur naar de Paardenschool (manège); nauwelijks daar binnen, werden alle uitgangen door gewapende militairen bezet, zoodat men zich niet anders voorstelde of een gevangenneming stond voor de deur. Men had daarin juist gezien; de generaal verklaarde de Nederlandsche Gardes d'honneur beneden den graad van onderofficier voor staatsgevangenen; zij ontvingen bevel de wapens, voor zoover zij die nog bezaten, af te leggen en zich, met de overigen, in de macht van den generaal te stellen. | |
[pagina 395]
| |
Tusschen bajonetten werden de jongelieden door een detachement karabiniers geleid naar het Palais de Justice, overgeleverd aan den cipier en beroofd van de mantels, die hen zoo dikwijls tegen regen en koude hadden beschermd.’ Den volgenden dag werden de gevangenen onder militair geleide naar Nancy gebracht, om zich vandaar naar Metz te begeven. Vervolgens werd opnieuw naar Nancy gemarcheerd, waar van toen af aan hun behandeling verbeterde. Eenige dagen later vertrokken de gardes van uit deze plaats naar Charmes, waar de maire hun mededeelde, dat de reis niet, zooals aanvankelijk het voornemen was naar Grenoble maar op Bourges was gericht, welke vesting aangewezen was, om de als staatsgevangenen beschouwde Nederlandsche gardes binnen hare muren op te sluiten. De marsch ging nu over Mirecourt, Dijon, Autun, Luzy, Bellevueles-Bains, Nevers naar Bourges, waar men vrij opgewekt den 18den Januari 1814 binnentrok. Voorts vonden we in het ‘onuitgegeven dagverhaal’ van den garde Abraham van den Broecke Jz.Ga naar voetnoot(*), die tot het Zeeuwsch contingent behoorde, dat bij het depot van het 1ste regiment te Versailles was ingedeeld, hoe in die plaats de Nederlandsche gardes in gevangenschap overgingenGa naar voetnoot(†). ‘Den 20 November 1813 werd in de kazerne gezegd dat dezen morgen de visite voor de Reforme door den chirurgijn-majoor Loré zou worden gepasseerd dat ook gebeurde. Ik werd na gexamineerd te zijn geplaatst in de cathegorie no. 1. Den 8 December kwam des morgens bericht dat heden zou worden overgegaan tot de definitieve reforme der geproponeerde personen. Ik was met alle zeer verheugd over dit zoo schielijk als, tegenwoordig uit hoofde der omstandigheden, onverwachte voorval, hoewel deze vreugd nog altijd met vrees gepaard ging wegens mogelijke mislukking. Te 11 uur werden wij per departement afgescheiden, daarna verzocht de luitenant aan mij, Becius, Lantsheer, J.H. en P.N. Schorer, Verploegh en Wilhelmie (volontair uit Breda) hem te volgen, waarover wij zeer verwonderd waren maar bedenkende onze protectie, verbeelden wij ons dit nog een bijzondere vriendschap was om ons 't eerst te doen reformeeren. Dan onder 't voortgaan waren er natuurlijk allerhande gissingen over de wonderlijke manier waarop dit in zijn werk ging. Deze verbeeldde zich dat uit hoofde van het voorgevallene in Holland men wellicht een eed van getrouwheid zou vorderen, een ander hield zich integendeel van de reform verzekerd daar de Colonel zulks nog dezen morgen gezegd had. Intusschen kwamen wij als schapen ter plaatse waar men ons geleidde, zijnde de Caserne des Ecuries de la Reine. Aan de poort vonden wij onzen Kapitein, Colonel, twee Generaals en een onbekend officier alsmede onzen vriend Bijleveld en den Hr. Verspiek | |
[pagina 396]
| |
en Wijnands van Breda. Wij werden samen in de Caserne op een kamer geleid en waren zeer verwonderd dat daar niets naar een Conseil de reforme geleek. Dan deze verwondering verdween bij het inkomen van eenige Gensdarmes, die de deuren bezetten, waarna het volgende voorviel. Een der Generaals, zijnde de Commandant van Versailles, vroeg ons ieder zijn naam, geboorteplaats, het bedrijf onzer ouders en hun domicilie, daarna zeide hij ons zoover ik heb kunnen onthouden het volgende: ‘Messieurs! Les nouvelles, que je suis chargé de vous communiquer vous affligeront, je vous ai fait venir ici pour la reforme mais cela n'en est pas le but, cependant vous n'avez rien à craindre, on vous traitera avec tous les égards qui vous sont dus; vous devez savoir sans doute que quelques départements de la Hollande se sont révoltés et qu'on a arrêté plusieurs Français qui s'y trouvent; ainsi j'ai l'ordre de prendre pour otages tous ceux qui sont nés Hollandais. Je vous dis encore que cela ne doit nullement vous inquiéter, ce n'est qu'une mesure de sûreté; vous serez ensemble, vos amis peuvent vous voir trois à la fois. Il vous est permis d'écrire à vos parents, mais vous laisserez vos lettres ouvertes et je prendrai soin de l'expédition. Dans le cas où vous auriez à faire des réclamations vous n'avez qu' à me les faire parvenir et je ferai pour vous tout ce que ma conscience me permettra. Rendez maintenant vos armes, il ne vous est plus permis de les garder, vous n'avez aussi plus besoin de médecin, vous êtes comme reformés.’ Na deze aanspraak recommandeerde hij ons aan den officier der Gendarmerie en deze aan zijne manschappen. Veel ging er bij ons om, waren zeer geindigneerd over de valsche manier waarop wij gelokt waren, ook niet min droevig wegens het lot dat ons trof en ongerust voor onze ouders en naastbestaanden bij het vernemen dezer tijding op een tijd dat velen hunner reden hadden ons te huis te verwachten. Dan bij dit alles waren de meesten onzer zeer bedaard en maakten van de goede luim des Generaals gebruik om te verzoeken op onze kamers te mogen blijven met een Gendarme, dan dit werd geweigerd, zelfs het geringe verzoek om met zulk geleide, al was het maar een uur eenige order op onze zaken te stellen. Wij moesten achter de grendels en niet in de lucht komen, dit alles trof ons zeer daar wij geene oorzaak waren en niet konden helpen wat in Holland gebeurde. Alleen beurde de gedachte ons op, het is voor het Vaderland dat zich van het gehate Fransche juk zocht te ontdoen. Onze Colonel en Luitenant (vermoedelijk J. van Stapele) door welke wij zeer geprotegeerd wierden, waren verbaasd over het gebeurde, daar zij ons verzekerden zoo min als wij, iets er van te hebben geweten. Hun medelijden was groot gelijk ook hunne dienstaanbieding. De eerste zeide aan den Generaal dat wij jongelieden, onze manschappen in dit corps geleverd hadden, daarna zelfs gedesigneerd waren en nu, daar wij de reforme met recht waren wachtende, voor otages wierden ge- | |
[pagina 397]
| |
nomen, dan dit alles baatte niets. Wij observeerden intusschen de Generaal dat wij Zeeuwen waren en behoorden tot een Departement waar alles rustig was. Hij beloofde in zijn rapport hiervan melding te zullen maken, 't geen den volgenden morgen onder de oogen van Zijne Majesteit zou gebracht worden en waarvan wij den uitslag moesten afwachten en beginnen met te gehoorzamen. Wij wierden vervolgens door eenige Gensdarmes gebragt naar het Maison d'Arrêt dat op het plein van de Caserne uitkomt en overgeleverd aan de cipier, die ons bragt op een kleine vierkante kamer nadat er reeds 2 hekken agter ons waren toegesloten. Deze kamer was om ons te logeeren een half uur te voren door gemeene vrouwen die er in opgesloten waren, ontruimd. Wij vonden er een kachel en 7 kribben voor één persoon, waarop wij niettemin met twee moesten leggen. Matrassen en dekens stinkend vuil; op straat konden wij niet zien zonder te klimmen. Men las ons de les en sloot daarna de deur met grendels, alleen een klein gat in dezelve bleef open om door te roepen. Kort na onze opsluiting werden nog ingebragt de Hr. Anemaet en de Neve van Steenbergen, Eeltjes van Breda en den volgenden dag Hoppenbrouwer mede van Breda. Voor ons geld konden wij goed eten en drinken, maar om te slapen moesten wij al de kribben bij elkaar schuiven om plaats te winnen. Wij moesten niettemin 10 Fr. betalen voor iedere krib om niet op stroo te slapen. De heer Macaré (te Versailles woonachtig) was dadelijk voor ons naar Parijs gegaan om den heer Apelius (Staatsraad) hiervan kennis te geven en Z.Ed. voorspraak te verzoeken. Wij kregen permissie om drie te gelijk in het tuintje van den cipier te wandelen, dat in den omtrek maar 45 stappen groot was. Den 10en des morgens ten 11 uur kregen wij door den Generaal berigt Zijne Majesteit ons op de gedane reclames in vrijheid stelde; wij moesten ons weder bij onze Compagniën voegen 't geen ons niet zeer aanstond. Wij verlieten ons hok zoo spoedig mogelijk maar tevens met de vrees er spoedig weder in te zullen komen.... Den 16en kreeg ik van den dokter een permissie om voortaan zonder dienst te doen op mijn kamer te blijven, dan het was van weinig nut want denzelfden morgen werden wij op nieuw gearresteerd en door onze Capitein naar hetzelfde Gevangenhuis geleid. De cipier genaamd Biset ruimde eenige zijner kamers waar wij zoo goed waren als op de onze. Deze levenswijs had nu reeds 14 dagen geduurd: intusschen had de reforme werkelijk plaats gehad, maar van ons was geen notitie genomen. Dan het scheen men ons aan geduurige verandering wilde blootstellen want den 3 Januari kwam de heer Biset ons berigten wij dien dag ons moesten gereed maken om den volgenden getransporteerd te worden naar Grenoble. Hoezeer wij iets dergelijks gewagt hadden trof het nogtans, wij | |
[pagina 398]
| |
waren bijna den geheelen nacht op, de heer Macaré ging naar Parijs voor ons om geld, des morgens ten 9 uren waren er reeds 4 gensdarmes. Vele kennissen kwamen afscheid van ons nemen; wij deden dit van den heer Macaré en de familie Biset met dankzegging voor de menigvuldige diensten en vertrokken zo den 4 January 1814 met de Gensdarmes te paard en een bagagewagen van 't Gouvernement te voet uit Versailles door en gevolgd van een menigte menschen, waarvan de meeste zeer onvergenoegd wegens de manier waarop men ons transporteerde. Zelfs waren er die overluid zeiden: ‘Est ce ainsi que l'on conduit des Gardes d'Honneur!’ De reis ging nu achtereenvolgens over de plaatsen Corbeil, Melun, Montereau, Sens, Joigny, Auxerre, Vermanton, Avallon, Arnay, Châlons, Ivry en Chagny, van daar terug naar Arnay ten einde over Clamesy te Château-Neuf aan te komen. Te Ivry’, zegt het dagverhaal, ‘waren de menschen geweldig bang, het was hen aan te zien. Tot de ontmoetingen aldaar behoorden vier mannen als slachters gekleed en gewapend: de een met een sabel, de ander met een jachtgeweer enz. die tot de levée en masse behoorden en nog couragie betoonden om te gaan vechten, niettegenstaande alles moest wijken.’ Toen de jongelui te Château-Neuf kwamen, werd hun bekendgemaakt, dat zij provisioneel naar Bourges moesten gaan, waar zij dan ook den 26sten Januari 1814 binnentrokken. Hier werd door Van den Broecke met twee zijner lotgenooten voor een maand een kamer gehuurd voor den redelijken prijs van 26 francs. Over zijn verblijf te Bourges deelt Van den Broecke in zijn aanteekeningen eenige interessante bijzonderheden mede, die eveneens vermelding verdienen. Op 28 Februari 1814 schrijft hij, dat sommigen der Hollandsche gardes zwarte kokardes hadden opgezet in navolging van eenige zeeofficieren, die Bourges waren doorgetrokken. Zooals begrijpelijk is, gevoelden de Franschen zich daardoor beleedigd, daar de zaken in Holland nog niet afgewikkeld waren. Er ontstonden oneenigheden, hetgeen ten gevolge had, dat in den morgen van den 10den Maart de gardes op het appèl door den generaal nagenoeg op deze wijze werden toegesproken: ‘Messieurs! Je suis très mécontent de votre conduite; je sais qu'il y a parmi vous de très bons sujets, mais il y en a aussi de très mauvais; jusqu' à présent j'ai eu beaucoup d'indulgence envers vous, mais je n'en aurai plus. De temps en temps, j'ai reçu des plaintes, même de très graves. Cela me déplait; vous savez de quelle manière on vous a traités jusqu'ici, mais les circonstances exigent de la sévérité. Dorénavant on vous traitera militairement; on fera deux fois par jour appel à 9 et à 3 heures; les lieutenants van Stapele et Cliffort, veilleront à cet appel et m'en rendront compte. Le soir à 10 heures chacun doit être rentré chez lui; je sais ce que sont des jeunes gens, ce que sont des soldats; j'en ai manié beaucoup. Si vous vous con- | |
[pagina 399]
| |
duisez mal, je vous fourrai dedans les prisons et les cachots ne sont pas faits pour les chiens; cela ne déshonore pas celui qui a manqué à son devoir; autrement je serais bien déshonoré, car j'y ai été souvent moi-même. Ainsi, Messieurs! suivez bien mes ordres afin que je ne sois pas obligé de me servir d'une verge de fer que je saurai maintenir. Si vous vous fâchez contre moi, peu m'importe, mais prenez garde que je ne me fâche contre vous, car celui que je pincerai, je le pincerai ferme. Je sais, comme je viens de dire, qu'il y a parmi vous de très bons sujets, je sais qu'il est très désagréable pour eux de souffrir pour les autres et de recevoir cette leçon, c'est aussi pour eux que je sois si indulgent et que je ne vous ai pas fait rentrer avec la retraite, comme j'en ai eu l'intention. Que je ne reçoive plus aucune plainte, car en ce cas-là je saurai que faire de vous!’ ‘Deze aanspraak zoo declineerend op wie ze paste, was voor andere flatteus genoeg, dan het geval was niettemin algemeen’, laat Van den Broecke erop volgen. Wat Van den Broecke verder van belang mededeelt, zullen we hier onveranderd uit zijn aanteekeningen overnemen.
‘Den 13den (Maart) stond op het affiche der comedie, En attendant les fous Hollandais. Dit was voor ons zeer onaangenaam en er was veel misnoegen over. Van Stapele adresseerde zig deswegens aan den Commandant, die ons had aangesproken en beklaagde zig over deze partijdigheid, verzoekende deswegens voldoening. De Commandant verklaarde hier nog niets van te weten, liet den Directeur van de comedie komen, reprimandeerde hem deftig in het bijzijn van Van Stapele, waarschuwde dit stuk niet te annonceeren op straf van gevangenis en zeide hem: ‘Si vous voulez la jouer mettez donc plutôt les fous Français, sont-ce maintenant des moments à faire des choses pareilles.’
Den 22sten Maart werd een man geguillotineerd, die zijn kameraad waarmee hij gedeserteerd was, om zijn geld had vermoord. Het hoofd valt niet, maar werd door een bediende van den scherpregter vastgehouden en vertoond; hetzelfde vonnis moest ondergaan een vrouw, die haar kind had omgebragt maar den morgen van de regtspleging gaf zij voor zwanger te zijn, dus werd deze executie uitgesteld.
Den 5den April werd verboden de koffyhuizen te bezoeken dewijl daar propos gehouden worden die tegenwoordig onvoeglijk zijn en men ook op de kaart Europa reeds verdeelde hetwelk stootend voor de Franschen was.
Den 8sten April vertrokken 16 Gardes d'Honneur na Censere, zijnde gehouden voor diegenen door welke de meeste onaangenaamheden voor- | |
[pagina 400]
| |
vielen. De toegang tot de koffyhuizen werd gepermitteerd. Heden liepen ook de gerugten, dat te Parijs de Koning geproclameerd was, dan niets wist men met zekerheid want er kwam geen post; alleen couriers bij den Senateur.
Den 9den was alles op de been, de wagten waren verdubbeld en met scherp geladen. Oneindig waren de vertelsels; de Keizer was onttroond, de Keizerin was geen dochter van den Keizer van Oostenrijk etc. etc. Ten 12 uur werd aangeplakt de ‘Extraits des Moniteurs’ van 1-6 April waaruit de afzetting des Keizers bleek waar te zijn alsmede de opvolging in de regeering van Lodewijk de achttiende, dat ons alle veel genoegen gaf. Nog werd geaffigeerd een proclamatie van de Keizerin waarbij zij tot hare hulp en maintien van den Koning van Rome alle Franschen opriep. Dit liep gevaar van verdeeldheid te zullen tengevolge hebben, want hoewel de adel en de meeste burgers met al het gebeurde zeer tevreden waren, zoo zijn er nogtans Keizergezinden. Men vreesde voor inwendige Oorlog, dan ten 2 uur kwam de post aan met de Moniteur, Gazette de France en Journal des Débats van den 7, waaruit bleek de Keizer afstand had gedaan van de Regeering en zich vergenoegd met de geoffreerde 6 millioen.
Den 10den had iets plaats dat wij nimmer gezien hadden. Met de Paschen gingen eenige der voorname dames en jongejuffers verzeld met heeren in de kerk rond met gouden bekers om geld in te zamelen. Zij deden dit niet alleen daar, maar kwamen ook in de Comedie en op ons appèl, deden van ons veel geld op en wilden dit wel bekennen want des avonds in het koffyhuis op de billardkamer gingen zij alleen rond bij de Franschen en zeiden: de Heeren Gardes d'Honneur hebben reeds meer gegeven als alle te samen. De meeste gaven ook maar koper, hiertoe zouden eindelijk ook hebben moeten resolveeren, want er waren 6 dames en die kwamen dezer dagen wel viermaal terug. De eenige satisfactie voor ons was een vriendelijke groet voor ons geld van deze lieve demoiselles, genaamd ‘quêteuses’.
Den 11den. Heden werd de nieuwe Constitutie aangeplakt.
Den 12den werd de witte vlag uit de toren gestooken en het draagen der witte cocarde aan de militairen geordonneerd; des middags ten 5 uur werd in statie het witte vaandel door de stad gedraagen, verzeld door: Prefekt, Maire, Officieren, de Garde Urbaine en Muzykanten. Op onderscheidene plaatsen werd een aanspraak gedaan, die gevolgd werd door het herhaald geroep ‘Vive le Roi! A bas les Commis! A bas les Rats de cave’, vervolgens werd het vaandel op het stadshuis gebragt.
Den 13den kwam het berigt dat het provisioneel gouvernement had gedecreteerd de vrijstelling der Gardes d'honneur, dadelijk liepen we om paspoorten en wagens 't geen door de menigte die direct wilde | |
[pagina 401]
| |
vertrekken, veel moeite in hadGa naar voetnoot(*). Den 14den bekwamen we onze paspoorten, bespraken plaatsen in een rijtuig naar Vierzon en vertrokken.’
Over zijn terugreis met de Zeeuwsche vrienden valt nog alleen uit het dagverhaal te vermelden, dat Van den Broecke op zijn terugreis in het plaatsje La Motte den ex-koning van Westfalen, Jérôme Napoleon, die op een naburig buitenverblijf logeerde, als particulier gekleed zag. De reis ging verder over Orleans, Parijs (waar tien dagen werd overgebleven), Amiëns (welke stad geïllumineerd was ter eere van de komst van Lodewijk XVIII aldaar op 28 April), vervolgens over Rijssel, Gent, Aardenburg en Middelburg, waar Van den Broecke den 3den Mei den drempel zijner ouderlijke woning weder mocht betreden. Bij hun terugkeer in het vaderland keerde het meerendeel der gewezen gardes in den werkkring, waaruit zij waren gerukt, terug, terwijl anderen er de voorkeur aan gaven, om bij het staande Nederlandsche leger te worden opgenomen. Voor die laatste positie verzochten o.a. verscheidenen der gewezen gardes, die deel uit hadden gemaakt van het contingent van het departement der monden van de Maas, blijkens een missive in dato 7 Juli 1814 van Luit.-Generaal JanssensGa naar voetnoot(†) aan den Gouverneur der provincie Zuid-Holland in aanmerking te mogen komen. In dat schrijven wordt erop gewezen, dat ‘men allergestrengst in de beoordeeling van candidaten tot officieren zijn moet, zij zijn de pépinière van hoogere graden’. Verder wordt daarin onder het oog gebracht, dat, aangezien bij het wapen der cavalerie veel meer officieren beschikbaar waren, dan er plaatsen vacant konden komen, degenen, die niet bij de onbereden wapens verlangden te dienen, waarschijnlijk niet zouden kunnen worden voorgedragen. Het tableau der sollicitanten moest na invulling ten spoedigste Z. Exc. den Commissaris-Generaal van het Departement van Oorlog worden toegezonden. Beschouwde men onder het keizerrijk de gardes d'honneur meer als ongelukkige slachtoffers, daar men maar al te goed wist, dat die fraai klinkende naam slechts schijn was, thans wordt het daarentegen voor iemand als een onderscheiding aangemerkt, wanneer hij vermeld wordt in 1813/'14 in de gelederen van dat korps te hebben gediend. Vrijenban bij Delft. C.F. Gijsberti Hodenpijl. |
|