De Tijdspiegel. Jaargang 63
(1906)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De woningwet.I.Reeds voordat de Woningwet tot stand kwam, is door schrijver dezes uitvoerig betoogdGa naar voetnoot(*), dat zij slechts zou blijken te zijn een wassen neus en geen noemenswaardige verbetering zou brengen in de toestanden, die men verklaarde met die wet te willen verbeteren. En nu is het eigenaardig, dat inderdaad ruim vier jaar na haar afkondiging uit de Tweede Kamer de klacht opsteeg over de geringe uitwerking, die men tot dusver van die wet had ontwaard, en dat als eerste der klagers opstond... de maker der wet zelf. Eigenaardig is het nog meer, dat deze maker thans reeds, nu zij nauwelijks in werking is, verklaarde lust te gevoelen haar weer te wijzigen. De heer Pierson verhaalde, dat de geestelijke vader van het onderhavige wetgevende product er, bijgestaan door zijn ambtgenooten van financiën en justitie, zelfs 's nachts aan gewerkt had. Men zou na die mededeeling haast den wensch voelen opkomen, dat hij er liever overdag aan mocht hebben gewerkt; het zou niet hebben geschaad, als zijn arbeid door het heldere licht van den morgenstond ware beschenen. In haar constructie lijdt de Woningwet aan het euvel, dat zij twee heterogene dingen te gelijk wil regelen: de stadsuitbreiding, een onderdeel der publiekrechtelijke functiën der gemeente over haar grondgebied, en de huisvesting van het proletariaat, een onderdeel, zoo men wil, der sociale wetgeving. Misschien heeft dit hinken op twee gedachten ertoe bijgedragen, dat geen der beide onderwerpen goed geregeld is. De publiekrechtelijke bevoegdheden der gemeente houden verband met de artikelen 141, 135 en ook 150 der Gemeentewet. Een incidenteele regeling, als op tamelijk gebrekkige wijs in de artikelen 27 en 28 der Woningwet is beproefd, heeft met volkshuisvesting niets te maken, doch staat met artikel 141 der Gemeentewet in de nauwste betrekking. Ware de gewenschte regeling in den vorm eener aanvulling en wijziging der Gemeentewet gegeven, dan zou men allicht meer gelet hebben op de quaesties van gemeenterecht, die bij het hoofdstuk van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stedenbouw en bouwpolitie te pas komen, en had men waarschijnlijk een bruikbaarder geheel gekregen. Thans zijn de gemeenten slechts weinig geholpen. Het eenige, wat zij hebben gewonnen, is, dat de gemeenteraad thans bevoegd is in het belang van stelselmatige bebouwing te verbieden, dat gebouwen worden gebouwd of herbouwd op grond, welke in de naaste toekomst voor den aanleg van een straat, een gracht of een plein bestemd is, - welke bevoegdheid vroeger werd betwist. Mooi is de redactie van deze bepaling niet. Wat is de naaste toekomst? Welk effect heeft de bijvoeging: ‘in het belang van stelselmatige bebouwing’? Waarom is het bouwverbod beperkt tot grond voor een ‘straat, gracht of plein’? Kan soms de ingang tot een ontworpen park, de aanleg van een brug, de lijn van een kade, de vorm van een haven niet hopeloos worden bedorven, als een particulier op het daarvoor bestemde punt een gebouw neerzet? Vergelijk daarmede de opsomming in artikel 141 Gemeentewet, waar (waarschijnlijk enuntiatief) sprake is van ‘wegen, waterleidingen, straten, pleinen, grachten, gebouwen, werken en inrichtingen’. Al deze onvolkomenheden der redactie zijn even zoovele haken, waaraan de practijk chicanes kan inhangen. Het heette bij de totstandkoming der wet, dat men de bevoegdheid der gemeenten tot onteigening wilde vergemakkelijken. Wat is daar nu van terechtgekomen? Bij de behandeling dier wet is, te recht, uitdrukkelijk verklaard, dat in onze onteigeningswet onteigening par zônes is toegelaten. Onder vigueur der oude onteigeningswet is dan ook herhaaldelijk - zij het dan door niet-liberale ministeries - onteigening par zônes metterdaad in de practijk toegepast. Thans moest bij de behandeling der Justitie-begrooting in de Tweede Kamer nog worden herinnerd, hoe wenschelijk het toch zou zijn, om onteigening par zônes toe te laten! Ten aanzien der gemeentelijke onteigening mogen wij nog steeds met Blauwbaard's vrouw vragen: ‘Zuster Anna, ziet gij nog niets komen?’ Art. 77 der wet zegt: ‘Zonder voorafgaande verklaring bij de wet, dat het algemeene nut de onteigening vordert, kan (ten name der gemeente) in het belang der volkshuisvesting onteigening plaats vinden: 4e (a) ter verkrijging van de beschikking over ongebouwde of gebouwde eigendommen, ten einde uitvoering te kunnen geven aan een in het belang der volkshuisvesting vastgesteld bouwplan of (b) aan een plan van uitbreiding vastgesteld in verband met § 6 der Woningwet.’ Ik heb er reeds vóór de totstandkoming der Woningwet op gewezen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat de volmaakt overbodige woorden ‘in het belang der volkshuisvesting’ in den aanhef beter waren weggelaten, daar zij sub 4o a toch worden herhaald. Maar moet men ze nu in sub 4o b invoegen? De structuur der alinea schijnt het te verbieden. Immers, men kwam dan tot de consequentie, dat een gemeente krachtens haar uitbreidingsplan alleen dan zou mogen onteigenen, als zij zeker was, dat aan de ontworpen straten arbeiderswoningen zouden komen te staan! Leest men art. 77 Onteigeningwet (nieuw) en art. 28 Woningwet in onderling verband, dan komt men wel ongedwongen tot de conclusie, dat de gemeenten, zonder tusschenkomst van den wetgever, krachtens het onteigeningsplan alles mogen onteigenen, wat daaraan in den weg staat. Dat neemt echter niet weg, dat het wenschelijk zou zijn geweest, om ter voorkoming van elken twijfel de gewraakte woorden uit den aanhef van art. 77 weg te laten. Het zou een minister een kwartier tijds kosten, om de anomalie in den aanhef weg te nemen; de Kamer zou er geen uur over behoeven te doen. Doet niets... de fout blijft staan. Over de onvolkomenheid der hulp, die de Woningwet den schijn wekt van den gemeentebesturen te willen verstrekken in de vervulling hunner taak, zou nog veel te zeggen zijn. Wij merken alleen op, dat zij niet veel anders doet dan aantasten een onzer fundamenteele rechtsinstellingen, waarop wij indertijd met recht trotsch waren: de autonomie der gemeenten. Onze organieke wetgeving gaat van het gezonde beginsel uit, dat de plaatselijke besturen, in vrije keuze uit de plaatselijke burgerij geformeerd, uit hun aard het best in staat zijn de plaatselijke belangen te beoordeelen en te behartigen. Alleen in zeer buitengewone gevallen, wanneer een plaatselijk bestuur de hem toevertrouwde belangen op schromelijke wijze verwaarloost, is er reden voor hooger gezag, om in te grijpen. Evenals natuurlijk aan hooger gezag de regeling moet blijven of worden voorbehouden van die aangelegenheden, welke zich uit haar aard niet tot één gemeente beperken, - gelijk, om een recent voorbeeld te noemen, het verkeer met motorrijtuigen. Aldus oordeelden de ontwerpers van onze Grondwet en van onze Gemeentewet. En deze vrijheid van den plaatselijken wetgever had te meer reden van bestaan, sedert in één wet de algemeene regelen werden samengevoegd, bestemd, om zoowel voor de groote steden als voor boerendorpen te werken. De administratieve practijk heeft, helaas! sedert dien tijd op dit beginsel nu en dan wel inbreuk gemaakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar het beginsel bleef onaangetast. Totdat op het stuk der bouwpolitie de Woningwet tegenover het beproefde Nederlandsche vrijheidsbeginsel is gaan stellen een zuiver Fransch bureaucratisch-centralistisch systeem, krachtens hetwelk de gemeenteverordeningen, bestemd, om voor Schoterland of Leeuwarden, voor Oirschot of 's-Hertogenbosch te werken, feitelijk alle naar één model in het Ministerie van Binnenlandsche Zaken worden ontworpen. Er zouden voorbeelden te geven zijn van bepalingen, in groote steden misschien toelaatbaar, die Gedeputeerde Staten hebben willen opleggen aan plattelandsgemeenten, waar zij slechts onheil konden aanrichten, een lot, waarvoor de betrokken gemeenten slechts na de meest langdurige onderhandelingen soms bleven gevrijwaard. Moet men nu nog verder den weg opgaan der Fransche bureaucratie en de gemeenten nog meer berooven van haar zelfstandigheid, om alle macht in handen te leggen van een te 's-Gravenhage zetelend centraal gezag, dat van plaatselijke toestanden niet op de hoogte kan zijn, ook niet begeert te wezen, maar de gemeenten reeds nu behandelt als collectieve onderdanen, die zich met hun beperkt onderdanenverstand slechts hebben te onderwerpen aan de decreten, die men in Den Haag voor allen gelijkelijk gelieft vast te stellen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Maar niet alleen uit het oogpunt der stadsuitbreiding, ook uit het oogpunt der volkshuisvesting is de Woningwet reeds nu een fiasco gebleken. Een der oorzaken ligt in het bureaucratische karakter der wet. Zij kan niet tot uitvoering komen, als men er zich in Den Haag niet mee bemoeit. En in Den Haag maakt men zich niet druk; men heeft wel wat anders te doen, men haast zich niet. Door het lange wachten zijn tal van belangstellenden afgeschrikt en de opgewektheid, om iets te doen, is verloren gegaan. Daaromtrent werden in het debat in de Tweede Kamer merkwaardige getuigenissen gegevenGa naar voetnoot(*). De heer De Klerk zeide: ‘Wel zijn hier en daar woningen onbewoonbaar verklaard en ontruimd, maar meer is er door de Woningwet niet te zien gekregen, dan dat de bewoners van die ontruimde woningen op straat stonden en de personen die tot aan de inwerkingtreding der Woningwet zich met de volkshuisvesting inlieten daarmede, naar 't schijnt, zijn opgehouden. De vraag is dan ook al gedaan, of de Woningwet gemaakt is om in het gemeente-archief opgeborgen te worden.’ En de heer Goeman Borgesius, na hoog opgegeven te hebben van de schoone, sociale, hygiënische, humanitaire en andere fraaie bedoelingen zijner wet, getuigt, ‘dat op dit oogenblik de Woningwet nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet die resultaten heeft gegeven, welke velen er van verwachten’, waarvan dan de gemeentebesturen de schuld krijgen. Een belangstellende schreef den heer Borgesius: ‘Gij zult gezien hebben, hoe treurig het hier is met de woningtoestanden, maar er is op dit oogenblik niets aan te doen; want, ziet gij, dit moeten wij het gemeentebestuur toegeven, aan onbewoonbaarverklaring valt voorloopig niet te denken, voordat er nieuwe, goede woningen zijn bijgebouwd, en dat zal nog wel lang duren.’ Zelfs las de heer Goeman Borgesius in een Koninklijk besluit de overweging, ‘dat het in zekere gemeente niet doenlijk was tot onbewoonbaarverklaring over te gaan, omdat er in die gemeente gebrek aan goede woningen was’. ‘Slechts twaalf bouwvereenigingen hebben tot heden toelating verkregen over het geheele land’ (moest zijn: veertien). De heer Treub verklaart, dat zijn ervaring is, ‘dat de uitvoering van de Woningwet zoodanig is geweest, dat niet alleen van de bedoeling dier wet niets is terecht gekomen, maar dat de zaak na de invoering der Woningwet slechter was dan daarvoor’. Hij geeft te verstaan, dat de feitelijke verantwoordelijkheid berust bij de bureau's van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken in Den Haag. Hij geeft staaltjes van de langzaamheid en de sleur, waarmede men aan die bureau's heeft gewerkt, zoodat de belangstellenden er moedeloos onder geworden zijn. De heer Van der Zwaag was ten opzichte van de Woningwet altijd sceptisch gestemd geweest en heeft nooit groote resultaten van haar verwacht. ‘Steeds heb ik gemeend, dat zij wel een lange reeks van jaren zou blijven een wet op papier en de uitkomst heeft, meen ik, tot dusver mijn verwachting bevestigd. Tot dusver is de Woningwet òf vrijwel zonder toepassing gebleven, òf heeft zij, waar zij toegepast is, de menschen somtijds in nog grooter ellende gebracht dan waarin zij verkeerden.’ Men wil in officieele kringen liever niet weten, dat gevallen zijn voorgekomen, waarin menschen uit hun woning zijn gezet, die elders geen onderdak hebben kunnen krijgen. De heer Van der Zwaag beroept zich echter op tal van dagbladen, waarin zulke gevallen vermeld zijn geweest. Ook een deskundige klaagt daarover steen en been in zijn bekend werkje: Woningnood en Woningwet, nl. de heer J.H. Faber, inspecteur van de volksgezondheid. Daarin staan treffende staaltjes, die ons doen zien, hoe die wet werkt. De heer Van der Zwaag las daaruit het volgende voor: ‘In de gemeente Wijhe werd ten vorigen jare, in October, een woning onbewoonbaar verklaard, daartoe door de Gezondheidscommissie voorgedragen, terwijl de ontruiming uiterlijk 1 Mei 1904 werd bepaald. Daar de bewoner beweerde geen andere woning te kunnen vinden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en de Raad geen verlenging van den termijn wenschte te verleenen, trad na 1 Mei, bij voortgezette bewoning, een onwettige toestand in en werd door mij bij het gemeentebestuur op ontruiming aangedrongen. Op 16 Augustus 1904 werd toen de woning ontruimd en sedert gesloten, naar ik meen. De bewoner heeft zich toen gevestigd op den uiterwaard van den IJssel, in een door hem gebouwde primitieve tent, en woont daar nu, 11 November, nog met zijn gezin. Een woning kan hij niet vinden en hij is zeker nu in het gure seizoen nog minder goed gehuisvest dan in het krot dat hij verliet.’ Uit hetzelfde werkje deelt de heer Van der Zwaag nog het volgende mede: ‘Verleden jaar in November werden in Deventer eenige dakloozen in onbewoonbaar verklaarde woningen onder dak gebracht, omdat er geen woning te huur was. Het burgerlijk armbestuur, de burgemeester en de voorzitter van de gezondheidscommissie werkten daartoe samen. Zeker wel een curieus geval, maar een gevolg van den overgrooten woningnood. In zulke gevallen breekt nood wet.’ Vervolgens haalt de heer Van der Zwaag een geval aan, dat plaats had te Loenen op de Veluwe. ‘Het huis van S. was afgebrand en de familie moest dientengevolge haar onderdak zoeken in een hoogst bouwvallige schuur, te slecht om vee in te bergen. Het krot is op last van hoogerhand, tengevolge van de Woningwet, onder toezicht der Rijkspolitie ontruimd en afgebroken. Het huisgezin is nu zonder onderdak en huist op het oogenblik onder den ongeveer 1 meter hoogen bodem van een hooiberg. Tegen de open kanten is wat stroo opgestapeld, zoodat zij tegen de ruwe storm- en regenvlagen wat beschut zijn. Een paar der kinderen zijn door familieleden opgenomen.’ De heer Van der Zwaag verhaalt dan van een geval, dat hijzelf heeft meegemaakt. Een arbeider had zelf een woning gebouwd. Hij had nu een sommetje van f 100 bijeengespaard, om daarmede zijn woning wat op te kalefateren: het dak was slecht geworden. Maar volgens de krachtens de Woningwet gemaakte gemeentelijke verordening moest hij daarvoor permissie hebben. Burgemeester en wethouders weigerden nu dat verlof te verleenen en wilden den man uit zijn huis zetten. ‘Ik heb den burgemeester onder het oog gebracht,’ gaat de heer Van der Zwaag dan voort, ‘dat, als die man aan den dijk gezet werd, hij nog slechter af zou zijn, en de burgemeester erkende dat, maar hij achtte het een lastig geval, omdat hij geen permissie mocht geven volgens de verordening. Ten slotte zijn wij dit overeengekomen. De man zou zooveel mogelijk zijn woning herstellen en het moest van den buitenkant zoo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weinig mogelijk in het oog loopen en de burgemeester moest natuurlijk van niets weten.’ Aldus is geschied. Men luistere nog naar het verhaal, dat de heer Van der Zwaag geeft van de totstandkoming der bouwverordening in zijn eigen gemeente, Opsterland; want dit verhaal is typisch voor alle Nederlandsche plattelandsgemeenten. ‘Wij hadden het voorrecht toen nog, vooral met het oog op dergelijke verordeningen, in den Raad te hebben een practisch man op dit gebied, die jarenlang timmerman was geweest, tal van arbeiders- en andere woningen had gebouwd en bij zijn collega's algemeen bekend staat als een van de meest bekwame en meest practische timmerlieden in den omtrek. Ook deze maakte, evenals ik, deel uit van de commissie, belast met het ontwerpen der verordening. Toen wij nu daarmede gereed waren, en de verordening natuurlijk zoo hadden ontworpen, dat wij zooveel mogelijk hadden gestreefd naar het verkrijgen van eene dragelijke woning voor de arbeiders, maar aan den anderen kant zooveel mogelijk rekening hadden gehouden met de beurzen van de menschen, die eventueel dergelijke woningen zouden moeten bouwen, kregen wij na eenigen tijd de bouwverordening van Gedeputeerde Staten terug, met de opmerking, dat zij niet goed was, omdat de betrokken inspecteur allerlei aanmerkingen gemaakt had waaraan moest worden tegemoet gekomen om de verordening alsnog goedgekeurd te krijgen. Nu waren dat juist aanmerkingen, die misschien zeer goed op hun plaats waren geweest wanneer het huizen in een groote stad betrof, maar die bepaald overbodig, en voor wat enkele betreft zelfs hinderlijk waren voor arbeiderswoningen ten platten lande. Het betrof o.a. de dikte der muren, de plaatsing van luchtkokers op privaten en dergelijke dingen meer, zoodat wij na ernstig overleg dan ook besloten een gemotiveerd verslag op te maken, waarin wij een voor een de gemaakte aanmerkingen aan een onderzoek onderwierpen en er den inspecteur op wezen, dat hij goed zou doen met zelf ter plaatse inlichtingen te gaan inwinnen. Het heeft niet mogen baten, wij hebben de verordening opnieuw terug gekregen en toen is het ook weer op een schipperen gegaan. Wij hebben de verordening in elkander gekregen, maar wanneer nu een woning moet worden gebouwd voor een arbeider, zal een f 100 meer moeten besteed worden dan ingeval die eerst door den raad opgemaakte verordening was goedgekeurd, terwijl dan de arbeider een voor hem even goede woning gehad had. Ik zou dus wel willen - en in dit opzicht ben ik blij, dat nog lang niet alle gemeenten verordeningen hebben klaar gemaakt - dat de Regeering in dezen een beetje oplette, dat men meer rekening met de practijk hield, en naast de theoretici ook meer mannen van de practijk van raad en advies deed dienen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En ook de heer Van der Zwaag getuigt dan weer: ‘Wij hebben wel enkele woningen onbewoonbaar verklaard, maar als wij in den geest van de wet wilden werken en alle krotten zouden laten afbreken, dan zouden wij wel b.v. half Beets moeten afbreken. Wij laten dus menschen in krotten wonen, omdat wij weten, dat, wanneer wij hen er uitzetten, er geen andere woningen disponibel zijn.’ De heer Pierson getuigt eveneens, dat het ‘kwalijk kan worden ontkend’, dat de uitvoering der Woningwet veel vertraging heeft ondervonden. ‘Een zekere mate van vertraging was wel te verwachten en met zulke moeilijke bepalingen als de Woningwet moest men natuurlijk bij de uitvoering af en toe moeilijkheden ontmoeten.’ De heer Pierson laakt dan het loopen over talrijke bureaucratische schijven, wat hij door.... meerdere centralisatie (!) verbeteren wil.
Het kan dus, om met den heer Pierson te spreken, kwalijk ontkend worden, dat, althans tot dusver, de Woningwet niet aan de verwachtingen van haar maker en zijn politieke vrienden heeft beantwoord. En het kan evenmin ontkend worden, dat het voorkomt, - of het veel of weinig voorkomt, doet slechts betrekkelijk ter zake - dat ten gevolge der Woningwet menschen uit hun huis worden gezet, zonder dat zij een onderdak hebben, waar zij toevlucht kunnen vinden. Nog onlangs werd in een raadszitting van Amsterdam door B. en W. praeadvies uitgebracht, d.d. 12 December j.l., op het adres van J. Brandt, bewoner van de onbewoonbaar verklaarde kelderwoning van perceel Nes 22, houdende verzoek tot April 1906 uitstel te willen verleenen van de bevolen ontruiming van genoemde kelderwoning. De conclusie strekte tot afwijzende beschikking en werd goedgekeurd. Dit geval is typisch voor een geheele reeks. Typisch is ook het geval der Gedempte Gracht te 's-Gravenhage. Dit is een buurt, die midden in de stad is gelegen en waar vele lieden wonen, gewoonlijk van Israëlietische confessie, die met handwagens kleine neringen drijven langs de straat en daarin een sober bestaan vinden. Gaat men daar bouwen, dan blijkt de grond zoo duur, dat het stichten van woningen voor onvermogenden daar een feitelijke onmogelijkheid is, als men aan de eischen van licht en lucht, straatbreedte, huishoogte, enz., die men in het belang der gezondheid stellen moet, vasthoudt. Winkelhuizen kunnen er verrijzen, volkswoningen niet. En nu smeeken deze neringdoenden hen niet te verjagen uit hun verblijf in het centrum der stad: het baat niet, zij moeten eruit. Uit Almelo meldde men kort geleden aan de N.R. Ct.: ‘De gevolgen der Woningwet en de daaruit voortvloeiende bouwverordeningen doen zich in de gemeenten Stad- en Ambt-Almeloo geducht gevoelen. Het bouwen is door de hoogere eischen, die aan de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nieuw te bouwen woningen gesteld worden, vrij wat duurder geworden, en daar ook de prijzen van den grond vrij hoog zijn, wordt er weinig gebouwd, lang niet genoeg om in de behoefte aan woningen te voorzien. Ook het onbewoonbaarverklaren van een aantal woningen in Stad-Almeloo, wat trouwens hoog noodig was, heeft den woningnood vergroot. De toestand is zoo, dat noch in Stad-Almeloo, noch in Ambt-Almeloo, gemeenten met te zamen ruim 19,000 inwoners, één arbeiderswoning leeg staat. De vier gezinnen, wier woningen in den nacht van Zaterdag op Zondag te Ambt-Almeloo afgebrand zijn, kunnen dan ook geen onderdak vinden. Ook aan andere woningen bestaat groot gebrek, vooral aan burgerwoningen in den prijs van f 120 - f 200. Van maatregelen om in de behoefte te voorzien, hoort men tot nog toe niets.’ Ziedaar nu op het oogenblik de uitwerking der Woningwet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Wel verre van door de ervaring met zijn wet afgeschrikt te zijn, zou de heer Goeman Borgesius haar willen verscherpen. Wel verre van tevreden te zijn met het feit, dat huurders uit hun huis kunnen worden gezet, als het niet aan de wettelijke eischen beantwoordt, onverschillig of zij dan in het geheel geen onderdak hebben, wil hij voortaan ook eigenaars uit hun huis zetten, zoo dit huis niet aan de autoriteiten behaagt. De heer Goeman Borgesius zeide letterlijk: Bij de Woningwet.... ‘is verzuimd geworden in de wet ook bepalingen op te nemen, waardoor het mogelijk wordt ook verbetering te brengen in de volkshuisvesting (waarom volkshuisvesting en niet: huisvesting?) van duizenden plattelanders, die in een eigen huisje wonen op eigen grond. Worden dienaangaande in de wet geen voorzieningen gemaakt, dan zal de wet voor een groot deel van het platteland niet tot haar recht komen.’ De heer Borgesius sprak blijkbaar niet ironisch, maar in vollen ernst! Ziedaar een veelbelovende consequentie van het op zichzelf juiste beginsel: ‘Een goede volkshuisvesting is een zaak van het allergrootste belang; zij is dringend noodig voor de zedelijke en stoffelijke welvaart van ieder volk.’ Zeker. Maar volgt nu daaruit, dat de staatsoverheid langs bureaucratischen weg moet dwingen tot al datgene, wat goed is? Het is b.v. hygiënisch heel goed, dat men bij het opstaan 's morgens van kleedingstuk verwisselt en misschien nog andere dingen verricht. Maar moet nu, om aan Vorst Bismarck dit voorbeeld te ontleenen, bij het bed van ieder staatsburger 's morgens een politieagent of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gezondheidsinspecteur staan, om hem die hygiënische verrichtingen te gelasten en bij gebreke van dien proces-verbaal op te maken? ‘Een goede en doelmatige kleeding is een zaak van het allergrootste belang, zij bevordert de volksgezondheid en daarmede de volksenergie en de zedelijke en stoffelijke welvaart des volks.’ Ook deze stelling is niet tegen te spreken. Van het systeem Borgesius-Pierson zou nu de consequentie zijn, om voortaan ook sommige inspecteurs der volksgezondheid met de zorg voor de kleeding der staatsburgers te belasten. En dan zou men kleeding, die niet aan de wettelijke eischen voldoet, moeten verbeurdverklaren en straf moeten stellen op het dragen daarvan. Of slecht gekleede lieden een betere kleeding kunnen betalen? Daar vraagt de wet niet naar, evenmin als zij ernaar vraagt, of slecht gehuisveste lieden een betere huisvesting kunnen betalen. Dan wordt armenzorg maar weer de panacee en moet de overheid maar staatskleedingmagazijnen oprichten of inrichtingen als Peek en Cloppenburg subsidieeren. Ziedaar de logische consequentie van het systeem. Men strijdt, naar het oude en radicale recept, tegen symptomen. Men laat de oorzaken angstvallig liggen. Radical: ‘from never going to the root’. Woningen onbewoonbaar verklaren, als zij niet deugen, is uitmuntend - mits er goede woningen verkrijgbaar zijn. Maar de heer Borgesius tuurt zich blind op het onbewoonbaar verklaren. ‘Onbewoonbaar verklaren’, zegt hij, ‘is imperatief voorgeschreven in de gevallen, waarin vaststaat, dat een woning werkelijk onbewoonbaar is. Er wordt dan aan de woning een bordje bevestigd, waaruit blijkt dat zij onbewoonbaar is. Daaruit volgt, dat als de bewoner, die er in zit, om welke reden dan ook er uit gaat of sterft, er geen andere mag intrekken en dat zoodoende allengs tal van wijken bezaaid worden met bordjes, die verklaren, dat de woningen, waaraan zij gehecht zijn, onbewoonbaar zijn.’ De heer Borgesius verwacht dan van die bezaaiing, dat de gemeentebesturen tot het inzicht zullen komen, dat het dringend noodig is, nieuwe woningen te doen verrijzen. Best mogelijk. De heer Borgesius erkent echter zelf een poosje later, dat de aanbouw van een klein aantal nieuwe woningen al heel weinig invloed heeft, als het aantal bestaande woningen duizenden en nog eens duizenden bedraagt. En het directe gevolg van de toeneming van het aantal afgekeurde woningen zal in elk geval zijn een vermindering van het aantal beschik- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bare woningen, dus verhoogde vraag naar woningen, dus toenemende woningnood. Een oogenblik oeconomisch nadenken had dit gevolg moeten doen voorzien. Oeconomisch redeneerende - en in een onderwerp als dit behoort men te redeneeren op oeconomische grondslagen -, zou men dit hebben moeten zeggen: ‘Ik wil de volkshuisvesting verbeteren; dat wil zeggen: ik wil bevorderen, dat de onbemiddelden of weinig bemiddelden voor zoo weinig mogelijk geld wonen in zoo goed mogelijke woningen: dan moet ik dus zien, dat ik het aanbod van woningen zooveel mogelijk verhoog; maar ik moet er mij zoo zorgvuldig mogelijk voor wachten iets te doen, wat de vraag naar woningen zou kunnen vermeerderen; want dan bereik ik juist het tegenovergestelde van hetgeen ik zou willen bereiken.’ Maar men is bij het maken der wet juist niet tot de oeconomische oorzaken van het verschijnsel doorgedrongen en heeft zich ertoe willen bepalen symptomen te genezen. Het natuurlijke gevolg daarvan was, dat men zijn toevlucht ging zoeken bij palliatieven.
De heer Goeman Borgesius keurt het in hooge mate af, dat de eisch wordt gesteld, dat de toegelaten bouwvereenigingen zich moeten verbinden geen woningen te verhuren tegen lageren prijs dan tegen den prijs, die te bedingen is. Vereenigingen toch, die zich daartoe niet verbinden, krijgen geen voorschot of bijdrage. Immers, door een bijdrage uit de publieke kas te geven aan vereenigingen, die woningen verhuren beneden den kostenden prijs, begeeft men zich op het gebied van armenzorg en verleent een bedeeling aan enkelen, die aan allen ten goede zou moeten komen. Er ligt trouwens in 't algemeen een gevaar in deze bedeeling van woningvereenigingen, in 't verleenen van subsidies aan woningvereenigingen. Dat is te 's-Gravenhage gebleken, waar, onder 't voorwendsel van in het belang der volkshuisvesting werkzaam te zijn, een vereeniging een bijdrage uit de stadskas kwam vragen, welke vereeniging bleek het meest verwerpelijke soort van huisjesmelkerij, de stichting van ellendige woningen aan onvoldoende straten, op het oog te hebben. De bedoeling van de Woningwet, dat erkende de heer Borgesius zelf, is niet, een onderdeel van armenzorg te zijn. Maar toch wilde hij door een subsidiestelsel het verkrijgen van woningen voor lagen prijs bevorderen. Hij verkeerde daarbij in de meening, dat de marktprijs, de ‘prijs die te bedingen is’, hooger is dan de kostende prijs. De heer Pierson haastte zich zijn geachten vriend Borgesius te corrigeeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij beriep zich op een uitspraak van John Burns ten betooge, dat het kunstmatig goedkooper maken van woningen niets anders is dan een subsidie aan de werkgevers op het punt van de loonen: abnormaal goedkoope woninghuur zet zich om in lager loon. De ervaring als president van het woningcollege te 's-Gravenhage heeft den heer Pierson geleerd, dat de marktprijs van goede, bruikbare woningen in Nederland op een zeer groot aantal plaatsen staat beneden den kostprijs, zoodat de eisch van te heffen den prijs, ‘die te bedingen is’, ‘niet is een harde maar een zachte maatregel’. ‘De huisjesmelkers koopen woningen op, die in een allertreurigsten staat verkeeren, en laten die niet onderhouden. Bouwt nu een vereeniging goede woningen, dan kan zij in 't algemeen geen hooger huur bedingen dan de huisjesmelkers. Doch daar het kapitaal der vereeniging, die goed bouwt, veel grooter is dan dat van genen, zoo zal de marktprijs menigmaal de kosten zeer onvolkomen dekken. De kostende prijs zou daarom dikwijls hooger zijn dan de marktprijs, de prijs “die te bedingen” is, en daarom is de bepaling, die het eischen van den marktprijs voorschrijft, niet hard. In Friesland is de marktprijs zelfs 10 à 12% beneden den kostenden prijs van goede woningen.’ De Regeering gaat dus met haar eisch zoo laag, als zij kan, als zij den marktprijs als limiet stelt, en nu waarschuwt de heer Pierson ertegen, om nog lager te gaan en den weg der bedeeling te betreden. ‘Wanneer men nu’, zegt de heer Pierson, ‘naar de gemeentebesturen gaat en zegt: de kostprijzen kunt gij niet vragen, dat is u bekend, maar gij moogt zelfs de marktprijzen niet vragen; van u wordt verwacht, dat gij bedeeling zult doen in den vorm van zeer lage huurprijzen, dan vrees ik toch zeer ernstig, dat men de gezindheid der gemeentebesturen, om krachtig op te treden, waarlijk niet vergrooten zal. Zij, die nu reeds zooveel moeite hebben met de hoofdelijke omslagen, zullen zich niet warm maken voor de uitvoering van de Woningwet, indien zoo tot hen gesproken wordt.’ Zelfs de commissie, die aan de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen het bekende rapport uitbracht over het woningvraagstuk en die bestond uit de heeren Drucker, Greven en Kruseman, stelt zich op het standpunt, dat de woningen (gelijk men dat in onze spreektaal uitdrukt) zichzelf moeten bedruipen. De Regeering gaat nu nog daarbeneden. En wat zou er nu gebeuren, als de heeren Goeman Borgesius en Treub hun zin kregen en men het verhuren beneden den marktprijs in de hand werkte? Dan zou na eenigen tijd ontstaan ‘een groep van gepriviligeerde woningen, van woningen waar men minder huur betaalt dan elders’. De heer Pierson vraagt nu: ‘Wat is daarvan te verwachten voor de oplossing van het probleem der volkshuisvesting?’ En hij antwoordt: ‘Niets. Ten aanzien van dit punt heeft de ervaring op duidelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en volledige wijze uitspraak gedaan, want er zijn verschillende plaatsen in ons land, waar de toestand zoo is... Wat geeft dat? Eenvoudig een lange lijst van candidaten, verder niets. Heeft het invloed op den algemeenen marktprijs? In het minst niet. Er is een privilege geschonken aan sommigen. Is krachtig bijgedragen tot oplossing van het vraagstuk der volkshuisvesting? Juist het tegenovergestelde. Wanneer dergelijke vereenigingen eenvoudig den huurprijs stelden op de marktwaarde, zouden haar inkomsten natuurlijk grooter zijn, en aangezien zij niets anders beoogen dan verbetering van den toestand op woninggebied, zouden zij meer kunnen doen in het belang der volkshuisvesting. Ik kan een vereeniging noemen op een plaats niet ver van hier, welke jaar in jaar uit altijd dit vicieuse systeem heeft toegepast en daardoor zeer belangrijke inkomsten heeft gemist. Had zij dit niet gedaan, dan zou zij thans bij machte zijn het woningvraagstuk in haar gemeente zeer nabij te brengen aan zijn oplossing.’ Het zal na dit betoog van den heer Pierson duidelijk zijn, dat het palliatief, om woningen te gaan verhuren beneden de marktwaarde, zou neerkomen op het spannen van de paarden achter den wagen. Maar nu zegt de heer Treub - en ook dat is waar -: ‘Nu is de huisvesting van de allerarmsten zoo, dat de krotten, waarin zij wonen, en die aan geen enkelen eisch van hygiëne kunnen voldoen, moeten opgeruimd worden. Daar zijn wij het allen over eens. Laten wij ons nu stellen voor het geval, dat die menschen in eenigszins grooten getale uit die krotten worden verwijderd, dan moeten zij toch vinden woningen, die voldoen, ten minste aan de meest bescheiden eischen van de hygiëne. En dan is het een absolute onmogelijkheid, wanneer men de woningen verhuurt tegen marktprijs, of tegen den kostenden prijs, om hun woningen te geven, die zij betalen kunnen. En wanneer men de zaak zoo stelt - en dat is de eenige manier waarop men die in de praktijk stellen mag - dan kan men niet anders doen, dan òf alle krotten te laten staan, want men kan er niets aan doen, òf ze weg te breken en op dezelfde of op eene andere plaats woningen te bouwen voor de allerarmsten en dan een huurprijs te stellen, die onder hun bereik valt. En dat kan niet wanneer men verlangt dat zij den vollen kostenden prijs of den normalen marktprijs zullen betalen.’ De heeren Treub en Borgesius willen dus op den duur beneden den marktprijs gaan. De heer Pierson heeft aangetoond, waarom dat niets uitwerkt. De heeren Treub, Borgesius en Pierson benevens de vorige en de tegenwoordige Regeering zijn het echter hierover eens, dat men bij wijze van tijdelijken maatregel aan uit krotten verdrevenen een deel van den prijs zal kunnen schenken. Welnu, dat is ook niets dan een palliatief. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gesteld, dat men de krotten aan de Gedempte Gracht te 's-Gravenhage of in zekere buurten in Amsterdam of elders opruimt; wanneer men er dan woningen neerzet, die naar iets zullen lijken, dan zal men, op zijn allerminst, daarvoor f 3 's weeks moeten vragen. De tegenwoordige bewoners kunnen echter niet meer betalen dan f 1. Wanneer men nu dien bewoners een privilege op de nieuwe woningen geeft en hun het verschil schenkt, dan is dat zuivere armenzorg. En aangezien deze lieden bij hun leven wel niet veel meer zullen gaan verdienen, zal men hun die bedeeling wel levenslang moeten gaan schenken. Ik zou er niets tegen hebben, voor zoover die bedeeling niet ten nadeele van andere armen kwam, die niet het voorrecht hebben in onbewoonbare krotten, die men afbreekt, te zijn gehuisvest. Maar wat zal men daarmede gedaan hebben voor de volkshuisvesting in het algemeen? Wederom niets! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.De fout is en blijft, dat men bij de Woningwet met angstvallige zorg vermeden heeft aan den wortel van het kwaad te raken. Wanneer men een of ander maatschappelijk kwaad wil genezen, dan moet men, vóórdat men iets anders doet, de oorzaken van dat kwaad trachten op te sporen. Als een zieke een booze zweer vertoont, dan zal een medelijdende en oppervlakkige geneesheer dat leelijke verschijnsel wegbranden of er misschien een pleister op leggen; wanneer een zieke koorts heeft, zal een haastig en oppervlakkig dokter zich ertoe bepalen hem kinine voor te schrijven; maar een consciëntieus medicus onderzoekt, of er voor een en ander soms dieper liggende oorzaken aanwezig zijn, en vraagt zich af, of hij daartegen wellicht iets vermag te doen. Zoo is het ook hier. Er zijn oorzaken voor den woningnood. Die oorzaken zijn in de steden en op het platteland niet geheel dezelfde. Maar in beide gevallen komen ze toch hierop neer: Als ik geen behoorlijke jas kan betalen, dan komt dat, òf omdat ik niet genoeg geld verdien naar het milieu, waarin ik leef, òf omdat de prijs van een behoorlijke jas te hoog is voor menschen van mijn maatschappelijke positie. Als een werkman geen behoorlijke woning kan krijgen, dan komt dat, òf omdat de werkmansloonen daarvoor te laag zijn òf omdat de prijs van behoorlijke woningen zoo hoog is geworden, dat werklieden ze niet kunnen huren. Als men nu alleen theoretisch redeneert, is niets gemakkelijker, dan die gaping tusschen beschikbaar loon (inkomsten) en bereikbare | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woning aan te vullen door een subsidie. Het doet er dan zelfs weinig toe, of men die subsidie verleenen wil in den vorm van een toelage op het loon of in dien van een subsidie aan den bouwondernemer, ten einde dezen tot prijsverlaging in staat te stellen. Deze beide wegen worden trouwens door de philanthropie bewandeld en van haar standpunt, daar zij uit haar aard steeds personeelen en individueelen nood lenigt, is dat te begrijpen. Zoo is er te Utrecht een fonds, waaruit toelagen worden verleend aan arbeiders, die men daardoor in staat wil stellen, om betere woningen te huren, dan hun anders mogelijk zou zijn. De andere weg wordt gevolgd, als een philanthropische vereeniging zelf bouwt en dan haar kosten niet geheel dekt uit de opbrengst der huren. De heer Pierson wees reeds op het bedenkelijke van die methode en de overheid geeft (zie boven) geen subsidie, zoodra hetgeen de vereeniging bijpast, de huren beneden den marktprijs doet dalen. Het is echter duidelijk, dat een overheid, die haar roeping begrijpt, niet volstaan kan met eenvoudig de kloof tusschen inkomsten en woninghuur door subsidies te dempen. Het is evenzeer duidelijk, dat een overheid er zich met een ‘Jantje van Leiden’ afmaakt, als zij decreteert: ‘Gij woont te slecht in de woning, die gij betalen kunt; ik zet u daaruit; zie nu maar, dat gij een andere woning krijgt.’ Integendeel: het is de plicht der overheid, om bij elk ongewenscht maatschappelijk verschijnsel tot de oorzaken terug te gaan en te overwegen, of zij aan die oorzaken iets kan veranderen. En dat ware in dezen geen hopeloos geval. De loonen doen rijzen? Zeker, dat kan. In de steden kan men dat doen, door de industrie te bevorderen, zoodat de vraag naar handen toeneemt. Doch het bevorderen der industrie, in het algemeen het bevorderen der volkswelvaart, is een overheidstaak, die niet bij een woningwet wordt geregeld en waarover ik dus thans en hier niets meer mag zeggen. Op het platteland kan men dat doen, door den landbouw te bevorderen, zoodat wederom de vraag naar handen toeneemt. Op het platteland ligt de oorzaak van het krottenbewonen blijkbaar wel voornamelijk in armoede en lage loonen, gevolg van malaise in het boerenbedrijf. Wilt ge, dat dáár de menschen in nette huisjes wonen, zorg dan, dat de landbouw zooveel geld verdient, dat dit eraf kan. Twee oorzaken zijn er, die den landbouw drukken: de invoer van buiten af van goedkoope landbouwproducten en de versnippering van het grondbezit. Op deze twee punten zal men moeten ingrijpen, om den boerenstand welvarender te maken. Wordt de boerenstand welvarender, dan zal hij meer behoefte krijgen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan arbeidskrachten en hooger loonen kunnen betalen: en dat zal de eenige manier zijn, om te maken, dat de boerenarbeiders beter kunnen wonen, zoo men den weg van particuliere of gemeentelijke liefdadigheid niet betreden wil. Dit is echter een quaestie, die ons voert op agrarisch terrein en die dus bij een woningwet ook niet valt te regelen.
Maar kan men dan soms de woninghuren lager maken? Zeker, dat kan ook; althans in de steden. Wat de steden betreft, zoo ligt de oorzaak van den woningnood voor een groot deel, zoo niet geheel, in de prijzen van den grond. Het bouwen van goede arbeiderswoningen is niet zoo heel duur. Maar wat ze duur maakt, dat zijn de grondprijzen. Schrijver dezes heeft er tien jaar geleden toe medegewerkt, om voor de gemeente 's-Gravenhage gronden te koopen, weiland, voor prijzen van f 0.45 tot f 0.77 den vierkanten meter. Thans liggen die gronden binnen de bebouwde kom. Sommige daarvan zijn nu verkocht voor f 17 à f 18 den vierkanten meter en nergens zijn ze voor minder dan f 10 per vierkanten meter te krijgen. Gronden, tien jaar geleden voor f 1.25 gekocht, komen nu voor f 25 aan de markt. f 100 per M.2 in het centrum der steden is reeds lang geen zeldzaamheid meer. Wat na weer tien jaren verder de prijzen zullen zijn, is in 't algemeen licht te gissen. Er zouden boekdeelen zijn te vullen met statistieken over de enorme rijzing der stedelijke grondprijzen in de laatste jaren. Het zal niet noodig zijn, er hier meer van te zeggen: de feiten zijn een ieder uit zijn naaste omgeving bekend. Dit verschijnsel nu heeft ten gevolge, dat arbeiderswoningen in eenigermate centraal gelegen of druk bezochte stadswijken niet meer te bouwen zijn. Ik meen dus te mogen beweren, dat de duurte van arbeiderswoningen in de steden wel voornamelijk is te wijten aan de duurte van den grond. Daar komt nog wel bij, dat, vooral sedert de Woningwet tot stand kwam en ook reeds eerder, de gemeentebesturen hoogere eischen zijn gaan stellen dan vroeger aan den bouw. En ook de prijzen van materialen en de arbeidsloonen in de bouwvakken zijn in den laatsten tijd wel gestegen. Maar de hoofdoorzaak van den woningnood ligt toch in de gestadige schromelijke stijging der prijzen van den grond. Aan de welwillendheid van den heer M.E. Kuiler te Utrecht, die als practisch architect een goeden naam geniet, dank ik de volgende opgave, die zeer goed als voorbeeld kan dienen: A. In 1903 werden door hem voor de Doopsgezinde gemeente te Utrecht gebouwd aan de Dorstige Hartsteeg vier woningen, bevattende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woonkamer, slaapkamer, keuken met gemetselde kast en privaat beneden, zolder met slaapkamer boven. Oppervlakte van elke woning ± 34 M.2. De bouwkosten van het blok bedroegen met inbegrip van architect en opzichter f 6085.20 of per woning f 1521.30. Dit bedrag was in dit speciale geval abnormaal hoog, daar onder een deel der woningen een fundeering op bogen moest worden aangebracht. B. Van ditzelfde type, maar op gewone fundeering, werden in 1901 door denzelfden architect voor het College van Regenten der Gods- en Gasthuizen te Utrecht aan de Minstraat aldaar gebouwd zes woningen. De oppervlakte van elke woning bedraagt 32.60 M.2. De bouwkosten van het blok bedroegen f 7594.72 of f 1265.69 per woning. C. Naast de vorige werden in hetzelfde jaar en voor rekening van hetzelfde College nog vijf woningen gebouwd, voor grootere gezinnen bestemd en bevattende: voorkamer, achterkamer, trapkast, keuken met keldertje en privaat beneden en zolder niet slaapkamer boven. De oppervlakte van elke woning is 36.12 M.2. De bouwkosten van het blok bedroegen f 9099.67 of per woning f 1819.93. Al deze woningen voldoen aan de eischen van goede arbeiderswoningen en maken een keurigen indruk. Die sub B (conform A) hebben een voorkamer van 4.20 × 4 M., een slaapkamer van 2.40 × 2 M., een keuken van 3.60 × 1.90 M. en dienovereenkomstig op zolder flinke gelegenheid. Die sub C hebben een woonkamer van 4 × 4 M., een slaapkamer van 3 × 3 M. en een keuken van 3 × 2 M. beneden en boven een zoldervertrek van 4.70 × 4 M., een van 4 × 3.30 M. en een van 3 × 2 M. Wij zullen verstandig doen met van type B als het normale uit te gaan. Oppervlakte per woning ± 32 M.2 en bouwkosten per woning ± f 1200. -. Men hoort ook wel beweren, dat een arbeiderswoning voor ± f 1000. - kan worden gebouwd; maar laten wij voorzichtigheidshalve maar bij ± f 1200. - blijven. De bouw is natuurlijk geheel in overeenstemming met de zware eischen der bouwverordening geschied. Revolutiebouwers zijn ook wel aan de bouwverordening gebonden, maar zij kunnen, door gebruik te maken van minderwaardig materiaal en minderwaardige arbeidskrachten, de bouwsom verminderen, zonder in strijd te komen met de verordening. Dat kan een architect, die voor een philanthropisch college bouwt, niet doen. De bouwkosten dezer woningen geven dus een betrouwbaren en soliden maatstaf. De woningen zijn thans verhuurd voor f 2.50 's weeks, naar Utrechtschen plaatselijken maatstaf beslist te weinig. De ligging in aanmerking genomen, zouden bij particulieren de woningen sub A minstens kosten f 3. -, die sub B minstens f 2.75 en die sub C minstens f 3.25. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarop baseeren zich nu deze prijzen? Nu worden de kosten van den grond in casu niet opgegeven, omdat het bewuste terrein sinds lang in 't bezit van 't betrokken college was en niet in veiling kwam. Wij kunnen die kosten wel ten naasten bij schatten. Nemen wij aan, dat de verhuurder in casu maakt 7% van zijn geld, dan vertegenwoordigt een huur van f 2.50 's weeks = f 130.- 's jaars een kapitaal van f 1850. - ruim; de grond is dus waard f 650. - of circa f 20. - per M.2. Het aangenomen bedrag van 7% is een gemiddelde. Philanthropische instellingen nemen 4 à 4½% minstens; beroepsverhuurders nemen allicht 10%, omdat zij rekenen: 1o. op veel reparatiën o.a. wegens reeds aanvankelijk slechten bouw (of zij de reparatiën ook uitvoeren, is natuurlijk een andere vraag); 2o. hooge inningskosten; 3o. risico van leegstaan; 4o. snelle amortisatie wegens slechten bouw. Maar nemen wij nu eens de proef, om deze woningen type B te zetten op terrein van verschillenden prijs. Zandgrond en hakhout, voor bouwterrein bestemd, kost den eersten gelukkigen kooper gewoonlijk 10 cents en 12½ cents per M.2. Nabij Zeist is er een uitgestrekt terrein met dennen begroeide duinen van buitengewone landschappelijke schoonheid, dat aan particulieren voor villabouw verkocht wordt voor f 0.35 den M.2. Andere terreinen in dien omtrek worden aan particulieren aangeboden voor f 1. - per M.2. Er is daar een breede en hooge sparrenlaan op, die in schoonheid de beroemde allee van Hohwald in de Vogeezen overtreft. Nemen wij nu aan, dat wij voor arbeiderswoningen kunnen krijgen terrein van f 1. - per M.2. Geven wij daar een tuintje bij ter grootte van het huis, 4 M. breed en 8 M. diep, zoodat de oppervlakte wordt 64 M.2 per woning. Dan krijgen wij:
Huur à 7% - f 88.50 's jaars of f 1.70 's weeks. Zetten wij op dienzelfden grond grootere woningen type C en geven wij die een tuintje, driemaal zoo groot als het huis, zoodat de oppervlakte wordt 3 × 36 M.2 = 108 M.2. Dan krijgen wij:
Huur à 7% = f 137.50 's jaars of f 2.60 's weeks, zoodat men dan voor iets meer dan een rijksdaalder in de week royale arbeiderswoningen zou hebben met een tuin van 108 M.2. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Plaatsen wij nu type B op grond van f 10. - per M.2, dan krijgen wij:
Huur à 7% = f 128.50 's jaars of f 2.50 's weeks. Op grond van f 20. - per M.2:
Huur à 7% = f 173.50 's jaars of f 3. - 's weeks. Op grond van f 30 per M.2:
Huur à 7% = f 218.50 's jaars of f 4.20 's weeks. Op grond van f 50 per M.2, zonder tuintje,
Huur à 7% = f 196. - 's jaars of f 3.70 's weeks. Op grond van f 100. - per M.2:
Huur à 7% = f 308. - 's jaars of f 5.95 's weeks.
Uit deze berekeningen, die men naar verkiezing kan aanvullen, ziet men dus, dat het thans reeds vrij wel onmogelijk is, om in de bebouwde kom der groote steden arbeiderswoningen te bouwen tegen huurprijzen, die door arbeiders kunnen worden betaald. Volgens betrouwbare inlichtingen, die ik ontving, is er in Utrecht voor arbeiders geen aankomen aan woningen van f 2.50. Arbeiders, die trouwen willen, moeten maanden wachten, voordat zij een woning kunnen vinden. Wie een redelijke woning heeft, verhuist niet, ook niet, als de huur wordt opgeslagen; want hij weet niet, waar hij elders terecht zou kunnen. Aan den Amsterdamschen straatweg te Utrecht zijn 12 jaar geleden coöperatief arbeiderswoningen gebouwd: de grond werd gekocht voor f 1 den M.2; thans wordt voor denzelfden grond f 12 per M.2 geboden. Hoe zal het gaan, als wij weer 12 jaar verder zijn? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men vergelijke met deze Utrechtsche toestanden een belangrijk en rijk gedocumenteerd opstel over Amsterdamsche toestanden door Mej. Helene Mercier, dat eenigen tijd geleden in De Gids verscheen. Het Bestuur der Sociaal-technische Vereeniging van Democratische Ingenieurs en ArchitectenGa naar voetnoot(*) komt in een onlangs verschenen omwerking van de jongste woning- en bewoningstatistiek, die door het Centrale Bureau voor de Statistiek werd gepubliceerd, tot deze conclusie: In Nederland wonen in woningen met drie of minder vertrekken 73% der bevolking. Gemiddelde bezetting der vertrekken dezer woningen 2,32 personen. Gemiddelde bezetting per vertrek in eenkamerwoningen 3,30 personen, in tweekamerwoningen 2,24 personen, in driekamerwoningen 1,62 personen. Wat Engeland en Schotland betreft, zoo komen de heeren Olshausen en Reincke, die een onderzoek instelden naar woningtoestanden aldaarGa naar voetnoot(†), tot deze daarmee overeenkomstige conclusie: ‘Dat van de zijde der gemeenten, zoowel als van de zijde der particuliere vereenigingen en enkele vermogende liefdadige personen zeer veel geschied is en nog geschiedt, om den woningnood te lenigen, en dat het streven, voor zooveel de meer gezeten arbeiders betreft, ook succes heeft gehad, maar dat het probleem, om voor de armste klassen voldoend ruime woningen, wier prijs met de verdiensten dier klasse in overeenstemming is, in voldoenden getale te verkrijgen, niet is opgelost. Voor bekwame arbeiders met een geregelde verdienste van 25 Mark (25 shillings = f 15. -) en daarboven zijn overal nog kleine een-familie-huizen in voldoenden getale aanwezig. Een-kamerwoningen bieden voor een deel der slechter bezoldigde arbeiders voldoend onderkomen, maar slechts zoolang als er niet meer dan twee, of geen kinderen boven 7 jaren zijn. Bovendien zijn zulke woningen slechts in beperkten getale voorhanden. De wensch van Mr. Boulnois uit Liverpool, dat elke kamer slechts 1 shilling per week zou kosten, is tot nu toe in de praktijk, afgezien van enkele geheel op zich zelf staande gevallen, niet vervuld.’
Men ziet dus wel: als men het woningvraagstuk niet aantast in zijn wortel, de speculatie in grond, dan zal het meer en meer een onoplosbaar vraagstuk worden. In het algemeen heeft de enorme rijzing der kapitaalprijzen van den stedelijken grond een evenredige rijzing veroorzaakt van alle huurprijzen, niet van de prijzen van arbeiderswoningen alleen. De huurprijzen zijn gestegen, soms zelfs op onduldbaar drukkende wijze gestegen, voor woningen niet alleen voor werklieden en wie lager dan dezen op de maatschappelijke ladder staan, maar ook voor kleine | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ambtenaren, voor middelbare en hoogere ambtenaren, leeraren, officieren en wie verder van vaste traktementen moeten leven; voor winkeliers, die om den hoogen druk, die op hun schitterende puien rust, in donkere en bedompte achterkamertjes moeten huizen; ja, ook voor meervermogenden, van wie prijzen worden gevraagd, waarvan niemand vroeger droomde. Die druk ligt loodzwaar op de geheele bevolking, op alle lagen der maatschappij; hij springt alleen bij werklieden en bij het z.g. lompenproletariaat sterker in het oog, omdat wie daarboven staat, altijd nog wel bescheidener kan gaan wonen, maar bij dezen allengs de grens benaderd of overschreden wordt, die de meest bescheiden menschelijke woning van het onbewoonbare krot scheidt. En nu zal alles, wat men doet, lapmiddel blijven, zoolang men angstvallig schroomt de algemeene oorzaak van de algemeene ellende aan te tasten: de hooge grondprijzen. En juist dat doet de Woningwet niet. Gaan wij een schakel verder terug in de causale keten, dan vinden wij als oorzaak der hooge grondprijzen het samentreffen van twee verschijnselen: den aandrang naar de groote steden, waardoor een vraag van tallooze personen zich naar woongelegenheid aldaar uitstrekt, te zamen met het feit, dat slechts een zeer klein getal personen de gevraagde woongelegenheid aanbieden. Sterke vraag tegenover beperkt aanbod. De grond rondom de steden is slechts in handen van weinige personen. En onder die weinigen hebben de meesten bovendien nog geen haast, om hun grondbezit van de hand te doen. De meesten zijn in de gelegenheid het geruimen tijd stil te laten liggen, totdat de vraag meer en meer gestegen is. Van velen is het een speculatie, om, door den grond onbebouwd te laten liggen, de spanning der vraag naar woongelegenheid steeds hooger te doen stijgen en zoo steeds hooger winst te maken.
Tegen de rijzing der grondprijzen, hoofdoorzaak van den woningnood, kan de overheid tweeërlei doen. Zij kan indirect en direct te werk gaan. De indirecte methode is: tegenover de aandringende vraag naar woongelegenheid ook het aanbod verhoogen: meer bouwterrein aan de markt brengen. Dat kunnen de gemeentebesturen doen op drieërlei wijs:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En dan kan de woningnood ook nog direct, rechtstreeks worden aangetast en wel door den Rijkswetgever. Het is mogelijk, op elk gegeven oogenblik verdere stijging der grondprijzen tegen te gaan. Het blijft de groote verdienste van Mr. S. van Houten, daarop te hebben gewezen bij het wetsvoorstel, door hem in het jaar 1883 ingediend. En het is wonderlijk, dat men het met dit voorbeeld voor oogen toch anders heeft willen doen. De prijs, waarvoor de gronden, toebehoorende aan onze spoorwegmaatschappijen, door den Staat zullen kunnen worden genaast, staat eens voor al vast. Welnu, het is mogelijk, den prijs eens voor al vast te stellen, waarop alle gronden eventueel door den Staat kunnen worden genaast. De kohieren der grondbelasting zijn het instrument, waarin deze naastingsprijzen kunnen worden aangeteekend. Men geve den eigenaars gelegenheid hun invloed te doen gelden op het bedrag, waarvoor zij hun onroerende goederen in deze kohieren aangeteekend wenschen te zien. Zij zullen dan naar die bedragen grondbelasting en vermogensbelasting moeten betalen; maar bij verkoop zullen zij van niemand ooit veel meer kunnen bedingen dan dat bedrag, omdat men weten zal, dat de Staat steeds voor dat bedrag zal kunnen naasten. Verkregen aanspraken, rechten of verwachtingen worden niet te niet gedaan. Bij invoering eener zoodanige wet kan ieder in het kohier laten aanteekenen, wat zijn grond hem waard is. Mits hij er maar belasting voor betaalt, mag hij er een zoo hoog speculatie-percentage op zetten, als hij slechts verkiest. Maar zijn de kohieren met de naastingsprijzen eenmaal vastgesteld, dan klinkt een halt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dan zal de speculatie nimmermeer noemenswaardig daarboven kunnen gaan. Is dat recht? Ja, want tot op den huidigen dag is er geen jurist, die het opperhoogheidsrecht van de gemeenschap over den grond betwist. Particuliere eigendom gaat slechts zoover, als de gemeenschap wil toelaten. Men denke aan onteigening, rooilijnen, bouwverordeningen en wat dies meer zij. Is dat billijk? Ja, want er is geen reden, om aan enkele particulieren privileges toe te kennen op woekerwinsten van 1000 procent en meer van hun kapitaal. In 't algemeen moet de Staat den speculatiegeest niet fnuiken: speculatie beteekent vooruitzien, door studie en intelligentie gegronde toekomstprognosen opstellen en door moed, volharding, vlijt die prognosen verwezenlijken. Dat is de taak der ondernemers in nijverheid en handel, en 't is billijk, dat hun intelligentie en studie, hun energie en volharding door een premie worden beloond. Maar zoo ligt de zaak niet bij het grondbezit. In tal van gevallen is er niet de geringste intelligentie, hoogst zelden is er veel werkkracht of vlijt van de zijde der bezitters benoodigd, om te maken, dat de stad zich over hun weiland uitbreide. In den regel hebben zij er niets toe gedaan en werkeloos het voordeel afgewacht, dat hun onverdiend in den schoot viel. En in die enkele gevallen, waarin hun ondernemingsgeest ertoe meewerkte, om hun weiland in bouwterrein om te zetten, staat een winst van 1000 procent of meer op verre na niet in verhouding tot de betoonde geestesinspanning. Aan die laatstgemelde gevallen kan worden te gemoet gekomen door de bepaling overeenkomstig Mr. Van Houten's ontwerp, dat de naastingsprijs met de gemaakte onkosten en uitgaven voor omzetting in bouwterrein verhoogd zal worden. Maar een geldige algemeene billijkheidsgrond voor het feit, dat enkele weinige personen, zonder eenige persoonlijke waarde, woekerwinsten maken, waaronder een gansche maatschappij wordt gedrukt, zulk een billijkheidsgrond is er niet! Ziedaar, waar de Woningwet den hefboom had moeten inleggen. Maar dat heeft men angstig vermeden.
Ik heb niets tegen liefdadigheid. Integendeel, ik acht haar in een menschelijke maatschappij onmisbaar. Maar liefdadigheid beteekent: partieel ingrijpen. Overal daar lenigend optreden, waar de wonden, door den strijd om het bestaan geslagen, te hard om te dragen zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar wanneer sociale nooden geheele klassen aangetast hebben, of zelfs de geheele maatschappij, dan is liefdadigheid een verkeerd middel. Verkeerd, omdat in de practijk voor zulke kwalen de krachten der liefdadigheid verre te kort schieten. En verkeerd, omdat, zoo dergelijke algemeene verschijnselen door liefdadigheid konden worden gedekt, de oorzaken der verschijnselen onaangetast zouden blijven voortduren, zoodat men slechts van kwaad tot erger kwam. De Woningwet heeft een vergeefsch beroep op de liefdadigheid gedaan, een beroep, dat vergeefsch moest zijn en vergeefsch zal blijven. Zij neemt den schijn aan iets voor het volk te willen doen; inderdaad is zij gebleken ‘voor de armen een straf’ te zijn en voor gemeentebesturen, ambtenaren en particulieren een bron van onvruchtbaren dwangarbeid, van noodelooze moeite en ergernis. En mocht men haar, nauwelijks in werking, weer willen gaan oplappen, zij zal even onvruchtbaar blijven, als zij thans is. Omdat zij van een vicieuzen grondslag uitgaat. Omdat zij, product van ondoordachte wetgeving of wetgevende ondoordachtheid, niet is opgebouwd op kennis van oeconomische wetten. Mr. J.H. Valckenier Kips. |
|