| |
| |
| |
Uit den vreemde, door Ph. Wijsman.
De maartensgans.
‘Jeugd!.... Noem je dàt jeugd?.... Luister eens, mijn waarde: de jeugd van onze dagen is volstrekt niet jong.... hoogstens dwaas en dom.’
Onze vroolijke procureur Refsing vond zelf zijne rijmelooze woordspeling blijkbaar bijzonder grappig; ten minste, hij wreef zich vergenoegd in de handen en lachte hartelijk en luid.
‘Foei, Vader, hoe kunt u zoo spreken! Het is laster.’
‘Wat sla je nu weer door, Maarten.’
Maarten Refsing wendde zich het eerst tot zijne dochter Sophie.
‘Laster noem je dat? Wel, laat ons bij voorbeeld bij jouzelf blijven, mijn kuikentje. Verbeeld jij je misschien, dat je jong bent?’
‘Nu, ik ben juist een en twintig geworden, Vader.’
‘En nog niet verloofd. Dat is, wat ik zeg. Als je waarlijk jong was, - in den zin, waarin ik het meen, - dan zou je al een jaar geleden een flinken, vroolijken jongen hebben uitgezocht; je zoudt met hem bij mij gekomen zijn en gezegd hebben: “Laat mij u je toekomstigen schoonzoon voorstellen, Vader. Wij vragen u om uw vaderlijken zegen.”’
Het jonge meisje bukte, om iets van haar naaiwerk van den grond op te rapen; zij was gloeiend rood geworden. Maar daarop werd door haar vader niet gelet. Deze richtte nu het wapen tegen zijn ouden vriend, den makelaar in guano en koorn:
‘En jij noemt mijn praten doorslaan, Muller. Vergelijk ons dan maar eens, toen wij nog jong waren, met de tegenwoordige jeugd. Denk je werkelijk, dat onze jongelui in staat zijn eene echt jongensachtige duikeling te maken, een vroolijk verhaal te verzinnen, eene ondeugende grap uit te halen? Wel neen, het lijkt nergens naar! Onze jongens kunnen niets anders dan zich voldrinken met absint, whisky of Beiersch bier, dan eene scheiding midden over 't hoofd trekken en eene vlok haar op het voorhoofd laten hangen, om er toch vooral wanhopig uit te zien; en ja, zij kunnen er ook soms met eens andermans vrouw van doorgaan, om haar veertien dagen later weer te laten zitten. Nu vraag ik je: is dat eene jeugd, waar je met genoegen naar kijkt? Foei! Ik had bijna iets leelijks gezegd.’
‘Zij kunnen zich niet behoorlijk bewegen ter wille van de politie en de gendarmes en al dien poespas!’ barstte Muller uit. ‘Een arme schooljongen
| |
| |
mag zich nauwelijks voor de huisdeur wagen met een stok en een hoepel, of jawel! aanstonds heeft hij zoo'n uniform of een “blauwen” op de hielen, want hoepelen is een vermaak, dat voor de maatschappij gevaarlijk is; God betere het!’
‘Hihihi, Muller! Je doet mij denken aan Mr. Dick in dat verhaal van Charles Dickens. Hij brengt overal het hoofd van Karel den Eerste bij te pas; en jij begint en eindigt met de politie.... Maar in ernst gesproken, ben ik het met je eens, dat wij die mannen best kunnen missen voor het weinige nut, dat zij doen.
Maar laat ons nu asjeblieft niet in de politiek verdwaald raken, Muller. Je welzijn, hoor!.... Zeg, weet je 't nog van dien keer, toen wij....’
En Refsing begon met veel drukte aan een pretje uit hunne jeugd te herinneren, eene echte grap; en Muller deed flink mede. Zoo kwamen zij van 't eene verhaal op het andere; onder hartelijk gelach ging het eene poos zoo voort. Ten laatste zeide Refsing:
‘Ik kon het alleen best doen tegenover jullie allen te zamen. Geloof maar vrij, Sophie, dat je vader hem - en den anderen ook - menige poets gebakken heeft. Want ik was een kwajongen, een gauwdief van de ergste soort.’
‘Is dat niet wat veel bluf van Vader, Muller?’ lachte zij.
‘Daar is hij niet bang voor,’ bromde de makelaar met zijn neus in het punchglas. ‘Weet je nog wel van dien keer, toen ik je lange pijp uit je mond gestolen heb...?’
‘Dat is ook wat - terwijl ik sliep!’
‘.... En hoe je toen op onze hospita gescholden hebt en van haar verlangde, dat zij je wijzen zou, hoe ik 't had gedaan gekregen?’
‘Goed.... maar met die grap was ook je geheele voorraad aan aardige invallen uitgeput, Vadertje.’
‘Dat zou ik je nu nog wel eens anders kunnen vertoonen en je er lekker laten inloopen.’
‘Jij?’ De procureur zette een zeer ongeloovig gezicht. Maar op eens kreeg hij een inval en sprong van zijn stoel op. ‘Komaan! Die is goed! Overmorgen hebben wij St.-Maartensavond. Ik heb hier op de plaats twee ganzen. Als jij kans ziet één van mijne ganzen te stelen, dan geef ik den wijn erbij. Kun je het niet, dan moet jij de gans en den wijn ook geven. Wil je dat?’
‘Ja.’
‘Hihihi! Kostelijk! Maar, zeg eens: ik meen het in vollen ernst, hoor!’
‘Ja, natuurlijk. Ik ook.’
‘Ik wil getuigen bij onze afspraak hebben; zoo gemakkelijk kom je niet van mij af, jou schelm!’ Hij haalde zijn horloge uit. ‘Halfacht.’ Nu liep hij de gang in, stapte het kantoor binnen, schelde aan de telephoonbel en riep: ‘Wil u mij met Serup den logementhouder aansluiten?’
De makelaar zette een bedenkelijk gezicht; hij bleef stijf op de tafel turen en krabbelde zich achter het oor.
‘Ja, nu zit ik er leelijk voor,’ prevelde hij halfluid. Maar Sophie vloog van haar stoel op; licht als een vogel trad zij op den ouden huisvriend toe en zeide met haar mond dicht bij zijn oor:
‘Ik zal u wel helpen, Muller. Maar dan moet u mij beloven mij wederkeerig trouw bij te zullen staan in een ander geval.’
| |
| |
‘Mijn goede, reddende engel! Mijn lief petekind!’ riep de makelaar met een gezicht zoo stralend als de volle maan bij hare opkomst. ‘Ja, wis en zeker zal ik dat!’
Op het kantoor had intusschen het volgende gesprek plaats. De eigenaar der ganzen riep:
‘Spreek ik met Serup?.... Och, wil je eens even hier komen? Een oogenblikje maar.... Wat belief je?.... Ja, ik ben het, Refsing; maar dadelijk!’
Hij schelde af en kwam in de handen wrijvend terug.
‘Het zal het beste zijn, de partij ginds bij Serup in de kleine zaal te geven. Wij kunnen dan een paar goede vrienden erbij noodigen....’
‘Geene dames?’ vroeg Sophie.
‘Nu - ik weet niet.... met dames.... zou het wel de moeite waard zijn? Één gans is toch al niet veel voor vier of vijf personen.... Maar wij krijgen in elk geval eene mooie, vette gans.... o, daar komt Serup aan.’
Refsing en Muller gingen hem reeds bij de huisdeur te gemoet en praatten beiden te gelijk, zoodat Serup hen verbaasd bleef aanzien, terwijl hij zijn aangezicht met zijn zakdoek afdroogde. Want Serup was een dikkerd en hij had zich gehaast, om zoo snel mogelijk hier te zijn.
‘Poe-oeh! Ik versta er niets van.... jullie toetert mij om de ooren met ganzen en nog eens ganzen.... laat mij ten minste gaan zitten. Goeden avond saam! Goeden avond, Juffrouw Sophie. Hoe is het: wilt u eene Sint-Maartensgans hebben?’
‘Hihihi. Ja, Muller zou wat graag één van de ganzen van zijn vriend Maarten willen hebben - dat is te zeggen één van mijne ganzen - als hij er maar....’
‘Mag ik het Serup nu eens vertellen, Vadertje? Welnu, Muller en Vader hebben eene weddenschap aangegaan. Wanneer Muller één van mijns vaders ganzen kan opdisschen’ (‘stelen’, verbeterde de procureur) ‘bij gelegenheid van den Maartensavond, dan wil Vader den wijn bij den gebraden vogel op den koop toe geven; maar als dat Muller mislukt, dan moet hij de gans en den wijn geven.’
‘En de maaltijd,’ voegde Refsing erbij, ‘zal in elk geval bij jou gegeven worden, Serup, en de gans moet prompt om acht uur op tafel staan.’
‘Zoo, nu ben ik op de hoogte,’ knikte Serup tevreden. ‘Ik zal zorgen, dat alles in orde is.’
De achterplaats en de tuin van den procureur kwamen aan het pad naar de rivier uit. Er liep eene manshooge maar tamelijk vervallen schutting omheen. Nog denzelfden avond sloeg Refsing eigenhandig een sterken ijzeren bout met slot en Amerikaanschen sleutel voor de deur van het kippenhok en daarna onderwierp hij in zijne reisjas en hooge laarzen, met lantaarn, hamer en spijkers gewapend, het bouwvallige plankenwerk aan een grondig onderzoek; hij trok aan elke plank en sloeg latjes ertegen overal, waar hij dat noodig oordeelde. Vervolgens lokte hij den hond naar buiten op de plaats en ging zelf gekleed en wel op de lange rustbank in het kantoor liggen. Het eene venster van dit vertrek lag naar den tuin toe.
‘Hihihi. Zoo, liefje, nu zal je vader waarlijk nog voor spion spelen.’ Hij knikte Sophie, die voor hem een bed op de rustbank had opgemaakt en haar vader
| |
| |
nu goedennacht kwam wenschen, tevreden toe. ‘Maar, hoe is het: mij dunkt, dat je een ondeugend gezicht zet, Sophie; geloof je mij niet?’
‘Ik dacht eraan, welk eene klucht het wezen zal, Muller over de oude schutting te zien klauteren,’ antwoordde zij.
Ja, dat dacht Refsing ook. Hij moest zoo lachen, dat hij aan 't hoesten raakte en in lang niet tot bedaren kon komen.
‘Neen maar, daar loopt hij er leelijk in met zijn bluf.... Als hij zich nu maar niet bezeert.... hij zal tamelijk zwaar neervallen met zijn rond, dik rolpensje.... Goeden nacht, mijn kind. Heb ik mijne kaars en de lucifers? Ja? Nu dan, slaap wel; goeden nacht.’
Maar indien een goede nacht eensluidend is met een rustigen nacht, dan zou Mijnheer Refsing geen goeden nacht hebben. Daaraan had de hond de grootste schuld. Hector was gewend op de mat voor de kantoordeur te slapen; over het algemeen had hij een best leventje bij zijn baas; en nu moest hij al het onbehaaglijke van een guren, donkeren herfstnacht ondervinden. Eene ten hemel schreiende onrechtvaardigheid! En hij kraste en schopte tegen de buitendeur: ‘Rap, rap! rap, rap, rap!’ en liet daarbij een jammerend geluid hooren.
Tot drie uur in den nacht sloot de procureur zijn hart - maar niet zijne oogen - voor de dringende bede van Hector, maar toen kon hij niet langer weerstand bieden; dus ontsloot hij de deur tot zijn hart en zijn huis. De hond gleed blijde naar binnen, liep naar zijn plaatsje op de lekkere mat, rolde zich in elkaar en bromde zachtjes van welbehagen.
‘Wel, jou verwend beest,’ zeide de baas, hem streelende. ‘Begrijp je dan niet, dat je mij helpen moest de wacht te houden?’
Hector keek hem met de oogen knippend aan, alsof hij dat best wist, maar 't verstandiger oordeelde, 's nachts te slapen. Daaromtrent was de baas het met hem eens; althans lag de procureur even daarna in zulk een vasten slaap, als waarvan ooit een procureur genoten heeft. Nu zoude Muller met hem hebben kunnen doen, wat hij wilde; hij zou niet alleen zijne gans maar den eigenaar erbij hebben kunnen stelen.
Het was helderlichte dag. De zon scheen, de musschen kwinkeleerden, de haan kraaide. Sophie kwam binnen met de thee. De procureur vloog overeind; hij sprong het bed uit en als een raket naar het venster.
‘Ik heb 't al onderzocht, Vadertje,’ zeide Sophie lachend; ‘zij zijn er nog alle twee. Maar wel meende ik buiten de schutting Muller te zien ronddrentelen.’
Vader gaf haar een kus, dronk zijn kopje thee, stak eene pijp op en ging vervolgens eens langs de buitenzijde van de schutting wandelen, op den grond zoekend naar de indrukken van Muller's breede voetzolen. Maar er was geen zweem van een voetspoor te vinden. Daarentegen viel zijn oog op den man zelf. Hij liep voorzichtig door de reten te gluren als een echte kippendief; hier en daar duwde hij eens tegen de planken, waarschijnlijk om de proef te nemen van het weerstandsvermogen der schutting.
Wat had Refsing eene pret! Inwendig schaterde hij, maar hij paste wel op zich niet te verraden.
Plotseling keek Muller op.
‘Wel wel! Zal het zoo zijn, hihihi? Blijf je erbij, dat het moet doorgaan? Hihihi. Zou je niet liever de localiteit van binnen eens goed willen opnemen? Voor mijn part gerust, hoor! Asjeblieft! Hihihi!’
| |
| |
‘Je lacht te vroeg, vriendje. Ik heb nog een nacht en anderhalven dag tot mijne beschikking, weet je? Goeden morgen!’
‘Kom gerust! Ik zal je met open armen ontvangen! Goeden morgen!’
Mijnheer Refsing was dien geheelen voormiddag in het beste humeur, louter zonneschijn en vriendelijkheid. Die stemming kwam zijn klerk, Hans Bölling, ten goede; hij ontving zonder moeite verlof, om een dag naar huis te gaan.
‘Ik denk morgenochtend vóór kantoortijd terug te kunnen zijn,’ zeide Bölling.
‘Dat is goed. Hm.... ik wilde zeggen.... je ziet er mij een weinig vreemd uit, mijn jongen. Er is toch geen ernstig bezwaar? Geene ziekte of iets dergelijks?’
‘Neen, geene ziekte.... maar toch iets van groot belang voor mij,’ kwam het aarzelend en ontwijkend antwoord. Bölling werd rood en zijn gelaat trok zenuwachtig lachend.
‘Ja, ja; ik begrijp het. Gelukkige reis, mijn jongen! - Zeg eens, Bölling!’ riep hij hem na. ‘Als je soms mijn reismantel wilt leenen, doe het dan gerust, hoor! Hij hangt in de gang. Want daar je in den nacht wil terugkomen, zal je er behoefte aan hebben. Het is tegenwoordig geducht koud 's nachts.’ Dat wist Refsing van zijn hond.
Bölling bedankte en vertrok.
‘Belangrijke dingen voor hem. Natuurlijk is er een meisje bij in 't spel.... Hij is een ferme jongen; knap uiterlijk; goed hoofd; maar.... arm.... bedroefd arm. Ik moest hem eigenlijk wat meer salaris geven. Ja, dat verdient hij wel.’
De Refsing's zaten aan den avonddisch.
‘In dezen nacht zal hij de vesting bestormen, Sophie; ik heb er een voorgevoel van. Nu moeten wij goed opletten, meiske.’
‘Dat denk ik ook, Vader. Vannacht zal 't gebeuren. Ik stel u voor, dat u naar bed gaat en ik de wacht houd tot een uur of twee. Dan ruilen wij, niet waar?’
‘Je bent een dapper meisje, lieve Sophie!’ riep hij met blijden vadertrots uit.
Er werd gescheld.
De meid kwam binnen met een telegram.
‘Een telegram? Waarvandaan?’
Nauwelijks had hij een blik op den inhoud geworpen, of hij sprong driftig van tafel op.
‘Wel drommels! neen: Goddank! moest ik zeggen. Ik moet dadelijk op reis met den eersten trein. Het is van Jörgensen over de plaats. Lees maar.’
En zij las:
‘Kom. Er is een kooper voor de hoeve gekomen, vertrouwbaar en degelijk, hoewel wat veel drukte makend en hoofsch; een echte adellijke landjonker. Antwoord direct.
Jörgensen.’
‘Dat is goed en wel, Vader, maar de gans dan?’ riep Sophie met eene hooge kleur. ‘Ik durf het waarlijk niet op mij nemen, er alleen op te passen.’
‘Wat kunnen die ganzen mij schelen, domme meid! Laat hem ze alle twee nemen, als hij wil. De kippen en de eenden erbij. Als ik goed van
| |
| |
de plaats kan afkomen, is mij dat meer waard dan twee ganzen, ja, dan honderd keer twee ganzen. - Stine, toe, breng gauw mijne laarzen met bont.... en, Sophie, haal jij mijn reismantel uit de gang....’
‘Dien hebt u immers aan Bölling geleend?’
‘Alle drommels, dat is ook zoo! Dat heb ik gedaan! Nu, dan maar een paar dekens.... of, Stine! Hoor even, beste Stine; loop eens vlug naar Muller en vraag, of hij mij zijn reismantel leenen wil. Je kunt ronduit zeggen, zooals het is: dat een kooper zich heeft aangemeld voor....’
‘Vader!’ Sophie trok hem bij zijne mouw. ‘Als het maar geen slimme streek van Muller is!’
Een oogenblik stond Maarten Refsing werkelijk met open mond zijne dochter aan te staren; hij stond met den eenen voet half in de laars en hield den arm met vijf uitgespreide vingers naar haar uitgestrekt.
‘Waarachtig, kind, daar zeg je iets!.... Neen maar, het zou al te brutaal zijn. Maar toch - hij is ertoe in staat. Hij kon bij voorbeeld aan een zijner bekenden gevraagd hebben mij dit telegram te sturen; hij is zoo'n uitgeslapen rekel! En als het hem dan nog ten slotte gelukt was, mij aan den lijmstok te krijgen en mij naar Funen te laten vertrekken: wat zouden zij, hij en de anderen met hem, dan eene pret hebben gehad! Maar stop, vriendje! ik ben er ook nog!.... Maar het zou toch ook wel waar kunnen zijn, Sophie.... is 't niet zoo?’
‘Luister eens, Vader; telegrapheer u dadelijk terug aan Jörgensen: “Verzoek kooper bij mij te komen. Ik blijf den geheelen dag thuis.”’
‘Je bent een bol, mijn meisje! Een knappe bol, zooals er geen tweede bestaat, mijn lief rozenknopje.’ En hij kuste haar op de frissche lippen.
Ja, eene bloeiende roos was zij wel; op dit oogenblik meer dan ooit.
Toen brak de dag van den Maartensavond aan.
Mijnheer Refsing's ganzen kakelden hem vergenoegd met haar beidjes 't gewone goedenmorgen toe, toen hij de schuif van het slaaphok voor haar opentrok.
‘Victoria, victoria, hopsasa, victoria!’ neuriede hij, trotsch op zijne overwinning.
De makelaar drentelde nu niet langs de schutting; de makelaar liet zich den geheelen dag niet zien. Hij zat zeker thuis in zijne kamer zich te verknijpen.
‘Hij is natuurlijk nijdig en wat zal hij zich schamen!’ dacht zijn vriend Refsing; en hij verheugde zich reeds bij voorbaat op zijn triomf van dien avond.
De beenen van den procureur stapten er op uit voor 't gewone ochtendloopje. Anders kozen zij meestal het bosch even buiten het stadje tot het tooneel van die werkzaamheid, maar heden werd aan het pad langs de rivier, dat aan den tuin grensde, de voorkeur gegeven; immers, het kwam er nu op aan, de overwinning door te zetten tot het uiterste. Licht en vlug stapten de voeten over het pad: krak, krak; één - twee; rechter, linker - één, twee.
Hij kwam verscheiden goede kennissen tegen op de wandeling. Geen wonder ook, want het praatje over de weddenschap had door de geheele stad de ronde gedaan.
‘Hihihi! Ja, het was niet anders; de aandeelen in de guano- en korenzaak waren treurig gedaald; maar wat behoefde hij zich op dat gladde ijs te wagen? Hij kent mij immers al sedert lang!’
| |
| |
Omstreeks zeven uur in den vooravond zag hij in den maneschijn de gestalte van Serup bij zijn huis. Hij trok het venster open.
‘Pst! Serup!... Se-rup!’
De logementhouder maakte met zijne hand eene afwijzende beweging.
‘Ik zeg niets. Ik zwijg als het graf. Onzijdige macht! begrijp je.’
‘Jawel. Maar je kunt toch wel even binnenkomen.’
Serup kwam binnen. Refsing stak de lantaarn aan en riep Bölling van 't kantoor. Hij verzocht hem ook mede naar het kippenhok te gaan.
‘Zie je: daar zit één van mijne twee ganzen.’
Zij stemden toe de gans te zien zitten.
Nu sloot hij het hok en ging den heeren vóór naar de keuken.
‘En daar zien jullie het andere beest in de pan? Goed. Ik wilde dit door getuigen bevestigd zien. Want de zaak aldus tot een feit verheven zijnde, blijkt, dat de makelaar in guano en koorn, Niels Otto Muller, is...’
‘Pardon!’ viel Serup hem in de rede; ‘maar het vonnis mag niet vóór acht uur uitgesproken worden.’ En hij wierp op hem een echten politie-agentsblik en gaf hem een duwtje in de zijde. ‘Neen, mijn goede man, wij zijn nergens zeker van, zoolang het geen acht uur geslagen heeft. Dat is niet anders, oude heer.’ En lachend liep hij weg.
‘Nergens zeker van,’ mompelde de procureur. ‘Het is te dwaas!’ En hij ging brommend naar zijne slaapkamer, om zich aan te kleeden.
Toch was hij niet meer zoo gerust en zoo zeker van zijne overwinning als daareven. Zou er toch nog eene kink in den kabel zitten? Zou dat het geval kunnen zijn? Onmogelijk, antwoordde hij op zijne vraag; totaal onmogelijk. De zaak was immers zoo helder als bronwater. En opnieuw neuriede hij, hoewel nu zachter: ‘Victoria, victoria, hopsasa, victoria!’
Nog zweefden de laatste woorden van zijn zegelied hem op de lippen en de blijdschap straalde op zijn gelaat, toen hij de huiskamer binnentrad. Maar op den drempel bleef hij met zijn ‘victoria’ in de keel staan, terwijl de vergenoegde glimlach plaats maakte voor de uitdrukking van een verbaasd vraagteeken op zijn gelaat. Want Sophie en Hans Bölling traden hem te gemoet, hand in hand.
‘Lieve Vader, laat mij u je toekomstigen schoonzoon voorstellen,’ zeide zij; en Hans Bölling liet daarop onmiddellijk volgen:
‘Geef mij uwe dochter, Mijnheer Refsing, en u maakt mij tot den gelukkigsten mensch van de wereld.’
‘Zeg amen, Maarten; zeg eenvoudig amen, oude vriend!’ klonk het uit een hoek van de kamer. Daar zat Muller in een leuningstoel met de handen op de knieën zijn vriend vergenoegd toe te knikken.
Maarten Refsing zeide echter volstrekt niet dadelijk amen. Hij stamelde:
‘Maar... zeg eens... wat... wat moet dit alles beteekenen?’ En daarbij keek hij vragend van den een naar den ander.
‘Het beteekent onze weddenschap, mijn beste Maarten, of, beter gezegd, het gevolg daarvan: jij hebt eene gans verloren, maar een schoonzoon gewonnen.’
‘Verloren? eene gans verloren? Dat is niet waar. Jij hebt het verloren. Ik heb mijne twee ganzen nog. Daar kan ik getuigen voor oproepen.’
‘Ja maar, Vadertje, je hebt nog eene boerderij, ginds bij Nyborg; daar heb je ook nog ganzen, wel zeven stuks....
| |
| |
.... Neen, nu maar zes meer, want de zevende ligt in de braadpan van Serup in haar vet te braden.’
Refsing stond stijf van verbazing.
‘Welk een afschuwelijke ganzendief ben jij, Muller! Maar, kerel, je bent volstrekt niet uit de stad geweest.’
‘Neen, maar Bölling wel. Luister nu eens goed. Na op je boerderij ginds den boel in oogenschouw te hebben genomen, zag hij de kans schoon, om één van die ganzen in zijne reistasch te stoppen en ermee naar huis te gaan. Jammer genoeg is het te vreezen, dat het een oud dier is, een geducht taaie knaap van een haan, want Serup klaagt steen en been over het beest. Het scheelde maar weinig, of ons mooie plan ware nog in duigen gevallen door dat telegram, dat Jörgensen in het hoofd kreeg je juist gisteren te zenden. Een waar geluk was het, dat wij haar erbij hadden, hahaha! Zij bracht alles in orde. Ja, zij is de ziel van de geheele zaak, Maarten; zij en dan, natuurlijk, Bölling. Wil je nu in 't vervolg asjeblieft je mond houden ten opzichte van onze tegenwoordige jongelui, Vadertje? Daar heb je nu de geheele geschiedenis. En hier staan twee flinke jonge menschen en reiken je vol hoop en verwachting hunne handen. Vooruit nu, Maarten; sla die handen in elkaar. Ik ben waarachtig zoo hongerig als een wolf.’
‘Maar dat is eene echte samenzwering achter mijn rug!’ barstte Refsing ten laatste uit, driftig door de kamer heen en weer stappende. ‘En dat jij, Sophie, dat jij het over je hart hebt kunnen verkrijgen, in zulk een leelijken boevenstreek tegen je vader mee te doen! Hoe had ik ooit zoo iets van je kunnen denken!.... Nu, het is eenmaal gebeurd. En één ding weet ik althans zeker: niemand dan mijne dochter zou de kaarten zoo sluw hebben kunnen uitspelen. Komaan, kinderen, geeft elkander een kus. Ik verlang volstrekt niet den hardvochtigen vader te spelen. Die rol lacht mij te minder toe, omdat ik er in den grond bijzonder blijde over ben, dat je keuze gevallen is op een jongmensch, voor wien ik achting heb en.... nu, je begrijpt mij. Vooruit nu!’
Na deze toespraak ging hij rechtop en wijdbeens tegenover zijn ouden vriend staan en ijverig met zijn hoofd knikkend zeide hij:
‘Jij hebt intusschen lekker de weddenschap verloren, man; ja, dat heb jij!’
‘Verloren? Ik? Ben je wel goed, procureur? Wil je ontkennen, dat wij hebben gewed, dat ik één van je ganzen zou leveren....’
‘Prrr.... stop! Stelen heb ik gezegd. Je zoudt één van mijne ganzen stelen! Heb je dat gedaan, als ik zoo vrij mag zijn, het je te vragen; hihihi!?’
‘Dat is letterzifterij en woordverdraaien....’ zeide Muller afwijzend. ‘Maar we zullen Sophie vragen, hoe zij erover denkt, en Serup - o, daar komt hij juist aan.’
Serup verscheen op den drempel.
‘Het spijt mij wel, vrienden...’ begon hij zachtjes; maar zoomin Muller als Refsing bleek iets te gevoelen voor zijn beklag; zij luisterden er volstrekt niet naar. De een trok hem bij zijne rechtermouw en de ander bij de linker- en beiden riepen te gelijk:
‘Zeg, Serup, is het niet afgesproken, dat ik de eene van zijne ganzen leveren zou?’
‘Zeg, Serup, heb ik niet gezegd, dat hij één van mijne ganzen moest stelen?’
| |
| |
Serup keek verlegen van rechts naar links.
‘Ik heb gezegd “leveren”, Vader,’ viel Sophie de sprekers in de rede, ‘maar u hebt er “stelen” van gemaakt; dat is waar.’
‘Juist, zoo is 't gegaan,’ knikte Serup. ‘Maar het spijt mij geducht, dat....’
‘En daar ik met jou gewed heb, spreekt het vanzelf, dat wij ons aan mijn woord te houden hebben. Jij moest de gans stelen. Je hebt de gans niet gestolen. Ergo heb jij 't verloren, Vadertje. Is het niet zoo, mijn schoonzoon? Niet waar, Serup?’
‘Wis en zeker,’ antwoordde Bölling.
‘Schoonzoon?’ vroeg Serup verbaasd. Refsing stelde hem het pas verloofde paar voor.
‘Neen maar, wat hoor ik! Wat zie ik! Hartelijk gelukgewenscht, allen. Het verheugt mij zeer, u te mogen feliciteeren. Maar dubbel spijt het mij nu, mijne vrienden.... het is werkelijk nog nooit bij mij gebeurd in al die jaren, dat ik het logement heb gehad.... nog nooit! Maar’ (Serup hief beide handen omhoog en liet zijn hoofd met een zucht op de borst zakken) ‘de gans is verbrand!’
‘Verbrand? Hahahaha! Hihihi!’ klonk het uit drie monden te gelijk.
‘Zwart, koolzwart verbrand aan de eene zijde!’
Mijnheer Refsing viel op den leuningstoel neer; hij vouwde zich dubbel en lachte onbedaarlijk.
‘Neen, neen, mijn levenlang heb ik geen tegenhanger van deze Maartensgans bijgewoond!’
‘Het ongeluk wilde, dat het eene oude gans was,’ zuchtte de logementhouder. Sophie fluisterde haar vader iets in.
‘Na-tuur-lijk! Zeg, Muller, zorg jij ervoor de gasten hierheen te brengen en den wijn, goeden wijn, Vadertje, denk erom, hoor je! Ga met hem mee, Serup, en kom dan straks met hem terug; dan zullen wij hier op het welzijn van het pas verloofde paar drinken. Maar de Maartensgans - nu, die zullen zij hier kunnen ruiken. Het vleesch moeten zij te goed houden tot morgen of tot een anderen avond. Nu, maak wat voort, dikkerd! Vooruit!’
‘Ik weet intusschen, dat ik mij wel wachten zal voor eene tweede weddenschap met jou, halfgekke vent!’ bromde Muller lachend.
‘Hahaha! Dat geloof ik best. Ja, zoo gaat het, man, als men het waagt, zijn meerdere voor den gek te willen houden.’
Naar het Deensch van Jens Skytte.
|
|