| |
| |
| |
Gestrand, door Henny Kemper.
Toen eindelijk, na zeven jaren, Peter uit de gevangenis ontslagen werd, ontbrak hem de moed opnieuw het leven in te gaan.
Na de eerste tijden van onuitsprekelijk lijden, van wanhoop over zijn rampzalige daad, die voorgoed zijn jeugdig leven had bezoedeld, was hij vervallen in de doffe moedeloosheid en onverschilligheid van den gevangene, die niet meer ziet vóór zich, maar alleen wat àchter hem ligt; die niets ook meer hoopt van het verdere leven, al biedt het hem vrijheid na jaren.
Het vreeselijke tooneel van zijn misdaad, toen hij in dolzinnige, tot razernij gestegen woede zijn vader had gedood, omdat deze het meisje, dat hij liefhad, een slet schold, zweefde hem steeds voor oogen, totdat het zich voorgoed op de witgepleisterde muren van zijn cel had ingegrift met bloedig roode, onuitwischbare lijnen.
Eens in al die jaren had men hem een emmer met pleister gegeven en als een gek had hij de witte kalk met dikke kwakken op den muur gesmeerd, steeds meer en meer, totdat de emmer leeg was, en toen hij nieuwen voorraad had gevraagd, omdat de bloedige lijnen altijd weerkwamen door de bobbelige, dikke massa, was onder toezicht van den cipier een metselaar het werk komen voltooien, zuinig dunne laagjes kalk strijkend over de dadelijk weer opdoemende bloedfiguren.
Langzamerhand echter was hij gaan wennen aan die levende muren, die steeds weer hem herinnerden aan zijn misdaad, en er kwam zelfs een tijd, dat hij niet meer zag het vreeselijke, het gruwelijke ervan; dat het was, als ging het hem niet aan, als was hij een ander, die onverschillig het zag als een niets zeggende prent.
Maar 's nachts, als de nachtmerrie hem geen rust liet en hij doodsbenauwd van zijn harden stroozak opsprong, zag hij in de donkere ruimte levende figuren rondspoken, hoorde hij den snerpenden gil van zijn moeder weerkaatsen tegen de naakte wanden van zijn cel; dan gutste het angstzweet hem van het voorhoofd en rillend drong hij zich tegen de massief eikenhouten deur, die niet eerder week, dan als om zes uur 's morgens de cipier zijn leger kwam weghalen.
| |
| |
Dikwijls gebeurde het, dat de deur stiet tegen zijn machteloos lichaam, als hij doodmoe en uitgeput, door slaap overmand, in elkaar was gezakt. Dan duwde de cipier hem ruw op zijde, totdat hij met een schrik wakker werd en dankbaar was, dat het dag was.
Zoo kroop iedere dag voorbij; soms zelfs wist hij niet, of meerdere dagen waren voorbijgegaan, of wel, dat het slechts één oneindig lange dag was geweest.
Toen eindelijk de cipier op zijn naderende vrijheid doelde, schrok hij en van dien dag af vreesde hij het steeds nader komende tijdstip, waarop hij uit de gevangenis ontslagen zou worden en gedwongen zou zijn weer te leven.
Naar zijn dorp terugkeeren durfde hij niet, hoe hij ook smachtte naar alles, wat hij daar achter had gelaten.
Zijn broers dorst hij niet meer onder de oogen komen en ook zijn moeder, ach! zijn goede oude moeder scheen zoo veraf, zoo hopeloos veraf, dat zelfs het herlezen van enkele gebrekkig geschreven brieven, welke hij bewaard had als zijn eenigen schat, hem niet meer de heerlijke zekerheid kon hergeven, dat ten minste voor háár hij dezelfde was gebleven, dat even warm haar hart klopte voor den misdadigen als voor den volgzamen zoon.
Die brieven waren geweest als heldere, warmtegevende lichtstralen, waarin zich had gekoesterd zijn arme, afgetobde ziel, en gedurende de eerste jaren van zijn gevangenschap kwamen zij geregeld, met gelijke tusschenpoozen.
Zóó hevig was zijn smachting naar die brieven, dat hij slechts leefde voor het tijdstip, waarop de volgende hem zou bereiken, en bijna bedroefd was, als eindelijk hij het dunne couvert met het onduidelijke, beverige adres tusschen zijn vingers hield, omdat weer zoolang hij dan wachten zou moeten op nieuwe tijding, op nieuwe lafenis voor zijn dorstende ziel.
Soms staarde hij langen tijd naar het adres, streelende het ritselend couvert en kussende de plaats, waar Moeders hand had gerust; dan keek hij naar het postmerk, hardop lezende den naam van zijn dorp, langzaam uitsprekende de dierbare klanken, om te genieten volop van dat slechts éénmaal in langen tijd wederkeerende geluk: een brief van huis!
Voorzichtig vouwde hij het papier open, langzaam glad het strijkend op zijn knie, en begon te lezen, woord voor woord, elke lettergreep als 't ware spellende, liefkoozende iedere letter met den blik zijner oogen.
En als de brief uit was, eindelijk, bleef hij lang zitten, starende in de ledige ruimte vóór zich, en dan leefde hij weer te midden der zijnen, hoorde hun stemmen en zag hun gezichten.
Dan gebeurde het wel, dat hij insliep met den brief vastgeklemd in zijn hand en droomde van thuis, toen alles nog goed was.
En een blijde glimlach zweefde hem om de lippen, de eenige in drie maanden.
| |
| |
Maar langzamerhand kwamen die brieven met grooter tusschenpoozen, werden ze korter, minder uitvoerig, en dat maakte, dat Peter aan zijn grootsten schat, aan datgene, wat hij zoo zeker meende te bezitten, - de liefde zijner moeder - ging twijfelen.
De eerste maal, toen twee, drie en meer dagen waren verloopen na het gewone tijdstip, waarop de brief moest verschijnen, was hij radeloos geweest en wanhopend, niets anders denkende, of zijn moeder was ziek of dood; maar toen de brieven bleven komen maar niet meer zoo dikwijls en ook de inhoud minder werd, sloop in hem een vreeselijk vermoeden, dat sterker en sterker werd, totdat hij het niet meer van zich kon zetten, hoe ook hij ertegen streed en worstelde.
Hij begon te gelooven, dat ook Moeder, bepraat door de broers en verdere familie, alle banden met hem wilde verbreken; dat ook zij, op wier liefde en trouw hij zoo vast gemeend had te kunnen bouwen, hem ging verloochenen.
En toen gedurende het geheele laatste jaar van zijn ballingschap geen brief hem gewerd, stierf het laatste sprankje van levensmoed, dat nog in hem was.
Als een giftige adder wroette de twijfel in zijn gefolterde ziel en langzaam maakte de wanhoop zich van hem meester, zoodat niets overbleef dan een gebroken, willoos menschenkind, overwonnen en neergetrapt door het noodlot. - Voor hem bestond niets meer!
Als hij het zou wagen, zich te vertoonen in de ouderlijke woning, zouden zijn woedende broers hem, den vadermoorder, niet in hun midden dulden; zij zouden hem schelden, ranselen, als een hond het erf afjagen en dan zou hij zijn blootgesteld aan den smaad en den hoon van het geheele dorp.
De vrouw, voor wie hij deze zeven jaren van ballingschap had geleden, was lang zijn bestaan reeds vergeten; zij was gehuwd en had kinderen, leefde gelukkig, genietend haar zorgeloos, voorspoedig leven.
Dat had hij vernomen uit de brieven van zijn moeder en wat de zooveel mogelijk verzachtende woorden niet zeiden, dat had hij gelezen tusschen de regels.
Moeilijke uren had het hem gegeven, uren van nieuwe wanhoop en nieuwen strijd, waardoor hij alle vertrouwen in de zijnen verloor.
Wel had hij bij het vreeselijk afscheid, toen de veldwachters hem de handboeien reeds hadden aangedaan, gezegd, dat zij niet wachten moest, dat zij hem moest vergeten; maar in 't diepst van zijn ziel had hij gehoopt en verwacht, dat zij trouw zou blijven, dat haar liefde sterk genoeg zou zijn, om samen met hem die verschrikkelijke jaren door te maken en hem daarna door een leven van liefde en toewijding zooveel mogelijk de groote smart te verzachten.
Maar in 't eerste jaar reeds was de slag gevallen, die wat er nog in hem was van hoop voor een later leven, vernietigde.
De eeuwig knagende wroeging had gedreigd hem krankzinnig te
| |
| |
maken en urenlang soms liep hij als een wild beest zijn cel op en neer. Hoe vervloekte hij het onzalig oogenblik, waarop in dolle woede hij zijn vader had neergeslagen met de bijl, waarmede hij bezig was den ouden noteboom ter zijde van het huis te snoeien.
Daar, voor het kleine venster, zag hij nog zijn moeder staan - hij hoorde nog haar snerpenden gil - hij hoorde den hond, die begon te blaffen met woedende keffen; hij zag de ontdane gezichten van zijn broeders, die den stervenden vader naar binnen droegen.
En plotseling het vreeselijke tot besef komen van zijn daad - het zich moordenaar voelen - de onuitsprekelijke angst - het gevoel te moeten vluchten - weg van zijn eigen huis.
Daarna was het alles als een benauwde droom geweest. De woede van zijn broers - de wanhoop van zijn moeder en zijn meisje - de veldwachters - het afscheid, dat geen afscheid was, - de menschen, saamgestroomd voor de woning, die meeliepen op den stoffigen landweg tot aan de halte, waar de trein hem wegvoerde naar de kleine stad dichtbij, waar voor de rechters het verhoor plaats had.
Toen de uitspraak, die hem, de verzachtende omstandigheden in aanmerking genomen, tot zeven jaren gevangenisstraf veroordeelde, en daarna het laatste afscheid van zijn moeder, voordat hij werd weggevoerd vele uren sporens verder, naar een sombere fabrieksstad, waar de ijzeren deuren der gevangenis zich voor zeven jaren achter hem sloten.
En toen eindelijk weer die deuren zich voor hem openden, huiverde hij bij de gedachte weer te moeten leven onder de menschen.
Dezelfde macht, die eens hem dwong tot gevangenschap, tot opsluiting als van een wild dier, dwong hem nu terug te keeren tot zijn vroeger bestaan - tot het mensch-zijn -, wat hij schuwde als een langgemarteld dier zijn folteraar.
En ofschoon hij smachtte naar het kleine, vriendelijke dorp in de eenzame heidestreek; ofschoon zijn ziel dorstte naar de alvergevende liefde van zijn grijze moeder, die mogelijk toch hem wachtte met spanning, dwongen twijfel en vrees, vrees vooral, om terug te zien de plek van zijn misdaad, hem den anderen weg te nemen, welke nòg verder hem voerde van de zijnen, waar nòg eenzamer hij zich zou voelen dan alleen in zijn cel.
Ineengedoken, de verschrompelde handen ineengevouwen in den schoot, zat de oude moeder aan het venster en wachtte.
Door datzelfde venster, nu zeven jaren geleden, had zij het vreeselijke gezien - dat vreeselijke, dat voorgoed een einde had gemaakt aan huiselijken vrede en huiselijk geluk, - dat ontzettende, waardoor zij tegelijkertijd haar man en een kind verloren had, maar méér nog het kind, omdat het niet was door den dood maar door doodslag - door vadermoord.
Ach! toen het gebeurde, was ze nog flink en, hoewel reeds achter in de vijftig, niet tellend de jaren, die haar edel gezicht hadden gerim- | |
| |
peld en verzilverd haar haren, maar vol ijver verrichtend haar dikwijls zware taak van zorgende moeder.
Maar sinds den dag, waarop die rampzalige daad, noodlot van één seconde, geheel haar leven had verwoest, was zij in elkaar gezakt, niets meer kunnende, niets meer willende, - oud moedertje, dat dommelde en soesde en sufte.
De zoons hadden flink aangepakt en door hard werken en zuinigheid waren ze erin geslaagd, ook zonder de bestierende vaderhand de welvaart niet te verliezen; maar Moeder had hen nooit bedankt met woord of blik, verdoofd, versuft als zij was, en dat had de zoons verbitterd, die hun werken en zwoegen onbeloond zagen en Moeders gedachten slechts wisten bij Peter, den moordenaar, door hen voor eeuwig vervloekt en verstooten.
De oudste zoon was getrouwd met een rijke weduwe, die wel bracht rijkdom en nieuw leven in de woning maar geen liefde.
Toen niettegenstaande alle pogingen, om de oude vrouw voor zich te winnen, deze haar als een vreemde indringster bleef beschouwen, werd zij ruw en barsch en snauwde Moeder af, nauwelijks haar duldend in het hoekje bij het venster.
En nadat in het laatste voorjaar door een aanval van beroerte beide de verschrompelde handen verlamd waren en het spreken uiterst gebrekkig was geworden, werd de verhouding er niet beter op, en de schoondochter vertelde aan de buren, dat Moeder niet veel meer was dan een onnut stuk huisraad en lastig en onhandelbaar bovendien.
De menschen, die haar vroeger hadden gekend, schudden meewarig het hoofd en dachten aan de tijden, toen slechts voorspoed en geluk in die woning schenen te zetelen, - voorgoed verjaagd door de misdaad van den zoon.
Toen de jongere broers meerderjarig waren, verlieten ze de een na den ander het ouderlijk huis, om zich in den omtrek te vestigen, en de oude moeder was daarmede geheel aan de liefdelooze behandeling van de schoondochter overgeleverd.
Nooit werd in al die zeven jaren de naam van den verstootene genoemd als alleen door de moeder, die dag en nacht voor hem bad en God smeekte hem te vergeven en hem te doen terugkeeren, vóórdat zij stierf.
Zeven jaren lang van bidden en wachten, van hopen en vreezen, en toen ten laatste haar beide handen allen dienst weigerden en zij haar zoons niet durfde vragen Peter te schrijven, moest zij zich geheel aan het noodlot onderwerpen en geduldig wachten.
De zoon en de schoondochter echter zagen met vreeze den dag naderen, waarop den misdadiger de vrijheid zou worden hergeven. Zij wilden den moordenaar niet in hun midden dulden en waren bang, dat hij zou komen opeischen zijn vaderlijk erfdeel.
Hoe rijk ook, waren zij gierig en wilden tot het laatst alles in 't werk stellen, om ook dat voor zich te behouden.
| |
| |
En juist omdat de moeder alle levenskracht putte uit het denkbeeld den verloren zoon terug te zien, terwijl zijzelf de komst van dien zoon beschouwden als de dreigende wolk, die elk oogenblik kon losbarsten, werd nog wijder de kloof tusschen hen en nog liefdeloozer de behandeling der beproefde moeder.
Maar het achtste jaar verliep, zonder dat Peter zich vertoonde, en toch wisten ze uit de courant, dat hij uit de gevangenis ontslagen was.
Ook het negende en het tiende jaar gingen voorbij en niets werd vernomen.
Steeds hing de dreigende wolk boven hun hoofd, hoewel meer en meer ze hun onrust trachtten te sussen met de gedachte, dat Peter zich niet meer in zijn oude woonplaats zou durven vertoonen en zij hem dus nooit zouden terugzien.
De moeder echter zat aan het venster en tuurde beurtelings naar den kronkelenden landweg en naar het stoffige crucifix, dat hing ter zijde van de bedstee, en zij bad en wachtte, bad en wachtte om der wille van den verloren zoon.
En de gevangene, die weer vrij was, leed, leed oneindig meer dan in de jaren, toen de ijzeren deuren hem opgesloten hielden in zijn sombere cel.
Nu het leven weer vóór hem lag, merkte hij pas, hoe één seconde onbeheerschte drift voorgoed had verwoest geheel zijn bestaan; hoe alle kracht, om te werken, om te leven, in hem dood was; hoe niets over was van de veerkracht en vooral van de rustige kalmte van zijn wezen.
Hij voelde zich ruïne van wat hij vroeger was geweest, geestelijk en lichamelijk gebroken, versuft, verdoofd zijn helder hoofd, verzwakt, vervallen zijn kerngezond lichaam, verslapt de spieren van zijn armen tot magere pezen, die hadden verloren de stalen hardheid van sprekende kracht.
Zijn stevige beenen met ijzeren kuit, waarop stevig geplant stond zijn forsch, hardgezond lichaam, als hij op zijn vork hief bergen hooi, om den wagen te laden, of als hij de sikkel scheerde door 't wuivende graan, - zij waren vermagerd, uitgemergeld met knokkelige enkels en spichtige beenen, niet meer bij machte zelfs te dragen het uitgeteerde lichaam, skelet, vergeleken bij vroegeren bouw.
En de oogen, diep in hun kassen, vroeger tintelend van brutaal-dollen overmoed, waren dof met een uitdrukking van oneindig wee, van schrijnende pijn over nimmer te herstellen misdaad.
De menschen, bij wie hij zich aanmeldde, wien hij vroeg om werk, wezen hem af, omdat ze wel zagen door de armzalige kleederen heen het vervallen, uitgeteerde lichaam; omdat zij begrepen, dat, al wilde hij werken, hij niet zou kunnen.
Ze vroegen niet eens, wie hij was en vanwaar hij kwam, omdat ze hem toch niet in dienst wilden nemen.
| |
| |
Dat bespaarde hem ten minste de schande en de vernedering de deur voor zich dichtgeslagen of den hond op zich afgejaagd te zien, en hij was daar dankbaar voor.
Zoo sleepte hij zich voort, dag na dag, bedelende soms, om niet van honger te sterven, totdat hij eindelijk niet verder kon en, uitgeput en afgetobd, bewusteloos neerviel aan den weg.
Toen kwam het geluk - het geluk, tevens ongeluk.
Langs den weg kwam een boerenvrouw, die dichtbij een groote hoeve bewoonde; zij zag den ongelukkige en zijn vermagerd gezicht en zijn uitgeput lichaam spraken tot haar edel hart.
Zij riep de knechts, die op het land aan den arbeid waren, en beval hun den man in de schuur te dragen, waar zijzelf met haar dochter een zacht bed van stroo spreidde.
Toen Peter eindelijk tot zichzelf kwam, voelde hij een dofheid en een loomheid, die de voorboden bleken te zijn van hevige koortsen.
Lange weken werd hij door de boerin verpleegd, die dikwijls 's nachts uren naast hem zat, als hij door de koorts wild en woest was en de bedstede uit wilde.
In zulke nachten hoorde zij vaak onsamenhangende woorden over bloed en moord en zij begreep daaruit, dat het leven van den jongen man bezoedeld was met zware misdaad; doch niet minder zorgzaam werd daarom haar verpleging.
Toen hij eindelijk beterde en zij de groote dankbaarheid zag, die sprak uit de trouwe oogen; toen zij zag, hoe hij de zalige rust genoot als een lang gefolterd dier, begreep zij, dat het geen slecht mensch kon zijn, en zij besloot hem in haar dienst te houden.
Zoo kwam voor Peter de tijd, waarop hij zou leeren zijn tweede leven te leven.
En hij voelde het langzaam, aarzelend nog, maar allengs met meer vertrouwen, met meer durf.
Hij voelde, dat toch iets nog hem was gebleven van vroeger, dat niet geheel was verloren gegaan in de jaren van bitter lijden: de kern van zijn krachtige mannelijkheid; dat hij meer kon doen en weer mensch werd.
En de dochter, jonge vrouw met blozend gelaat en goudgele vlechten, onbewust sterkte hem door haar krachtige persoonlijkheid, dwong hem zich op te richten uit zijn lethargie.
Het was, alsof haar van gezondheid en levenslust stralend wezen hem dwong te leven zijn vroeger leven van kloeken, forschgebouwden boer, bruingebrand en staalgespierd.
Als hij haar aanzag, diep in de oogen, voelde hij meer dan ooit de kracht daartoe, schaamde hij zich zijn mager lichaam, zijn nog onvasten gang, en als hij laden moest den wagen en zijn armen de vork met geurig hooi niet konden heffen, dan, door een bemoedigenden blik van
| |
| |
haar blauwe oogen, als zij was op den wagen, om de schooven te ordenen, voelde hij zich plotseling krachtiger worden en met energieken zwaai stootte hij de vork hoog in de lucht, waar zij het hooi overnam, hem toelachend met blijden glimlach, trotsch op haar macht over hem.
Eerst gaf hij zich geen rekenschap daarvan, meende hij, dat het slechts schaamte was over zijn vervallen krachten, die hem met de grootste inspanning de vork deden heffen; maar later trok het zijn aandacht, dat hij, wanneer alleen met de knechts aan 't werk, ook bij de grootste krachtsinspanning niet bij machte was te doen, waar zij hem als 't ware door een geheimzinnige kracht in wist te doen slagen.
Toen hij weer een jaar het leven had geleefd, waartoe de natuur hem had bestemd, wist hij, dat alle vroegere kracht, lichamelijk en geestelijk, tot hem zou terugkeeren, en met dubbelen moed ging hij voort, zijn gedachten geheel bepalende tot het heden, schuwende het verleden, dat soms hem nog kwelde in nachtmerrie.
Hij leefde op door de kracht, die uitging van de kerngezonde jonge vrouw, die met haar hem kracht toedwingende oogen nieuw leven in hem goot, zijn bloed warmer deed stroomen door zijn leden, weer veerkracht en energie gaf aan geheel zijn wezen.
En hij liet zich geheel door haar leiden, slechts werkende door haar toovermacht, slechts rustende, wanneer ook zij rustte.
Zoo gingen ook het tweede en het derde jaar voorbij en Peter was weer krachtig en gezond, weer staalgespierd en breedgeschouderd, als toen in vroeger jaren hij op eigen veld en akker ploegde en maaide.
De boerin, steeds druk, regelende de bezigheden binnenshuis en op het land, zag niet den machtigen invloed, welken haar dochter op den nieuwen knecht uitoefende, bleef onkundig van de nauwe zielsverwantschap dier twee dagelijks om en met elkaar levende menschen, blijde slechts, dat zij zich niet had vergist en de onbekende een goed, vlijtig arbeider bleek te zijn.
Nu en dan, als ze hem alleen zag zitten in een hoek bij 't vuur, meende ze weer dien wanhopig schuwen blik in zijn oogen te zien, waarmede hij in zijn ziekte steeds angstig had rondgekeken, en dan herinnerde ze zich de onsamenhangende woorden van bloed en moord, welke zij toen tevergeefs tot een loopend geheel had pogen samen te stellen.
Dan dacht zij erover, of het wel verstandig was, dezen man, die ongetwijfeld zich had schuldig gemaakt aan zware misdaad, in hun midden te laten; dacht zij eraan hem bij het eerstkomend voorjaar, als de nieuwe huur inging, om een gezochte reden te ontslaan. Maar als ze hem weer bezig zag op het land of in de schuur, flink en vlug zijn werk verrichtend, gelukkig en tevreden, zoo het scheen, in zijn nieuw leven, vergat zij, wat zij zich had voorgenomen, en met de lente werd hij opnieuw ingehuurd.
Peter zelf was gelukkig nu. Wel soms, op dagen als de vrouw met
| |
| |
haar dochter naar de stad was, voelde hij bij het verdwijnen van den witten kleedwagen om den hoek van den strafzonnigen landweg alle kracht uit zich wegvloeien, voelde hij machteloos zich, om te heffen de zwaar beladen hooivork, was zijn hoofd als verdoofd door harden slag; maar als ze tegen den avond terugkwam, blozend en stralend van bloeiend leven, dan weer stroomde als een gloeiende golf de levensaether door zijn leden en de dofheid van hersenen viel als een zware last van hem af, als hij zag in haar sterke wilsoogen.
En als hij 's nachts wakker werd en zag in het lage vertrek spookfiguren, die loerden door de vensters, dan plotseling uit den donkersten hoek van de bedstee priemden haar oogen, met vasten blik op hem gericht, tot kalmte hem dwingend en verjagend de levende schimmen, totdat langzamerhand hun glans verdoofde en hij uitgeput neerzonk in zachtverkwikkenden slaap.
Toch, af en toe, moest hij denken aan vroeger, werd hij gedwongen door onweerstaanbare macht te doorleven zijn vroeger bestaan als zoon in de woning zijner ouders.
Dan kwam met verdubbelde kracht het heimwee terug, het verlangen naar zijn moeder, naar de woning, naar het dorp, naar dat alles van vroeger en hij vocht ertegen en streed, omdat hij wist, dat het zijn leven gold; omdat hij voelde, dat terugkeeren daarheen zijn dood zou zijn.
Soms, als het kwam, wanneer zij ter markt was, was de geheele dag één lange marteling, één groote zielestrijd, die hem folterde en uitputte, en als zij terugkwam, zelf vermoeid na een dag van drukke bezigheid in de zonnige stofstad, zag zij hem lijden en kon hem niet opwekken met de kracht harer oogen, hoe ook zijn donkere weemoedsoogen haar smeekten.
Dan begreep zij, dat zonder haar zijn leven één lange marteling zou zijn, en een zalige trots doorgloeide haar, omdat zij zich onmisbaar voor hem wist.
Haar broers, jonger dan zij maar toch mannen reeds, meenden somtijds de bijzondere verhouding op te merken, waarin hun zuster stond tot den nieuwen knecht, en zij spoorden hun moeder aan haar uit te huwelijken aan een der rijke boerenzoons uit den omtrek, omdat zij vreesden, dat langere omgang tusschen die twee zou leiden tot nauweren band, die schande en onheil aanbrengen zou.
En de moeder ook vond, dat het tijd werd, dat de dochter zou inhuwen bij een welgestelde boerenfamilie en plaats zou maken voor de jonge boerin, die vrouw zou worden van den oudsten zoon, op wien de hoeve zou overgaan, en zij beloofde hem, dat in het volgend voorjaar de bruiloft zou kunnen plaats hebben.
Maar Peter, onkundig van dit alles, voelde slechts, hoe hij dagelijks sterker werd, helderder zijn geest en levendiger zijn oog, en hij gaf zich geheel over aan de kracht, die van de jonge vrouw uitging en
| |
| |
hem dwong zich op te richten uit zijn slappen zielstoestand; die hem met haar blik beval te werken als de anderen en hem geen rust liet, dan om te slapen na welvolbrachten arbeidsdag.
En als soms zijn slaap door nachtmerrie werd verdreven en de dreunende mokerslagen in zijn hoofd hem beletten weer in te slapen; als hij zich uitgeput en afgemat voelde en als lood zijn leden, dan toch, in den morgen, als hij hoorde haar stem, als hij zag in haar dwangoogen, voelde hij niets meer daarvan en werkte en zwoegde als verkwikt na rustigen nacht.
Zoo leefden zij hun eenvoudig leven - niets meer vragende, niets meer wenschende - gelukkig door de rust en den vrede, die heerschten in hun zielen.
Toen viel de slag.
Op een achtermiddag in Augustus, brandend heet van zonnegloed, waren allen op het veld aan 't werk.
Dor en droog was de hier en daar gescheurde en opengebarsten grond en stoppelig en oneffen de akker, kort geleden nog één wuivende, goudgele graanzee.
Keurig, in rechte rijen gerangschikt, stonden de korenschooven, als gele pilaren, roerloos en slap, geroost door de zonnehitte.
In groepen verspreid waren ze bezig, de knechts en de meiden, de schooven op de wagens te laden, die telkens glorievol, in triomf, den gouden last naar de schuur brachten, om ledig weer te keeren en nieuwen voorraad te halen.
De boerin, van uit de schuur, overzag met trots den opgestapelden rijkdom, zegeningen van een voorspoedig jaar en vlijtigen arbeid. Zij zag de gouden schooven zich ophoopen tot hoogen muur, meer en meer vullend de schuur, die dreigde te klein te zullen zijn voor den overvloedigen oogst.
Zij zag haar zoons, haar dochter, die ijverig meehielpen, en verder, bij een andere groep, zag zij Peter, die met sterken arm soms twee, drie schooven te gelijk met krachtigen stoot wierp op den wagen.
Neen, zij had geen berouw, dat zij hem in dienst genomen had; hij werkte voor twee en was stil en bedaard, de beste van al haar knechts; en het kwam niet meer in haar op, hem weg te zenden om de geheimzinnigheid van zijn verleden.
En Peter, bruingebrand door de felschijnende zon, roodkoperen beeld van arbeidsgod, zag, hoe haar blik goedkeurend op hem rustte, en nòg meer spierden zich zijn armen bij zwaarderen last, nòg steviger plantten zich zijn welgevormde voeten in de aarde en nòg energieker was de zwaai van de greep, als hij hoog opwierp de gouden schooven, als gold het een veer.
Reed de wagen weg, om zijn vracht te lossen, dan rustte hij een oogenblik, leunende op de greep, en met de mouw van zijn blauw
| |
| |
boezeroen veegde hij het zweet van zijn gelaat, dat parelde op zijn voorhoofd en droppelde langs slapen en nek.
Dan keek hij naar haar op den anderen wagen, waar zij de schooven schikte, totdat zij stevig lagen en vast en er niet af konden glijden, als de voerman de zweep over de paarden legde en de wagen danste en sprong over den hobbeligen grond.
En hij zag haar als koningin op gouden troon; hij voelde haar blik, als zij even wachtte op nieuwen voorraad en naar hem uitkeek. Dan lachten zij beiden en opnieuw gingen ze aan den arbeid, om nog vóór den avond alles binnen te hebben.
En Peter stak met de greep in de schooven en zwiepte ze omhoog, waar de blozende meiden ze vingen en schikten en lachten en hem aanspoorden met woord en met blik.
Soms, als hij te veel op de vork had genomen, viel de last onderweg uit elkaar en kwam neer op zijn roodgloeiend zweetgezicht, hem bedelvend onder een zee van aren.
Dan joelden en jubelden de vroolijke meiden en plaagden hem om zijn onhandigheid, hoewel zij in stilte bewonderden het roodbruine gezicht met de donkere oogen en de staalgespierde armen, die onvermoeid schenen.
Weer had hij drie schooven op zijn vork en stak zijn goudgelen last in de lucht, toen plotseling hij de kracht in zijn armen voelde breken en de greep met de zware vracht op den grond neerplofte.
De meiden schaterden en juichten weer luid en scholden hem dom en onhandig.
Peter had ze dadelijk weer op zijn vork, maar onmogelijk - hij kon niet verder haar brengen dan halverwegen den wagen.
Opnieuw probeerde hij en opnieuw - tevergeefs.
Hij vloekte, omdat de meiden nu werkelijk hem uitlachten, - hij knarste de tanden, omdat hij zijn onmacht voelde, - toen, met inspanning van alle krachten, bracht hij de vork tot boven zijn hoofd met bevende armen, die niet konden heffen, en - in eens - wankelde hij, voelde alle kracht in zich breken, knakte hij ineen op den droogstoppeligen grond.
De meiden schrokken en gilden, maar Peter - in een oogenblik - had zich hersteld en zich oprichtend, klemde hij zich vast aan het rad van den wagen.
Toen zag hij, hoe bij den anderen wagen allen gebogen stonden over iemand, die op den grond lag uitgestrekt; hoe de boerin met een van de zoons kwam aanloopen met doeken en water.
Dat alles zag hij, en toch zag hij niets. Hij klemde zich aan den wagen vast, zijn oog verduisterde zich, zijn hoofd werd dof.
Hij hoorde de meiden schreeuwen naar de andere groep, wat er was, totdat een van de knechts kwam aanloopen en vertelde, dat de dochter een zonnesteek had gekregen en voorover van den wagen was geslagen.
| |
| |
Toen voelde Peter het hart in zich stilstaan, verslappen al zijn spieren en als een willoos voorwerp zakte hij in elkaar.
Toen een week later zij stierf, was het Peter, als stierf hij met haar, als ging heel zijn leven met haar mede in het graf, hem achterlatend hulpeloos en verlaten, rondtastend in zwarte duisternis, niet bij machte te doen of te denken.
Gedurende de eerste dagen na het ongeluk had hij zich krachtig aangepakt, willende blijven, althans voor het oog der anderen, de gezonde, ijzergespierde man van het land, ploegend den akker met vaste hand, snijdend den dordrogen grond in lange, lijnrechte reepen, aansporende de paarden met ruwluiden toon, maar in zich voelde hij, hoe zonder haar zijn kracht en zijn levensmoed hem begaven, hoe zonder haar sterken wilsblik, zonder haar aanmoedigend woord hij een nietig, nutteloos schepsel was, een willoos voorwerp, dat bestond zonder leven.
's Nachts, erger weer dan vroeger, kwelde hem de nachtmerrie, niet alleen nu tafereel van bloedfiguren - neen, ook den zonnigen akker, den wagen en de paarden zag hij; hij zag haar vallen, hoorde haar angstkreet, wilde toesnellen, maar voelde zich als vastgenageld aan den grond.
Dan ontwaakte hij bang in de duisternis en ging huiverend overeind zitten, om de oogen te zoeken, die hem zouden kalmeeren, die zijn trillend zenuwlichaam zouden ontspannen en zijn steeds zwaarder wordende oogleden zouden dwingen zich te sluiten, totdat hij ze niet meer zou kunnen openen, als hielden zware duimen ze neergedrukt, en hij uitgeput zonk in verkwikkenden slaap.
Doch nergens zag hij ze, waar hij ook zocht; overal slechts de spookgestalten, die dicht hem omzweefden, soms hem beroerend met haar ijldunne kleederen.
Dan sprong hij uit bed en liep naar de deel, waar hij zijn hamerend hoofd in het ijskoude water dompelde, dat kletterend uit de piepknarsende pomp stroomde.
Soms lukte het hem daarna, den slaap weer te vatten; soms woelde hij uren achtereen, totdat eindelijk de lichtende morgen hem riep aan den arbeid.
In die nachten eerst besefte hij ten volle, hoe alleen door haar hij in staat was geweest weer te worden, als hij was, als hij vroeger geweest was; hoe alleen zij de macht had in hem op te wekken levenslust, arbeidslust, kracht, om zich te verheffen uit de lethargie zijner gevangenisjaren, kracht, om te willen leven weer, voor zich en voor anderen.
Toch ook begreep hij, dat met haar zijn levenszon voorgoed in het graf zou dalen, dat met haar alle kracht, alle wil zijn wezen zou ontvlieden, dat zijn verder bestaan niets anders dan een zwarte duisternis zou zijn.
| |
| |
En zwaar viel 't hem, zich den pas weder ontloken levensgeest te voelen ontglippen, te moeten opgeven al het schoone, dat hij weer van het leven was gaan verwachten.
Hij gaf zich geen rekenschap, of 't alleen levensbron was, die hij ging verliezen, of dat ook liefdebron ophield zijn dorstige ziel te laven.
Hij voelde alleen zich één met haar - één van ziel, één van lichaam, één van wezen - en toen zij stierf, na dagen van lijden, voelde ook hij zich ontdaan van alle leven.
Op de boerderij kon hij langer niet blijven. Hij begreep, dat zij zouden begrijpen den intiemen band, de zielsverwantschap, die tusschen hen had bestaan, en ook wilde hij niet tot last zijn, waar eens hij tot hulp was geweest.
En in den zwarten wanhoopsnacht, toen hij uitgeput neerlag en niet wist, waar te gaan, wat te doen, kwam met verdubbelde kracht het verlangen naar zijn oude woning, de herinnering aan zijn kinderjaren tot hem terug, en plotseling viel 't als een lichtende straal in zijn ziel, dat thuis de moeder wachtte op den verloren zoon.
Toen wist hij den weg, den eenig begaanbaren weg voor hem, en zonder aarzelen gaf hij gehoor aan de roepstem van zijn smachtende ziel.
Na drie dagen reizen in een benauwden spoorwegwagen, waar hij, neergedoken in een hoek, schichtig rondkijkend, door de andere reizigers werd aangestaard, die hem dachten een zieke of een ontsnapten krankzinnige, kwam hij aan in de stad dicht bij zijn geboorteplaats.
Toen hij eenmaal zijn besluit had genomen en 's morgens vroeg, 's nachts nog was gevlucht van de hoeve, waar hij drie gelukkige jaren, misschien de gelukkigste van zijn leven, had doorgebracht, had hij zich geheel laten beheerschen door het koortsachtig, overweldigend verlangen naar zijn moeder, naar zijn thuis.
Geen gedachte wijdde hij meer aan wat hij achterliet, omdat hij voelde, dat bij toegeven aan de snijdende zielesmart, die hem verteerde, hij niet de kracht zou hebben door te zetten, maar zou blijven, wat hetzelfde zou zijn als openbaren zijn diep verborgen geheim, als blootleggen zijn teederste wezen, waarvoor hij zich schaamde evenzeer, als hij er trotsch op was. Omdat de anderen hem dan zouden weten een willoos, hulpeloos schepsel, slechts door sterk zedelijk overwicht van de jonge, blozende boerenvrouw opgeheven uit zijn slappe, veerkrachtlooze levensmoeheid tot wezen met kracht en met wil, tot mensch als zij.
De bonzende, dofratelende treinbeweging maakte nog versufter zijn hoofd en de voorbijvliegende huizen, boomen, telegraafpalen deden hem duizelen, zoodat hij de moede oogen sloot, die diep in hun kassen waren weggezonken, door blauwe wallen breed omkringd.
Één ondeelbaar oogenblik ging het pijlsnel door hem, hoe in de jaren van zijn afwezigheid zijn moeder gestorven zou kunnen zijn, en het klamme zweet brak hem aan alle kanten uit. Maar zóó wreed, zóó
| |
| |
vreeselijk leek hem dat, dat hij het dadelijk van zich zette. Neen, neen, zij zou leven, op hem wachten, hem ontvangen als den verloren zoon uit de gelijkenis.
Bij elke schrille fluit schrok hij op uit zijn soezen, verlangend en vreezend te gelijk, dat het alreeds de plaats van bestemming zijn zou.
Eindelijk, laat in den middag, toen de zon al aan het dalen was en alles bescheen met den eigenaardigen, geelrooden avondglans, betrad hij voor 't eerst weer den straatweg, die voerde van de stad naar zijn dorp, en 't was, of hij bij elken voetstap drukte de hand van een vriend.
Met koortsachtige haast liep hij voort, bij elk geluid van naderende wagens schuw uitkijkend, of het geen bekenden waren uit het dorp, die hem zouden herkennen, hoewel hij sinds lange jaren niet meer in hun midden was.
Want ongezien, onopgemerkt wilde hij gaan tot zijn moeder, die vol liefde hem zou begroeten, zij, de eenige, voor wie hij, niettegenstaande alles, dezelfde zou zijn als vroeger.
En als hij eraan dacht, hoe zij zou zitten wachten, hoe zij al jaren tevergeefs had gewacht, begreep hij niet, hoe hij den drang naar haar had kunnen weerstaan, toen hij, vrij weer, de gevangenis had verlaten; begreep hij niet, hoe in de jaren daarop, toen hij weer opleefde tot krachtigen wilsman, hij zelden meer dan één enkele gedachte had gewijd aan de grijze moeder, bang steeds tot haar te gaan, omdat hij met haar ook al dat andere, herinnering aan zijn rampzalige daad, zou moeten terugzien.
Met gebogen hoofd liep hij voort, niet durvend opkijken en zien rondom zich al het bekende, al de oude, dierbare herinneringen aan dartele jeugd en vriendelijk lachend leven.
Maar hoewel hij niet zag, voelde hij ze om zich, al de plekjes van vroeger.
Hier het witte tolhuis, daar de weide met de statige beuken, verderop het boschje, waar de nachtegalen zongen, weer verder de molen met het snelvlietend beekje; en het was hem, alsof nog gisteren hij hier met den hagelwitten kleedwagen reed.
Doch de jaren van schande, van lijden en smart hadden te diep hem gewond, dan dat hij zich ook maar één oogenblik den onbezorgden, levenslustigen jongen van vroeger kon voelen; hadden te veel gemarteld zijn arm hoofd, dan dat ooit de helderheid van geest en de alles verzettende veerkracht van zijn wezen tot hem weer zouden keeren.
En op den langen, eenzamen weg, die leidde naar zijn dorp, herinnering aan zijn gelukkige jeugd doch ook aan de daad, die zijn leven verwoest had, stond hij langen tijd stil, geleund tegen den zilverwitten stam van een berkje, en zijn diep ernstige blik vol onuitsprekelijken weemoed zocht in de verte de spits van een kleinen kerktoren, die flauw zich nog afteekende tegen den donkervioletten hemel.
| |
| |
En toen hij haar gevonden had op de oude plaats, rechts van de wuivende populieren, belette een dikke nevel voor zijn oogen hem verder te zoeken, nog meer rechts, naar een laag, bruinrieten dak, waar de blauwgrijze rook vriendelijk uit de witte schouw omhoogkrinkelde.
En in een plotseling geheel zich overgeven aan de overweldigende smart van het oogenblik omklemde hij den zilveren berkestam, die sidderde bij elken snik van zijn hevig schokkend lichaam.
Langs den violetten hemel slierde de nacht zijn zwartgazen sluiers, dofblauw eindelijk tintend het firmament, waar hier en daar al schitterde een eenzame ster.
Heilige avondstilte heerschte over het land, dat, uitgeput van fellen zonnebrand, de kille nachtlucht in zich opzoog en in ijlwitte sluiers de warmte deed opwazen.
Toen klonk door de stilte in de verte de torenklok; negen galmende tonen zond zij uit over het sluimerende land en het was Peter, of bij elken slag hij hoorde de stem van een vriend, van een broeder, een zuster, van zijn moeder.
Bij den laatsten galm, die voortdreunde in steeds zachter wordende golvingen, kon hij 't niet langer uithouden, maar vloog voort langs het zandige zijpad nu, dat uitkwam dicht bij de hoeve.
In den donkeren nacht haastte hij zich langs de stekelige heggen, die het pad scheidden van de weiden, liep hij hijgende voort, struikelende soms, maar naderende, steeds naderende de ouderlijke woning met de wachtende moeder.
Groote zweetdroppels parelden op zijn voorhoofd, maar hij merkte het niet; zijn bevende handen, waarmede hij zich aan de heg had opgetrokken, als hij struikelde, zaten vol bloed, maar hij zag het niet. - Hij dacht er slechts aan, hoe hij neer zou vallen aan den schoot zijner moeder en haar zeggen zou, hoe wanhopig hij geleden had en nòg leed, en hoe hij zich door haar zou laten troosten.
Zóó sterk plotseling wist hij haar innige liefde voor hem, dat hij zelfs niet vreesde ook maar één berispenden blik voor zijn misdaad, dat hij durfde trotseeren de verachting van zijn broeders.
Eensklaps stond hij stil en luisterde.
In de verte joelde en jubelde het, klonk dof geboem en de kermende deun van een draaiorgel en daartusschen het luiden van een bel. Door de boomen in de verte zag hij sneldraaiende lichten en walmende fakkels.
Er was kermis - de kermis, die eens in het jaar geheel het kleine dorp in rep en roer bracht met de kleurige kramen en den wrakken draaimolen, waarin een halfblind paard de tierende en zingende dorpsjeugd rondzeulde.
En Peter zag zich op de laatste kermis, die hij had medegemaakt, op het bonkige houten paard zitten met het meisje, dat hij had liefgehad, vóór zich - hij voelde haar kussen, die brandden op zijn mond,
| |
| |
haar zwoegende borst, die hem deed sidderen van zingenot, - en korten tijd later: zijn misdaad, haar ontrouw.
Met een kreet als van een doodelijk gewond dier vloog hij verder - weg van die folterende herinnering - dwars door de weiden, om niet te ontmoeten een joligen troep, die zingend kwam aanhossen.
Hij voelde de vochtige ijlwaden, die nauw hem omsloten en meezweefden in zijn vlucht.
Het doffe geboem en de orgeldeun achtervolgden hem, schenen luider te worden in plaats van zachter.
Nog tot aan gindschen hoek - dan was hij er.
Hij rende voort, als bezeten, voort naar de wachtende moeder, bij wie hij zich veilig zou voelen, en het schoot hem plotseling te binnen, dat zij alleen thuis zou zijn, - de broers naar de kermis - alleen, zij dus samen!
Met een schok stond hij stil - voor het hek - zag het huis en de schuur en - o, God - links, daar, den ouden noteboom en..... en zijn vader, die viel met bloedende hoofdwonde.
Hij sidderde, starend met strakke oogen naar de plaats van zijn misdaad.
De hond aan zijn rinkelenden ketting begon woedend te blaffen.
En plotseling rende hij terug - denzelfden weg, dien hij gekomen was, - omkijkend steeds, of niemand hem volgde, vreezend, dat het spookfiguur hem zou achterhalen.
Op de plek, waar hij had geluisterd naar het kermisgewoel, bleef hij staan, hijgend en rillend, met zijn bloederige hand het zweet van het voorhoofd vegende, zich vastklampende aan een hek, om niet te vallen.
Daar bleef hij langen tijd staan, telkens schuw kijkende en luisterende, of niemand naderde; - toen - als een dief - sloop hij langs de heggen weer terug, liet de dampige weide links liggen en kwam zoo achter het huis op zij van de schuur uit.
De hond, aan den voorkant nu, bleef stil.
Zacht loopend, op zijn teenen, sluipende in de schaduw van de schuur, naderde Peter de achterdeur, die was als een donker plakkaat in den witgepleisterden muur, waar de kleine vensters als zwarte loeroogen uitzagen in den donkeren nacht.
Hij kon zich niet langer bedwingen, en zachtjes, om de oude moeder niet te verschrikken, lichtte hij de klink van de deur, die klirrend klonk in het donkere, leege portaaltje, waar zijn voeten schuifelden over de roode baksteenen.
En na jarenlange verbanning stond hij weer in het ouderlijke huis - het huis zijner kindsheid - was hij thuis weer, moede, afgetobde en verdwaalde reiziger, - thuis na elf lange jaren van lijden en smart - en onuitsprekelijke zaligheid vervulde zijn ziel.
Toen zocht hij tastend de kruk van de binnendeur en opende.....
Het donkere, schaduwspokende vertrek was eenzaam en verlaten.
| |
| |
Één oogenblik bleef Peter staan, ontdaan, verward, omdat hij het zich zoo geheel anders had voorgesteld.
Toen plotseling, als een tweesnijdend zwaard, dat hem ging door lichaam en ziel, vermoedde hij de vreeselijke waarheid.
Met een sprong was hij binnen bij het hoekvenster, dat uitzag op den weg, de plaats, waar........
God - de stoel - de rieten stoel - de stoel, waar Moeder altijd op zat, - waar was die?
Aan de ruwhouten tafel klemde hij zich vast; akelig verwrongen zijn gelaat en bevende over zijn geheele lichaam, zocht hij, zocht hij, gewend nu aan de duisternis, naar den ouden stoel.
Hijgend keek hij rond, met uitpuilende oogen, en groote droppels ijskoud zweet vielen neer op de tafel.
Eindelijk, in een donkeren hoek, weggeschoven naast de kast, zag hij den stoel - wrak en scheef, wiegelend op zijn pooten, met een bak aardappelschillen erop.
Peter's hart stond stil; hij kon geen adem meer krijgen en prangde beide handen te zamen tegen de borst. - Het voorgevoel van naderend onheil deed hem bijna stikken.
Met een ruk keerde hij zich om en wilde het slaapvertrek binnentreden, maar versteend bleef hij staan, zijn puiloogen strak starend, met wilde uitdrukking vol krankzinnige wanhoop.
Aan den muur, vlak vóór hem, hingen de portretten van Vader en Moeder, een verdorde krans omlijstend hun beider gezichten.
Als kreeg hij een slag in 't gezicht, tuimelde Peter achteruit, bonsde hij aan tegen het mahoniehouten kabinet, waarop rinkelden de porseleinen kommen en één ervan kletterend neerviel, in duizend scherven.
Buiten sloeg de hond aan, woedend rukkend aan zijn ketting, door den slag en het rinkelend porselein onraad bespeurend.
Met inspanning van alle krachten hield hij zich staande, leunend tegen de kast, steeds starend naar de portretten, donkere vlekken op den lichten muur, naar den grillig gevormden krans, die ze beide omsloot; - en hij begreep, dat hij te laat was.
Toen barstte hij uit in een ruwluiden schaterlach, omdat voor de derde maal het leven zich tegen hem kantte.
En hij voelde, dat dit de genadeslag was.
Hij moest vluchten - vluchten, als jaren geleden zijn moeder hem had gesmeekt te vluchten, om niet te vallen in handen van het gerecht, wat hij hardnekkig geweigerd had.
Hij waggelde naar de deur, maar bij het venster bleef hij als vastgenageld staan.
Daar zag hij, hoe de oude noteboom zijn knoestige armen naar hem uitstrekte, naar hem wijzend met spitse vingeren, die zich kromden, als om hem te grijpen, - en daaronder met verwrongen gelaat en
| |
| |
gapende hoofdwonde - stond zijn vader - bloedroode wraakfiguur - voor eeuwig vloekend den zoon-moordenaar.
Met een kreet van afgrijzen sprong Peter achteruit; met beide handen het vreeselijk visioen afwerend, drong hij zich tegen den muur met afgewend gelaat, in elkaar krimpend van angst om wat komen zou.
De klok deed een luidklinkenden slag hooren en knarsend rikketiktikte het zware gewicht naar omlaag, totdat het bleef hangen met een plof.
Ook de kerktoren dreunde een zwaren slag over de woning.
Op den weg klonken haastige stappen, klonken stemmen, gejaagd door elkander sprekend, kraakte reeds het grint voor het huis.
Het angstzweet brak Peter uit. Hij wilde niet gevonden worden, betrapt als een dief door zijn broeders, die aankwamen op het woedend geblaf van den waakhond.
Hij wilde vluchten, maar waarheen? Hij wist het niet, hij kon niet, hij had geen kracht.
Klappertandend stond hij midden in het lage vertrek, rillend, bevend als een riet, en in dat oogenblik voelde hij scherper en duidelijker dan ooit te voren, dat hem alle kracht ontbrak zijn leven voort te sleepen, zijn donker, glansloos leven, dat hij torste als een kwellenden last.
Toen - hoorende de broers aan de deur, reeds herkennend hun stemmen - rende hij door de open achterdeur naar buiten.
Als een krankzinnige zocht hij, zocht hij - naar wat wist hij niet -, totdat eindelijk hij zag op zij van het huis den rondgemetselden regenput.
Daar vloog hij heen - vaag nog ziende een donkere schaduw, die naar buiten trad, - en voorover wierp hij zich neer in de peillooze diepte.
Toen twee dagen later met veel moeite zijn lijk was opgehaald en herkend door de broers, ontstelden zij wel, maar hun steenen inborst oordeelde dit einde het loon voor de misdaad en met een gevoel van kalme rust verdeelden zij het erfdeel van den jongsten zoon.
|
|