| |
| |
| |
Toekomstdroomen op paedagogisch gebied.
Ellen Key en hare paedagogische idealen, door W. Jansen. - Utrecht, C.H.E. Breijer.
Nu de heftige strijd, die gedurende het thans afgesloten vierjarig tijdperk van wetgeving voornamelijk over de financieele positie der school is gevoerd, geëindigd is met de overwinning van de partij, die zich de verongelijkte achtte, mag men verwachten, dat er spoedig een tijdperk van betrekkelijke rust zal intreden. Deze zal ten goede kunnen komen aan de studie van de groote vraagstukken op het gebied van opvoeding en onderwijs, welker oplossing, zeker niet minder dan de financieele regeling, invloed zal uitoefenen op de ontwikkeling van het schoolwezen in de toekomst.
Met den dag wordt het aantal dier nog onbeantwoorde vragen grooter. Moet de school nog dieper ingrijpen in het volksleven, dan zij tot nu toe deed, of moet zij zich terugtrekken binnen het terrein der verstandelijke ontwikkeling; op welke wijze moet de leertijd over de verschillende onderwijsinstituten worden verdeeld; moet de leerstof worden uitgebreid of ingekrompen; moet de school zich meer richten naar de behoeften van het dagelijksch leven of zich eene voor ieder noodige algemeene ontwikkeling tot taak stellen; lijdt de lichamelijke ontwikkeling van het kind inderdaad schade door het onderwijs en de school-inrichting onzer dagen of moet veel van wat te dezen opzichte wordt beweerd, als schromelijke overdrijving worden beschouwd? Deze en nog vele andere quaesties vragen voortdurend de aandacht van autoriteiten en paedagogen. Wel heeft men van verschillende zijden getracht meer of minder gelukkige oplossingen aan de hand te doen, doch de jury der publieke opinie heeft, verdeeld als zijzelve is, tot nu toe aan geen der antwoorden eene bekroning durven toekennen. Wat ons niet mag verwonderen. Waar de meeningen onder de vakmannen in vele gevallen nog zoo lijnrecht tegenover elkander blijven staan, kàn er bij het publiek geene gevestigde overtuiging post vatten en is het te begrijpen, dat het de voorkeur geeft aan dat onderwijs, hetwelk de beste resultaten verzekert voor de naaste toekomst, m.a.w. dat de grootste zekerheid verschaft aan den leerling zich eene betrekking te veroveren, die in zijn levensonderhoud kan voorzien. Doch hij, die verder ziet, vraagt
| |
| |
zich af: waarheen voert de weg, dien de ‘school’ in de laatste tientallen van jaren heeft ingeslagen; zal zij met haar aanhoudenden eisch van meerdere verstandelijke ontwikkeling voor allen blijven medewerken aan de verhooging van het volksgeluk en de volkskracht, of zal zij deze schaden en belemmeren, door niet te beantwoorden aan de eischen, die de menschelijke geest voor zijne ontwikkeling stelt?
Zij, die de laatste meening zijn toegedaan, vragen vóór alles een onderzoek naar de deugdelijkheid der grondslagen van onze opvoeding in huis zoowel als in de school. Zij vragen zich ernstig af, of het ook misschien aan eene totaal verkeerde inrichting van ons onderwijs mag worden toegeschreven, dat nog zoo vaak in de school voor ‘zwak’ doorgaan de leerlingen, die buiten de school en ook later in het leven toonen wakkere geesten te zijn, en dat de ‘eersten’ der klasse nog maar al te dikwijls zeer middelmatige leden der samenleving worden. Zij willen een antwoord op de vraag, hoe het toch mogelijk is, dat, ondanks godsdienstonderwijs en prediking van moraal zoowel in de school als in de kerk, het zedelijk peil van ons volk, zoo al geene daling, toch ook zeker geene rijzing vertoont. En doordenkende zijn zij ertoe gekomen een innerlijk verband te vermoeden tusschen de gebreken der maatschappelijke samenleving en fouten in de opvoeding en het onderwijs van de jeugd.
***
Wie zoekt, leent gaarne het oor aan hem of haar, die ons verzekert den weg te kennen. En die zoekers worden in onze dagen niet meer uitsluitend aangetroffen in de onderwijzerswereld; ook de ouders beginnen hoe langer hoe meer belang te stellen in de vraagstukken, die betrekking hebben op de opvoeding van hun kroost. Wie iets goeds te vertellen heeft over de opvoeding of het onderwijs, kan in onzen tijd op een grooteren kring van lezers rekenen, dan dat in vroegere dagen wel het geval was. Schrijvers en uitgevers werden daardoor aangemoedigd en zoo zien wij in den laatsten tijd verscheidene werken of brochures verschijnen op paedagogisch gebied, die algemeen de aandacht trekken. Ook de gedachten van buitenlandsche schrijvers of schrijfsters werden door vertaling voor het groote publiek toegankelijk gemaakt.
Wij willen ons thans niet wagen aan eene opsomming van de talrijke voorstellen tot verbetering van opvoeding en onderwijs of de aandacht vragen voor eene lange lijst van namen van hen, die meenden hunne adviezen in woord of geschrift kenbaar te moeten maken, doch alleen de aandacht vestigen op de vrouw uit het Noorden, die in den laatsten tijd zooveel van zich heeft doen spreken, die door hare krachtige taal, den tolk van eene diep gewortelde overtuiging, zooveler aandacht heeft getrokken. We bedoelen Ellen Key.
Hare werken worden veel gelezen. En wie ze heeft genoten, kan zich dat begrijpen. Er ligt eene niet geringe bekoring in, zich door de
| |
| |
schoone akkoorden van hare toekomstmuziek te laten verlokken haar te volgen naar de hoogte, vanwaar zij ons een uitzicht opent op eene nieuwe wereld met nieuwe idealen, waarin de gebreken, die thans nog onze samenleving en onze school aankleven, tot het verleden zullen behooren.
Wij gevoelen ons aangetrokken door de magnetische kracht van haar radicalisme, dat er zelfs niet tegen opziet een aanval te doen op dat, wat voor velen nog het heiligste is, indien zij meent, dat dit aan eene gezonde en krachtige opvoeding van de jeugd en het volk in den weg staat.
Doch we mogen daarbij niet vergeten, dat zijzelve zich aankondigt als eene droomster, die zich meer laat leiden door hare phantasie dan door de logica en die zeker zelve allerminst hare voorstellen voor dadelijke verwezenlijking vatbaar acht.
Of zij daardoor aan beteekenis verliezen? Wie meent morgen zijn huisgezin of zijne school overeenkomstig hare denkbeelden te kunnen inrichten, zal bedrogen uitkomen en hare werken waarschijnlijk opbergen bij de vele, die hem reeds teleurstelling hebben gebaard. Doch wie gevoelt, dat zij niet meer heeft willen doen, dan onze oogen openen voor de fouten, waaraan wij ons dagelijks in huis en school schuldig maken; dat zij ons heeft willen bewijzen, dat de ondergrond, waarop het gebouw onzer opvoeding rust, niet deugt; dat nog zoovele maatschappelijke leugens de ontwikkeling van den waarheidszin in den weg staan; dat vele gebrekkige sociale toestanden schuld hebben aan het mislukken van de opvoeding, en dat dit alles kan worden vervangen door iets beters, iets schooners en iets hoogers, - die zal haar dankbaar zijn voor haar arbeid, zal haar moed prijzen en zich door hare overtuiging gesterkt gevoelen in den strijd tegen vooroordeel en wanbegrip.
Doch de lectuur harer werken eischt voorzichtigheid vooral voor onervaren lezers, wien het niet altijd gegeven is, schijn van werkelijkheid te onderscheiden. Dat was waarschijnlijk ook de meening van den heer Jansen, toen hij zich aan het werk zette, om het Nederlandsche publiek een overzicht te geven van de denkbeelden van E.K. en die aan eene noodzakelijke critiek te onderwerpen. Dat deze niet onverdeeld gunstig kan zijn, kan ieder begrijpen, die E.K.'s werken kent en weet, dat de heer Jansen het zich tot eene eer rekent, te behooren tot hen, die zich geloovige Christenen noemen. Laten we trachten dit nader toe te lichten, door te beproeven in eenige weinige regelen een overzicht te geven van de gedachten, die aan het werken en streven van E.K. ten opzichte van de opvoeding ten grondslag liggen. Wanneer wij bedenken, dat zij met de uitwerking daarvan verscheidene boekdeelen heeft gevuld en dat de heer Jansen voor zijne korte uiteenzetting met critiek reeds een goed geschreven boekdeel van 159 bladzijden behoefde, dan is het duidelijk, dat wij tevreden moeten zijn, indien het ons gelukt, hier slechts de ‘quintessence’ van dat alles te verschaffen. Wij zullen
| |
| |
ons daarbij zooveel mogelijk onthouden van aanhalingen uit of verwijzingen naar hare werken, omdat wij slechts den indruk willen weergeven, die bij ons na ernstige studie van verschillende harer geschriften en van het werk van den heer Jansen is achtergebleven.
* * *
Naar E.K.'s meening wordt de ontwikkeling van het individu in het maatschappelijk leven belemmerd, ja, zelfs in vele gevallen onmogelijk gemaakt door een warnet van conventioneele leugens en misvattingen. We vinden ze op ieder gebied.
Het huwelijk, bedoeld als de hoogheilige vereeniging van twee personen, die in zich den drang gevoelden, om mede te werken aan den door de natuur den mensch opgelegden plicht van voortplanting en verheffing van het menschelijk geslacht, is in vele, misschien in de meeste gevallen verlaagd tot eene wettelijke sanctie van de verbintenis van man en vrouw, die door allerlei andere overwegingen dan juist de eenig geldige te zamen waren gebracht. De liefde, die mysterieuze natuurdrang, die het eene geslacht noopt zijne aanvulling te zoeken in het andere, is verstooten van de verheven eereplaats, die haar van rechtswege toekomt; en waar zij zich durft vertoonen zonder het gewaad, dat conventie en huichelarij haar hebben opgedrongen, wordt zij als eene verachtelijke deerne uit de samenleving gebannen. De tallooze ongelukkige huwelijken, die het geluk van ouders en kinderen verwoesten, zijn er het gevolg van en ondermijnen het maatschappelijk leven. Men moet leeren inzien, dat ‘de liefde zedelijk is ook buiten het huwelijk, maar dit laatste onzedelijk is zonder liefde’.
Eene schromelijke misvatting merken we ook op ten opzichte van de waardeering der beide seksen. Onder den invloed van eene niet begrepen evolutieleer wil men van de vrouw de gelijke maken van den man. Eerst als zij dat bereikt heeft, meent men, beschikt zij over alle rechten, welke haar toekomen. Alsof niet de natuur had bedoeld, van de vrouw een ander wezen te maken dan van den man; alsof haar niet andere plichten waren gesteld en zij niet andere idealen had na te streven. Wilt ge meerdere rechten voor de vrouw, verschaf haar dan de gelegenheid zich te ontwikkelen overeenkomstig haar aanleg, die een andere is dan die van den man; verhinder haar niet de krachten te verzamelen, die zij noodig heeft, om den plicht te vervullen, dien de natuur voor haar heeft bestemd. Er is geene vergelijking mogelijk tusschen de waarde van den man en die van de vrouw; het zijn ongelijksoortige grootheden, die alleen gemeten kunnen worden door de idealen, welke men aan de beide seksen stelt.
‘Wat de meeste moeders behoeven, dat is zelf voor hare moedertaak te worden opgevoed. Die moedertaak, al betreft zij ook maar één enkel kind, vereischt de gansche kracht, de gansche ziel van een moeder.
| |
| |
Daartoe moet de vrouw zich zelve opvoeden, en wel in elk uur van haar leven. Zij moet er ook den vader van haar kind toe opvoeden om haar medehelper te worden op geheel andere wijze, dan de vaders dat thans over 't algemeen zijn. Ook moest zij het daarheen trachten te leiden, dat de school iets anders werd, dan zij thans is. En eindelijk moest zij medehelpen, om onze maatschappij zoodanig te hervormen, dat in haar de kinderen konden opwassen naar het ideaal eener edele humaniteit’ (E.K.).
Ten opzichte van de vrouw in 't bijzonder stelt de schrijfster denzelfden eisch, dien wij haar later ook voor ieder individu en voornamelijk ook voor het kind zullen hooren stellen, dat nl. alle individueele vermogens en eigenschappen volledig tot hun recht komen.
We zullen daarop straks terugkomen, wanneer we kennis zullen maken met hare idealen op paedagogisch gebied.
Wat vooral velen afkeerig zal maken van hare leer, is de aanval, dien zij doet op de kerk. - ‘Op de kerk’, zeggen wij; ‘op den godsdienst’, zeggen wellicht anderen. De heer Jansen schaart zich blijkbaar aan de zijde der laatsten; immers, op blz. 147 van zijn werk spreekt hij als zijne meening uit, dat E.K. niet wil rusten, ‘voordat zij alle geloof in een persoonlijken, levenden God in alle menschenharten met wortel en tak ziet uitgeroeid’. We zouden wenschen te vragen: ‘Mag men wel zoo iets zeggen van de vrouw, die in De Eeuw van het kind schreef: “Het is mijn innigste overtuiging, dat de mensch zonder religieus gevoel geen ideale doeleinden kan najagen, niet verder dan zijn eigen belangen kan zien, niet met bereidwillige offervaardigheid groote doeleinden verwezenlijken. De religieuse bezieling verruimt onze ziel en verplicht ons tot het handelen, dat wij als het ideale houden”?’ Doch wij denken er niet aan, den heer Jansen van eene onbillijke partijdigheid te beschuldigen. Hij verbergt het nergens, dat hij E.K. wil beoordeelen als Christen, en hij ziet zeer wel in, dat de schrijfster hier een aanval doet op zijn kerkelijk Christendom; daartegen trekt hij te velde.
Er zullen echter velen gevonden worden, die eerder neiging gevoelen zich aan de zijde van E.K. te scharen. Zelfs de heer Jansen moet toegeven, dat veel van wat zij tegen de practijk van het hedendaagsche Christendom heeft aan te voeren, niet overdreven is. In krachtige taal, die als geeselslagen werkt, verwijt zij den Christenen van onze dagen hunne halfheid, hun belijden met de lippen en verloochenen door de daden; zij staat daarbij aan de zijde van Tolstoï, doch kan het niet met dezen eens zijn, waar hij de alleruiterste consequenties van het Christendom als de moraal van het leven aanbeveelt. Zij wil dan liever geheel met het Christendom breken en eene andere basis zoeken voor hare ethiek. Zij kan het niet goedkeuren, dat kinderen worden opgevoed in de leer van een godsdienst, welks belijders tweeërlei moraal toelaten, één voor de kerk en één voor het leven. Geen enkel Christen van onzen
| |
| |
tijd denkt eraan, in het leven de voorschriften des Bijbels in toepassing te brengen; men heeft zijne toevlucht moeten nemen tot een compromis, waardoor naar hare meening de onhoudbaarheid van de Christelijke leer als richtsnoer voor het leven wordt bewezen. Zij wil niet opnieuw het kind opvoeden in die leugenachtige halfheid, die hem den eerbied doet verliezen voor alle consequentie op ethisch gebied.
Doch, wij zagen het uit hare eigen woorden, zij wil niet het religieuze gevoel in den mensch dooden. En dat zou zij niet kunnen willen, omdat daardoor tegelijkertijd hare eigen opvoedkundige idealen zouden vernietigd worden. De vrouw, die een hoogeren trap van volmaking voor den mensch mogelijk acht en van meening is, dat deze slechts bereikt kan worden, door het kind te ontwikkelen overeenkomstig zijn aanleg, terwijl iedere opvoeding, die daarmede geene rekening houdt, noodzakelijk mislukken moet, - die vrouw kan niet ontkennen, dat er in den mensch een drang naar hooger volmaking leeft, zonder tegelijkertijd een veroordeelend vonnis over hare eigen wereldbeschouwing uit te spreken.
Waar wij overigens niets dan lof hebben voor den uitstekenden arbeid van den heer Jansen, mogen wij toch niet verzwijgen, dat hij den schijn van partijdigheid op zich heeft geladen, toen hij dit deel van schr.'s arbeid besprak. Had hij anders niet naast de vele aanhalingen uit hare werken ook nog deze moeten geven: ‘Als ik een kind de grondtrekken der godsdienstleer moest verklaren, die ik voor de waarheid houd, dan zou ik tot hem zeggen: “Wij zijn in deze wereld gekomen en leven hier niet door eigen wil, maar door dien van een ander, dien wij God noemen. Daarom handelen wij slechts dan goed, als wij den wil van dien God volgen. Deze bestaat hierin, dat wij allen gelukkig zijn, maar om dit doel te bereiken, is er maar één middel, dat ieder mensch jegens den ander handelt, zooals hij wenscht, dat anderen het tegenover hem doen.” Op de vragen: “Hoe is de wereld ontstaan? Wat wacht ons na den dood?” antwoord ik op de eerste, dat ik het niet weet en dat overigens de vraag van geene beteekenis is. Op de tweede antwoord ik, dat de wil van Hem, die ons tot ons geluk in het leven heeft geroepen, ook wel in staat is ons tot dat doel te brengen na onzen dood.’
We zouden wenschen te vragen: ‘Zijn dat woorden van iemand, die volgens den heer Jansen niet wil rusten, voordat zij het geloof in een persoonlijken, levenden God met wortel en tak heeft uitgeroeid?’ Doch E.K. wil niet toegeven, dat die God ons Zijn wil heeft geopenbaard in de woorden van het Bijbelboek en dat de voorstelling, die ons daarin van den levenden God wordt gegeven, de meest juiste zou mogen genoemd worden. Zij meent haar God te dienen, door met dankbaarheid te aanvaarden alle faculteiten, die Hij in den mensch heeft gelegd, en die te ontwikkelen tot den hoogst mogelijken trap van volmaaktheid. Daarom ook - en hiermede zijn wij genaderd tot het voor ons belangrijkste deel van haar arbeid - kan zij geen genoegen nemen met
| |
| |
de nivelleerende opvoeding onzer dagen. Volgens haar voeden we niet het kind maar een kind op, daarbij in het algemeen uitgaande van de meening, dat wat voor den een goed is, ook den ander moet kunnen dienen. En dat, meent zij, is eene leugen; daaraan moet de mislukking der opvoeding in vele gevallen worden toegeschreven; daardoor krijgen velen niet, wat hun toekomt, en worden anderen gepijnigd met wat hun niet past. De tijd vraagt naar persoonlijkheden; hij zal vergeefs blijven roepen, totdat de kinderen als persoonlijkheden worden opgevoed, totdat zij als zoodanig leeren leven en werken. Veel meer, dan thans het geval is, moet het individu met zijne belangen en behoeften op den voorgrond treden. Doch daartoe zal veel in het onderwijs onzer dagen veranderd moeten worden. Niet meer een zelfde leerprogramma voor allen, hoewel ook E.K. laat doorschemeren, dat zij gevoelt, dat er eene zekere hoeveelheid kennis is, die door geen individu in onze maatschappelijke samenleving kan worden gemist. Doch daarnaast behoort gelet te worden op ieders individueelen aanleg en dient aan ieder kind de gelegenheid gegeven te worden zich overeenkomstig dezen te ontwikkelen. Hoewel de schr. ons een beeld te aanschouwen geeft van de school, zooals zij zich die voorstelt, zullen wij die thans niet aan eene nadere beschouwing onderwerpen. Zijzelve noemt haar beeld een toekomstdroom en veel zal er inderdaad nog moeten veranderen, eer het tot werkelijkheid kan worden. Of dat gewenscht moet geacht worden? Als alle ijveraars overvraagt zij, doch veel van wat zij schrijft, verdient ernstige overweging van allen, die met opvoeding en onderwijs zijn belast. En veel zal er reeds in het onderwijs van onzen tijd verbeterd kunnen worden, indien wij hare raadgevingen voor oogen houden. En dat verdienen zij o.i. ten volle.
Men heeft bezwaren ingebracht tegen hare stellingen. 't Kan ons niet verwonderen, als wij bedenken, hoe zij een geheelen ommekeer wenscht van ons tegenwoordig stelsel van opvoeding en onderwijs. Doch men is reeds meermalen onbillijk tegenover haar geweest.
Waar zij het individu sterk op den voorgrond dringt, heeft men overeenkomst meenen te ontdekken tusschen hare denkbeelden en die van den Duitschen wijsgeer Nietzsche en in eene veroordeeling van diens philosophie die van hare idealen medebegrepen. Dat is onbillijk. Zeker, het valt niet te ontkennen, dat men hier en daar verwantschap ontdekt; dat het uit hare geschriften blijkt, dat zij den zooeven genoemden wijsgeer ijverig heeft bestudeerd (wie, die schrijven wil over onderwerpen, als E.K. behandelt, zou dat in onze dagen niet doen!); dat zij nu en dan met instemming eenige van zijne uitspraken citeert, - doch men mag daarbij niet over 't hoofd zien, dat zij zeer beslist zijne levensleer als onbruikbaar verwerpt, als zij ons leert, dat een middelweg mogelijk en verkieslijk is tusschen 't egoistisch-individualistische principe van Nietzsche en het communistisch-altruïsme van onze dagen, en in dezen zich aansluit bij Spinoza.
| |
| |
Doch zij wil noch de eenzijdigheid van het eene noch die van het andere en waar zij van meening is, dat de opvoeding van het kind van onzen tijd voornamelijk lijdt onder de nivelleerende werking van het communistische beginsel, is het te begrijpen, dat zij daartegen vooral den strijd aanbindt.
Zij, die ieder kind beschouwt als ‘een nieuwe wereld, waarin zelfs de teederste liefde niet vermag binnen te dringen’, kan niet goed vinden, dat het behandeld wordt als eene herhaling van vroegere individuen. Het vraagt eene opvoeding, die voor hem alleen geschikt is, doch kan die niet vinden in het gezin, dat ontstaan is uit een huwelijk, als we haar boven hoorden afkeuren. Zij meent, dat het kind recht heeft op de keuze zijner ouders, door welke paradox zij wenscht uit te drukken, welk eene groote verantwoordelijkheid ieder op zich laadt, die aan een nieuw individu 't leven geeft, en hoe men ervoor heeft zorg te dragen, dat het in de meest gunstige omstandigheden worde geboren. Daarom ook eischt zij, dat de vrouw, die moeder staat te worden of het alreeds is, al hare talenten en krachten zal kunnen wijden aan die allergewichtigste levenstaak, die den ‘nieuwen mensch’ helpt voorbereiden. Dus legt zij een nauw verband tusschen het vraagstuk der opvoeding en dat van den vrouwenarbeid.
Met de tucht in het opvoedingsstelsel onzer dagen kan zij geen vrede hebben; zij stelt daarvoor eischen, die nu wel niet geheel nieuw mogen genoemd worden, doch zeker nog geene algemeene toepassing vinden. Dat zij in de oogen van den heer Jansen geene genade kunnen vinden, kan ons niet verwonderen, wanneer wij bedenken, dat de tucht ten nauwste samenhangt met onze inzichten omtrent de moraal en deze voor haar een geheel anderen grondslag heeft dan voor haar criticus. Doch dat E.K. geen hooger beginsel kent dan: ‘Macht is recht en macht is plicht!’ mogen we hem niet toestemmen.
Zeker, zij spreekt als hare meening uit, dat het de grootste misdaad is der tegenwoordige opvoeding tegenover het kind, dat wij het niet met rust laten; dat het zijne natuur zooveel mogelijk moet uitleven tot aan de grenzen van het rechtsgebied van anderen; doch we mogen daarbij niet vergeten, dat zij in De eeuw van het kind in het hoofdstuk ‘De opvoeding’ ook nog andere eischen stelt. Wij krijgen een geheel anderen indruk, wanneer wij haar hooren zeggen: ‘De nieuwe opvoeder zal door wel overlegde en geordende ervaringen het kind geleidelijk zijn plaats in den grooten samenhang van het bestaan leeren innemen en zijn verantwoordelijkheid tegenover alles, wat hem omgeeft, doen inzien, terwijl aan den anderen kant geen der persoonlijke levensuitingen van het kind moet onderdrukt worden, indien zij het kind zelf of anderen niet nadeelig zijn.’ Of elders: ‘Heel zeker moet het kind gehoorzaamheid leeren en wel onbeperkte gehoorzaamheid’; en: ‘Met het kleine kind moet men niet redeneeren, doch snel en consequent handelen.’
| |
| |
Het bezwaar, dat de heer Jansen heeft tegen de beschouwingen van de schr. in dit opzicht, is hetzelfde, dat wij telkens weer door de kerkelijk geloovigen kunnen hooren uitspreken, dat nl. zij, die niet meer den Bijbel als het wetboek der moraal aanvaarden, daarmede ook iederen grondslag aan hunne ethica ontnemen. Of zij, die zoo spreken, gelijk hebben, kunnen wij thans niet verder gaan onderzoeken. Wij zijn het echter met die beschouwing niet eens.
Gaarne echter reiken wij Ellen Key de hand, waar zij te velde trekt tegen lichamelijke straffen, als wij haar hooren zeggen, dat ‘gebrek aan zelfbeheersching, aan verstand, aan geduld en aan waardigheid de vier toetssteenen (zijn), waarop het slaansysteem rust’. Een verstandig hardingssysteem behoort zijne intrede in de opvoeding te doen en de weelde daaruit gebannen te worden. Ook tegen te veel huiswerk, waardoor het huisgezin zijne taak in de opvoeding onmogelijk gemaakt wordt, trekt zij te velde. Zij strijdt voor het weldadige huiselijk leven en zij betreurt het, dat zoovele kinderen inderdaad ‘zonder thuis’ zijn door de uithuizigheid der ouders. We vernamen reeds, dat de tegenwoordige schoolinrichting bij haar sterke afkeuring vindt; dat zij daarin zooveel verkeerds heeft opgemerkt, dat zij zelfs van ‘zielemoorden in de school’ meent te mogen spreken. Wij moeten het aan de paedagogische tijdschriften overlaten, daarop nader in te gaan, en willen alleen constateeren, dat wij met den heer Jansen volkomen instemmen, als hij zegt: ‘Het beeld van de hedendaagsche onderwijstoestanden, door haar ontworpen, is hier en daar sterk, misschien te sterk gekleurd, maar wie, der zake kundig, zal den moed hebben het ten eenenmale onwaar te noemen?’
Hare beschouwingen verdienen ernstige, zeer ernstige overweging van allen, die gevoelen, dat er iets hapert aan onze opvoeding en ons onderwijs. De lectuur der werken van deze merkwaardige vrouw zij daarom ieder aanbevolen, die wenscht mede te werken aan de verbetering. Doch men betrachte daarbij de noodige voorzichtigheid en bedachtzaamheid en wie niet in de gelegenheid is, om de rijke stof zelve te verwerken, die neme met een gevoel van dankbaarheid aan den schrijver het werk ter hand, waarvan we den titel boven dit opstel plaatsten De heer Jansen heeft een uitnemenden arbeid verricht en wanneer wij bedenken, dat zijne wereldbeschouwing lijnrecht staat tegenover die van Ellen Key, dan gevoelen we respect voor de onpartijdigheid, waarmede hij zijne taak heeft vervuld. Zijn arbeid heeft ook nog dit voordeel, dat hij in eene uitstekend geschreven en van veel studie getuigende inleiding de denkbeelden van E.K. plaatst in de lijst van hun tijd en ons een nauwkeurig overzicht geeft van de levensomstandigheden der schrijfster, die op de ontwikkeling harer ideeën zulk een grooten invloed hebben uitgeoefend. Om vorm en inhoud beide mogen we zijn werk met warmte aanbevelen. Het zij der jeugd tot zegen.
10 Oct. 1905.
v. N.
|
|