| |
| |
| |
School en leven?
School en Leven door R.P.J. Tutein Nolthenius. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon.
Onder dezen weidschen titel biedt de schrijver ons aan een verzameling van vroeger in verschillende tijdschriften verschenen opstellen en voordrachten. De eerste hebben betrekking op het lager onderwijs, de laatste handelen over middelbaar en hooger onderwijs. Het boekje van 220 bladzijden, gevolgd door een uitvoerig register, is in handig formaat met duidelijke letter gedrukt en laat zich daardoor aangenaam lezen. Meer echter dan deze uiterlijke omstandigheden werken daartoe mede de aangename stijl van den schrijver, de warmte, waarmede hij de door hem voorgestane beginselen bepleit, de ervaring, waarover hij in dit opzicht beschikt. Doch juist die warmte prikkelt tot tegenspraak, vooral waar de schrijver in botsing komt met meeningen, die tegen de zijne indruischen. Is dat reeds het geval bij de behandeling van het lager onderwijs, veel sterker doet het verschijnsel zich voor, waar de schrijver het gebied van het middelbaar en vooral waar hij dat van het hooger onderwijs betreedt; daardoor neemt de prikkeling toe, naarmate men het einde van het boekje nadert. Onder den veelomvattenden titel, waaraan trouwens een verzameling van korte opstellen moeilijk kan beantwoorden, wordt eigenlijk slechts één beginsel uiteengezet en met alle kracht verdedigd, nl. de wenschelijkheid van handenarbeid op de lagere school als onderdeel van het vakonderwijs; voor het hooge belang daarvan moet al het andere wijken. Ontwikkeling van den geest heeft voor den schrijver weinig waarde; hij drijft er zelfs den spot mede, maakt haar belachelijk en verheft ten haren koste den handenarbeid zoowel als de zuiver technische opleiding. Ten bewijze hiervan een paar aanhalingen.
In het opstel, getiteld: ‘De school der twintigste eeuw’, wordt sterk aangedrongen op invoering van den handenarbeid op de lagere school; daaraan moeten de meeste tijd en zorg besteed worden. ‘Maar dan blijft er geen tijd over voor het lezen van ontwikkelende geschriften, voor schoone letterkunde, zult gij tegenwerpen. Waar blijft dan het geestelijk verkeer met Vondel, Shakespeare, Goethe? Ach, laat hunne werken gerust in de boekenkast; gij hebt een veel ruimere bibliotheek: de bibliotheek der natuur.’
| |
| |
Derhalve: geen letterkunde meer, vooral geen gedichten; zij voeren slechts op een dwaalweg; die lectuur is tijdverkwisting. Voor den schrijver is de kennis der vaderlandsche geschiedenis (blz. 67) uit den booze, niet minder het vlug uit het hoofd rekenen, iets, wat, zoover hij kan nagaan, alleen voor zeer enkelen van belang is, en dezen hebben nog tijd genoeg, om het later te leeren (?).
Dat met dergelijke begrippen de ‘professoren’ er slecht afkomen, laat zich begrijpen. Wie nergens anders voor deugt, is volgens den schrijver nog goed genoeg, om ‘professor’ te worden. Een leeraar, die op school geen orde kan houden, krijgt een plaats op de secretarie of wordt aan een bibliotheek geplaatst, begeeft zich in de journalistiek of legt zich toe op de studie der rechtswetenschap. ‘Zelfs worden er sommigen uit wanhoop professor!’ (Blz. 137.) Een winkelier moet o.a. tact hebben, om de klanten voor zich in te nemen; wie dien tact niet bezit, doet beter plaats te zoeken ‘nu ja, bijv. op de secretarie, of in een professorszetel’ (blz. 141). Waar aldus over professoren wordt gesproken, kan men nagaan, hoe hoog door den schrijver de wetenschap wordt gesteld.
‘Want die boekenstudie is zoo verleidelijk! Zij is - betrekkelijk althans - zoo gemakkelijk en zoo goedkoop! Voor luttele guldens kunt gij de geheele wijsheid der wereld in een boekenkast zetten en al is uwe omgeving nog zoo dor, al zijt gij nog zoo armzalig behuisd, wie slechts een tafel bezit om er het boek op te leggen - ja desnoods is de knie voldoende - kan opzuigen, inzwelgen al wat menschen hebben gedacht. Van daar dan ook bij zoovelen voorliefde voor die wetenschappen, welke geen ervaring, geen ronddolen langs straten en velden eischen, geen handvaardigheid, niets dan taai geduld en niet al te zeer misdeelde hersenen!’ (Blz. 46.)
Deze tirade brengt mij in herinnering een voorval uit lang vervlogen dagen. Ik kwam eens bij een handelaar mededeelen, dat een onzer gemeenschappelijke neven een voortreffelijk examen had gedaan en daardoor voor hem het uitzicht op een behoorlijke maatschappelijke positie werd geopend. ‘Dat is wat fraais,’ antwoordde hij; ‘het is geen kunst, jongens knap te maken. Men sluit ze slechts op, dag in, dag uit, met boeken in een zolderkamertje; dan gaat het vanzelf. Doch ik houd te veel van mijn jongens, om zoo met hen te handelen; ik laat ze uitgaan en van het leven genieten; zoo worden zij veel gelukkiger dan die boekwormen!’ Ik dacht waarlijk niet in het onderhavige boekje alsnog een verdediging van zulk een standpunt, zij het onder andere woorden, aan te treffen. Hoe ver de maatschappelijke positie van den schrijver ook moge afwijken van die van bovengenoemden handelaar, kan ik toch het gevoelen niet onderdrukken, dat hun overeenkomstige uitingen uit gelijke oorzaak voortvloeien.
Intusschen erken ik gaarne, dat hetgeen bij den schrijver omtrent de wenschelijkheid en de inrichting van het vakonderwijs op lagere en
| |
| |
middelbare scholen wordt aangevoerd, zeer belangrijk is en in die richting veel tot verbetering en verheffing van dat onderwijs kan worden gedaan.
Geheel anders is het echter met het hooger onderwijs; op dit gebied is de schrijver blijkbaar niet thuis en slaat hij den bal geheel mis. Hij put zijn kennis uit zijn ervaring bij de Polytechnische School (thans Technische Hoogeschool) te Delft en uit mededeelingen omtrent het hooger onderwijs in Duitschland en in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Dat in het overzeesche werelddeel geheel andere begrippen omtrent dezen tak van onderwijs en de wetenschappelijke beoefening in het algemeen heerschen dan bij ons, is bekend. Zoo ontvang ik geregeld een tijdschrift, getiteld Scientific American; het is niet onbelangrijk, maar handelt over geheel andere onderwerpen, dan die bij ons als ‘wetenschappelijke’ worden aangemerkt. Het bevat tal van fraaie platen, doch deze zijn alle voorstellingen van groote technische werken: bruggen, tunnels, machinerieën, enz. Op dit echt Amerikaansch standpunt plaatst zich ook de schrijver; geen wonder, dat hij met zijn mededeelingen en beschouwingen nauwelijks aanraakt, wat bij ons op dit gebied als hoofdzaak wordt aangemerkt.
Zoo is de schrijver beter thuis in de Amerikaansche scholen dan in de Nederlandsche; hetgeen hij omtrent de eerste meedeelt, is stellig niet onbelangrijk, doch hoe hij ook hier niet van overdrijving is vrij te pleiten, blijkt uit de volgende aanhaling (‘Amerikaansche scholen’, blz. 168): ‘Een gegoed Amerikaan zendt zijne kinderen niet naar een openbare school. Maar op die openbare scholen ontbreekt niet de vrouw; en de vrouwen dáár zijn andere dan onze door sleur en bijgeloof minwaardig gehoudene vrouw-dieren’ (!).
Het opstel: ‘De technische opvoeding van ons volk’, zal den aandachtigen lezer teleurstelling baren; het handelt nauwelijks over het belangrijke, in den titel aangekondigde onderwerp, doch is meer te beschouwen als een strijdschrift, haast zou ik zeggen een schotschrift, bij gelegenheid van de behandeling der hooger-onderwijswet in de Tweede Kamer. Dat hij den handschoen opneemt voor de bevoegdheid tot het geven van M.O. van ingenieurs en technologen, zal niemand hem ten kwade duiden; maar dat hij die gelegenheid aangrijpt, om opnieuw zijn gal uit te storten over hoogleeraren der universiteiten, gaat te ver; het opstel hoort in deze verzameling niet thuis, evenmin als het volgende, handelende over ‘de taak van curatoren’. Want ook dat is een strijdschrift, gericht tegen de keus van de curatoren der Technische Hoogeschool, waardoor trouwens ten volle wordt bevestigd, wat ik reeds opmerkte, dat de ware geest van ons hooger onderwijs niet tot den schrijver is doorgedrongen.
Gelukkig is het laatste opstel der verzameling, onder den titel ‘Studentzijn’, van beter allooi. Wel handelt het slechts over het studentenleven aan Duitsche en Amerikaansche hoogescholen, doch in zijn beschouwing
| |
| |
daarover komen nuttige wenken voor, die door onze studenten en hun ouders wel ter harte mogen genomen worden. Zoo zegt hij (blz. 217): ‘Zoolang echter ons kleine land vier academiën rijk, en zoovele technische hooge- en middelbare scholen arm is, zal menig vader niet enkel uit sleur of ijdelheid voor zijn zoon de universitaire opleiding voortrekken, maar deze ook als een soort pis-aller nemen. Menig verloopen student, menig mislukt advocaat, dokter of leeraar zoude echter eene eer zijn geworden voor zijn geslacht, indien een andere loopbaan ware gekozen, meer in overeenstemming met zijn aanleg.’ Volkomen juist, doch geldt dat niet in veel sterker mate van hen, die zich bij de Technische Hoogeschool aanmelden? Al wat van de hoogere burgerschool komt en door het eindexamen is gerold, - een examen, dat volstrekt geen waarborg van geschiktheid voor hoogere studie aanbiedt, - wendt zich tot deze instelling, eenvoudig omdat aan het diploma dit recht is verbonden en de ouders geen anderen uitweg kennen. Vandaar de bedroevende uitslag der examens, waarbij nauwelijks de helft der candidaten slaagt; en zij, die door wijsheid of geluk den eindpaal - het diploma van ingenieur - bereiken. wat wordt van dezen? Hoe weinigen van hen maken zich als zoodanig verdienstelijk door het aanleggen van wegen, het maken van waterkeeringen, het beheer eener fabriek of andere werkzaamheden, waartoe zij krachtens hun diploma gerechtigd zijn? Hoevelen zoeken uit nood een anderen uitweg, hetzij bij het onderwijs, in administratie of loopen rond zonder eenigen vasten arbeid, tot teleurstelling hunner ouders, tot wanhoop van henzelven? Dit kwaad is algemeen; de oorzaak ligt niet in de instelling van hooger onderwijs, maar moet gezocht worden in ouderlijke ijdelheid en overschatting van eigen bekwaamheid of aanleg. Voor de gevolgen van dergelijke uiting der menschelijke zwakheid kan geen instelling van onderwijs aansprakelijk worden gesteld.
Geheel vereenig ik mij met een opmerking, die aldus luidt: ‘Meer dan dwaas (is) het, iemand meerderjarig te verklaren op zijn 21ste jaar, met toekenning van het burgerschap, zoo hij nog jaren daarna op kosten van anderen moe(s)t leven om voldoende voorbereid te worden voor zijn beroep. De wereld in! Zoo spoedig mogelijk, vier jaren studie is 't uiterste wat raadzaam is. Men moet niet te lang blijven onder den invloed van dezelfde personen, 't zij medestudenten of professoren!’ - ‘Aan twee groote verzoekingen staat bloot wie heeft afgestudeerd. Het doet zoo goed te toeven in de schaduw der alma mater; men voelt er zich zoo thuis; de professor dien gij 't hoogste stelt, lokt u uit tot blijven door het beloven van een assistentsplaats - wat niet enkel dankbaar stemt en trotsch, maar bovenal gelegenheid geeft om den grooten stap nog wat uit te stellen. Er zijn natuurlijk uitzonderingen - beschouw u zelf echter niet al te spoedig als zoo'n phenomeen! - maar 't is beter die verzoeking te weerstaan.’
| |
| |
Mijn veeljarige ervaring bevestigt deze uitspraak ten volle. De studenten in de wis- en natuurkundige wetenschappen zijn in den regel niet rijk met aardsche goederen bedeeld. Zoo hopen velen op een rijksbeurs of andere geldelijke ondersteuning, doch slechts aan zeer weinigen kan zij worden gegeven; de overigen moeten zich op andere wijze trachten te helpen. Dan is het een uitkomst, wanneer aan een der talrijke wetenschappelijke laboratoria een plaats als assistent wordt aangeboden, waaraan een geldelijke toelage is verbonden, die uitkomst geeft in nood. Doch zij is gevaarlijk! Nog niet half rijp in studie treedt de bevoorrechte het laboratorium binnen; hij sluit er zich op in speciale onderzoekingen, in proefnemingen, die veel tijd kosten en zeer weinig tot geestesontwikkeling bijdragen; het overgebleven deel der studie wordt verwaarloosd en het slot der geschiedenis is een bekrompen, eenzijdige ontwikkeling of liever ineenschrompeling van kennis. Verscheidenen, niet zonder aanleg aan de universiteit gekomen, zag ik aldus verloren gaan. Bij volkomen toewijding aan hun studie hadden zij, zoo geen sieraad, toch een nuttig lid der maatschappij kunnen worden - thans zijn zij niet veel meer dan laboratoriumwormen, in ontwikkeling ver achterstaand bij boekwormen.
Hoe de schrijver te midden van juiste opmerkingen niet kan nalaten aan de universiteiten in het algemeen en de Leidsche in het bijzonder een veeg te geven, moge ten slotte nog blijken uit de volgende aanhaling. ‘Stadjes, waar de student een eerste viool speelt, waar alles leeft van, en alles draait om de universiteit en hare bevolking van professoren en studenten, waar de universiteit het sociale leven beheerscht, zulke stadjes staan de natuurlijke en gezonde ontwikkeling van den jongeling in den weg. De studenten beginnen dan te denken, dat hun alles geoorloofd is, worden “heertjes” en krijgen een veel te hoogen dunk van hunne kennis en van hun verstand.’ Om niets aan de waarheid te kort te doen, moet ik er bijvoegen, dat deze aanhalingen niet afkomstig zijn van den schrijver, doch door hem - blijkbaar met welgevallen - aan de door hem besproken werken worden ontleend.
Zoo blijft als slotsom, dat het hier besproken werkje, in welken aangenamen vorm ook aangeboden, ganschelijk niet vrij is te pleiten van eenzijdigheid en daardoor niet beantwoordt aan den ruimen titel en het uitvoerig register. De lezer, die zich op het standpunt van den schrijver kan plaatsen, zal met welgevallen zijn beschouwingen lezen en beamen; doch wie een andere opvatting van den invloed der studie op het sociale leven heeft, zal waarlijk niet van ongelijk worden overtuigd. Hij wordt gewaarschuwd door de felle uitvallen, die de schrijver zich veroorlooft tegen werkelijke of vooropgestelde tegenstanders; zijn overtuiging zal door dergelijke redeneering niet aan het wankelen worden gebracht. Met alle waardeering van het belang van den handenarbeid op de lagere school en van het vakonderwijs bij middelbare instellingen blijft onaangetast zijn vereering van een hooger beginsel:
| |
| |
de ontwikkeling van den geest door veelzijdige studie. Tusschen haar en technische handigheid bestaat geen tegenstelling, zooals de schrijver beweert; zeer goed kunnen beide elementen samengaan, doch nooit mag de eerste bij de laatste worden achtergesteld, want de edelste gave van den mensch, waardoor hij zich van het dier onderscheidt, is zijn geest; de ontwikkeling daarvan moet zijn hoogste doelwit blijven.
's-Gravenhage, Februari 1906.
P. van Geer.
|
|