De Tijdspiegel. Jaargang 63
(1906)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| |
Apollo of Dionysos?Dionyzos door Louis Couperus. - Amsterdam, L.J. Veen (1904). Niet dikwijls heeft een beoordeelend schrijver het geluk twee auteurs saam te treffen, die elkanders arbeid verhelderen en vermooien. Dat is hier het geval met Louis Couperus en Ernest Seillière: de romantiek van den een om wingert als met barstende druiftrossen de ethiek van den ander en het dichterlijk-wijsgeerig bouwwerk van den Franschman gloeit in de fonkelende zon van den Nederlander, die in Rome, Venetië en Nizza het Dionysisch heldendicht, een triomf voor zijn taal- en kunstvermogen, ontwierp, stelde, sierde en voltooide. Voor wie de gave der bewondering verkreeg en behield, zijn deze twee boeken meesterstukken, modellen van geestesarbeid, denkgewrochten, welker aesthetische en ethische waarde onaangetast kan blijven, omdat twee denkers niet eer de stof in den begeerden vorm plooiden, vóórdat zij in kristalheldere duidelijkheid voor hen stond. Dat is uitzondering in de hedendaagsche schrijverswereld. Het suist in alle hoeken en gaten, in valleien en dalen klinkt het van pengerucht en inktgeklok. Amechtig zuchten de persen van de centenaars copy, die zij dagelijks opslokken, en het record, dat de hollende schrijversbent op het onafzienbaar sportterrein slaat, bereikt nimmer een stabiel cijfer. Zoolang de razende dagbladpers voortgaat het rustige boek te dooden of de haastige maandschriften bedaarden geestesarbeid weerstaan, zoolang vooral de prentafbeelding het kruimeltje tekstaandacht van den lezer in beslag neemt, tot dat oogenblik zal het overdachte en overlegde boekwerk - in den trant van bovengenoemde schrifturen - uitzondering blijven. Tot dat oogenblik ook zal het ongedragene en daardoor het ongevormde en onduidelijk omlijnde voortbrengsel onze letteren schaden, zal er geen heerlijkheid in de voortbrenging maar slavernij zijn. | |
[pagina 275]
| |
I.Wanneer gij, wèlbewust van Couperus' woord- en taalweelde, dit Dionysisch lofdicht ter hand neemt, zwelgt ge weldra in een concert van klanken en geluiden, van trillingen en gonzingen, als over veld en bosch de vroege zomerluchten wademen. Het is, of een jubelstemming over u vaardig wordt, gelijk Dionysos bevangt, als Zeus hem een levenstaak heeft opgelegd: ‘Geheel de hemel schijnt als een glimlach, omdat een goddelijke vreugde gaat geboren worden! Rondom mij heen zingt het woud van vogelen! Bries waait bloemengeur op als offerreuk aan de nieuwe vreugde, die zijn zal! Verstaan doe ik de vreugde nog niet, maar zij kondigt zich al luider en luider aan, in stemmen, die geheimzinnigen in de bosschige diepte, die schulp-suizelen uit de strakblauwe zee, en die, azuurschel, klaroenschateren, uit de ronde hemelen, als met trompetten, gericht naar de aarde!’ En nu jubileert de dichter verder, op bladzij aan bladzij, totdat de komst van faun Ampelos en zijn welkom aan Dionysos hem zalige klanken doet schallen. De groene wonderschepter wordt den goddelijken meester geboden; de Pansfluiten klateren overal; de uitgelaten blijdschap doet de verblijdende druifplant zwellen tot één wellustigen trosruiker, waarvan de jonge god bloem aan bloem plukt en proeft en na verrukking op verrukking in zwijmel van slaapdronkenheid eindelijk in vasten sluimer valt. Dan snelt het purperen druivendicht als in rossen wervelwind van tonen, klanken en woorden voort. Dionysos nadert met zijn praalstoet den ouden heerscher Ikarios en vroolijkheid doet hij opblozen en slanke jonkheid opwonderen over grijzen ouden koning en gekromden onderdaan. Nu is de overheerlijke wijnstok ook dáár geplant en zwellen de ranken van trossen, grijpen de vingeren naar de vrucht en vlamt de verjongende tooverdrank van de lippen op naar de hoofden. Maar anders vergaat het den Mineïden, den somberen dochters, wevend de sombere lijkwa haars vaders, beheerscher van Orchomenos. ‘Toen lachte Dionyzos verschrikkelijk. Dat was niet zijn blijde lach, maar dat was zijn vreeselijke grijns, die zijn heerlijk gelaat verwrong tot een masker, plotseling onherkenbaar, ontzettend. En zijn thyrsos geheven, riep hij het wonder op te gebeuren. Het paleis van den verslagen beheerscher, Orchomenos' somberen Minyas, beefde, en aan alle zuilen, uit splijtenden grond, wies wonderwelig de wingerd op, festoende de zuilen rondom, hechtte zich aan architraven, rankte van kapiteel tot kapiteel en liet overdadig in ironische vreugde zijn zware trossen purperen tusschen de bladeren groot. Nu zagen de treurende maagden op, nòg wevende in het blijde prieel. Hare groote oogen begonnen te weenen en de groote tranen parelden zwaar neèr en vielen in hare zwarte sluiers, omdat zij herdachten haar vader. En zij weefden aan zijn wade voort, terwijl de trossen neêr- | |
[pagina 276]
| |
vielen rondom haar heen, en het druivensap over haar stroomde. Maar zij hielden geen drinkschalen op in het blijde prieel, dat om haar somber paleis was gerankt en zij weefden, zij weefden voort.’ Dezen, afkeerig van den betooverenden invloed van Dionysos' wonderdrank, stooten hem van zich en verworden tot vleermuisgestalten en vlerken weg in donkergrauwe schaduw van bosschen. Er is geen plek in het gewijde Hellas, of de zegen van wijnbouw en wingerdbloei doorstroomt haar. Tantalos' en Sizyfos' duldelooze smarten vervloeien tot duldzaamheid en zelfs de donkere Tartaros wordt tot plengvat der storelooze druivenvreugde. Nog is dat niet genoeg; zijn wil tot macht groeit tot reuzekracht. De aarde is hem te klein; hij omspant den hemel der goden door zijn majesteit, als hij de vijanden, die hem bestormden, neerslaat en overwint. Is niet hij in bondschap getreden met zijn halfbroeder Herakles, den geduchte? En heeft zijn zwiepende agavebloemsteel niet op de vlucht geslagen het leger der bestormende giganten? Dat is het toppunt van macht en gehoorzamend aan de goddelijke wet, de alles beheerschende voor goden, halfgoden, godenzonen en -dochteren, dat na het oogenblik, waarin de wil tot macht zijn zenith bereikte, hij dalen moet, ijst Dionysos van zijn majesteit en verdeemoedigt hij zich in weemoedig droomgezicht van smart en lijden. Maar kon de thyrsuszwaaiende, de violenomkranste Dionysos anders nog de donkere schaduwen zien dan als vage schimmen, die Eos als morgendamp optrekt? De blijde god Dionysos staat dartel glimlachend op zijn lynxewagen en mild is de muziek van zijn stem, nu hem de smart zal naderen in de weemoedige, ter dood bedroefde Ariadne, symbool van het ontzettende lijden. Hij, de alverblijder, zal haar de vreugd leeren kennen. ‘Terwijl hij de vreugde aanbood en gebood, deed hij verstaan, dat hij de smart had gezien en gehoord.’ - En nu Naxos in wellust van vreugd en blijdschap zwelgt, bestijgt Ariadne den panter, die ook haar voert naar de vreugde.... ‘Deze panther, o, Ariadne, zal trouw je dragen altijd en veilig voeren in den blijden thiazos als je, uitgeweend, de vreugde aanvaardt...’ En nu trilt van der Menaden lippen de dithyrambe ter eere van Ariadne en den god Dionysos! ‘- De gouden cymbels alleen sloegen schel.
- Zoo schel dat de lucht echoënd daverde....
- Dat een wingerd-rank brak en een tros...!
- Een zware tros viel in Ariadne's schoot;
- Zij glimlachte en plukte de druiven,
- Zij drukte aan de lippen de druiven uit......
- Zij omhelsde in haar armen den zwaren tros.....!
- En viel zwijmend neêr vol van purperen weelde.
- Dionyzos! Dionyzos!
- God Dionyzos, onze god, god om wien wij ons scharen....!’
| |
[pagina 277]
| |
En dan komt de twijfel, de goddelijke twijfel bij hem, die de vreugde alleen had gekend, nu hij om Ariadne's smart lijden gaat en bemerkt, dat nooit de vreugde zuiver kan zijn bij haar, die de smart heeft gekend. Doch het is wederom slechts een wolk, even verdonkerend het licht. Want het schijnt opnieuw met zaligen glorieschijn, nu hij Afrodite's genade afsmeekt op zijn liefde voor Ariadne en hij door de aftinteling van de hare verrukkelijk herboren zich voelt. Doch eerst ten toppunt zal de vreugdezon klimmen, als de zeeschuimomparelde Afrodite Dionysos' hoogtijd stempelt tot één overstelpend wonder van geluk. Dan wordt van zaligheid tot zaligheid geschreden en na den omglorieden godenlust en de zwelging komt de naakte droefenis, de stugge, onontkoombare lijdenssmart, die hem besluipt door de smartkreten van Ampelos, den faun, den vriend, die herschapen wil worden, nu hij vermenschelijkt is aan de zijde van zijn godvriend, herschapen tot weligen wingerdstruik met bronzen trossenweelde. En nu naakt den heilbrengenden, den wereldveroverenden god onheil op onheil. Rheia - der goden moeder - zal hem doen hooren: ‘Vergrijsd ben ik in de smart.’ Zij, die haar vroeggestorven lieveling, haar schoonen Attis, zoekt overal, overal en zelfs niet kan vinden zijn lijk en de aarde doet daveren van wilde kreten, van woeste geluiden, van waanzinnige gillen, aan harer dienaren kelen ontsnerpt, enkel opdat zij, meesteresse, bekome smartverdooving. Dan zullen Korybanten en Kureten, Rheia's huiveringwekkende priesterstoet, slaan de zwaarden op de trillende schilden en zich reien met faunen, saters en nimfen ten bezwijmelenden dans. Vergeefs! De storelooze vreugd is gestorven. Hoor, hoe Ariadne haar smartbeeld ziet rijzen: ‘Thezeus, o, Thezeus!’ roepende in den zwierenden kring. Hoor, hoe: ‘Ampelos, o, mijn Ampelos!’ Dionysos' lippen afzuchten te midden van de vreugderonde. ‘En alle saters, alle faunen, menaden, stieten een naam uit, van wie zij lief hadden gehad en verloren in zwerving over het gebergte, in den strijd voor de vreugde.... En allen stieten een kreet en allen riepen een naam, en het was wel de vreugde, maar het was ook een geheimzinnige smart, als een onontkoombaar mysterie, een drukking van verpletterend zwaar noodlot.’ Maar nog eens ontrukt Dionysos, de geweldige, overschaduwd door violengeur en purperen druivenblos, nog eenmaal ontrukt hij zich aan de omklemming van smart. ‘In sombere steden des barbaarschen morgenlands reed hij binnen in triomfators heerlijkheid: hij stond op de gulden zegekar, als een god en een vorst; prinsen des lands leidden zijn vierspan; hij stond, ouder en mannelijker nu, volgebaard blond, de mitra op zijn lange lokken; in plooien wapperde het vorstelijk gewaad des overwinnaars van geheel het Oosten, purper en goud en blank om zijn mannelijke jonge leden; hij stond en zijn hand steunde op den gouden ceder-appel-schepter; en achter hem reed Ariadne, gezeten op olifant, blank, goud-net om- | |
[pagina 278]
| |
vangen, Afrodité's starrekroon om haar lokkige kruin en haar schoonheid verheerlijkte in den roem des gemaals. En overal waar zij zegevierden door landstreek en stad, langs heirweg en straatweg festoende de druif met hen mede, en liet de Vreugde, de Weelde achter; achter de druive-festoenen torenden de barbaarsche steden minaret-slank uit, zoodra Dionyzos door haar barbaarschheid gebloeid was.’
Dan is het einde van zijn triomftocht bereikt. De oostelijke poorten openen zich. Dionysos is alverwinnaar der wereld. Uit Nyza ving zijn zegetocht aan, hier eindigde hij. De stralende Eos besprenkelt den vreugdegod met de bloemen van haar rozenfontein. Evoë! Evoë! Cesar, Triomfator!
De laatste beide hoofdstukken van dit triomfdicht, waarvoor in Zuid-Frankrijk, Spanje en Italië de maker op eenig dichterfeest gelauwerd zou zijn, brengen de smart en het lijden van Dionysos ter aanschouwing. Met zijn bruid Ariadne keerde hij terug van zijn wereldtriomftocht naar de oorden, die hij lachend had veroverd in schoonheid en begenadigd met mollig-bevallige levensweelde. En wat ziet hij? Wat vindt hij van zijn eeredienst terug? Hij ziet: ‘de zwijnen in hun marmeren paleizen feestvieren, walgelijk, niets wetend van de Vreugde dan de onmatigheid, de zatte onmatigheid die hen kotsen doet over hun purperen bedden en roosomwingerde balusters. Zie hun tronies verhit, zie hun waggelgang, hoor hen lallen, geestloos, dom, in de Vreugde, de heerlijke heilige Vreugde verzwijnd, omdat zij als beesten zijn, die de Vreugde der goden bezoedelen, in onmacht haar te genieten zuiver, louter en schoon!’
En het allerschrikkelijkste zal nog het noodlot over hem rechten; Ariadne, Dionysos' bruid, die met hem tot aan het einde triomfeerde, die in hem haar schitterende vreugde hervond, zal sterven in zijn armen onder den uitroep: ‘Thezeus, Thezeus!’ onsterfelijke heugenis aan haar eersten minnaar. Wat verzaligt hem nu de levensure? Haar zaligspreking van de vreugde in stervenssmart?! Haar gelukkig zijn in dankbaarheid, nu zij sterft? Neen, niets. In wanhoop roept hij: ‘Zeus, o, mijn vader! schenkt gij mij vol mijn drinkschaal der smart!’
Doch de wanhoop flauwt weg, als Zeus hem bemoedigt. ‘Gij hèbt overwonnen en uw purperen taak volbracht, goddelijk heerlijk! Gij zijt overwinnaar en de Vreugde verwon en zal der menschen louter deel eenmaal zijn! Vraag niet aan menschen wat der goden is; vraag hun niet het goddelijk genot van de Vreugde! Laat hen de loutering na eeuwen volbrengen! Hoop, hoop, Dionyzos en hoop op de menschheid, onstuimig en schaterlachend; zooals gij altijd gehoopt hebt.’ | |
[pagina 279]
| |
Uit de verklaarde lucht daalt de hemelsche zegekar, en opgetrokken ter eeuwige Godenzaal worden Dionysos en Ariadne, nu Hermes de toomen dèr vier gevleugelde rossen grijpt.
‘Toen klonk uit lucht, zee, aarde en hemel Dionyzos' hymne hem tegen als jubel, voorspellende der na-eeuwen troost.’ | |
II.Voor die onzer lezers, belust op denkvraagstukken en daaraan verbonden boeken, kan de naam van den Franschen socioloog Ernest Seillière geen onbekende zijn. Vóór eenige jaren bekroond door de Académie française wegens zijn studiën over Ferdinand Lassalle, heeft hij zijn werkzaamheid sinds dien uitgebreid tot strenge ontledingen van wijsgeerig-sociologische stelsels, in personen belichaamd, wier invloed op de denkstroomingen hunner tijdgenooten of nazaten van gewicht en van te grooter beteekenis bij het komend geslacht wordt gerekend, naarmate de practijk hunner theorieën gretiger ingang vindt. Ernest Seillière staat, naar zijn eigen voorkeur, op den ethischen grondslag van het utilitarisme, door Bentham tot stelsel verheven, maar hij verbindt daaraan dat zeker soort van aesthetisch-moreelen dwang, zonder welken geen duurzame heerschappij, op welk ethisch gebied ook, over verfijnde geesten mogelijk is. En voor geen andere sociale kringen worden boeken als de zijne geschreven. In zijn sociologische studiën verklaart hij vooral dien imperatorischen wil tot machtsontwikkeling, welke zich in de machthebbers van het moderne sociologisch denken, gericht op rasverbetering, heeft geopenbaard. Daartoe koos hij tot hoofdtitel van zijn zeer uitgebreide, zeer nauwgezette en zeer verlokkend geschreven studiën: La philosophie de l'Impérialisme. Hij heeft behalve zijn tegenwoordige, vierdehalfhonderd gr. octavo bladzijden beslaande studie over Nietzsche een studiewerk over le comte De Gobineau (1903) het licht doen zien met een meesterlijke inleiding over de wording van de imperialistische denkrichting. Immers, dusver kende men buiten strikt wijsgeerige kringen niet anders dan spiritualistische en positieve philosophie, de twee groote afdeelingen van wijsgeerig denken, waardoor men dan de supranaturalistische richting in de bespiegeling scheidde van de materialistische denkmethoden. Sinds echter door de toeneming van het stoffelijk en geestelijk wereldverkeer met de stoffelijke afstanden de geestelijke tot geheel andere verhoudingen dan eertijds zijn gebracht, heeft de wetenschap van het bespiegelend denken zich in allerlei onderdeelen gesplitst, die het algemeene wijsgeerige kapitaal in gemakkelijk te beheeren sommen deelen of er nieuwe waarden aan toevoegen. De wetenschap der samenleving of de sociologie - uit een wijsgeerig oogpunt bezien en naar een wijsgeerigen maatstaf door de historie der volkeren aan de hand gedaan - is van die nieuwe wijsgeerige formule een hoofdfactor. En die hoofdfactor rust op ethnographischen | |
[pagina 280]
| |
grondslag. Hij wordt - in tegenstelling met het reine speculatieve denken, waarvan Schepper en schepping het voorwerp was en het schepsel zelf het troetelkind, - hij wordt thans, na de Darwinistische en andere naturalistische theorieën, door invloeden van volksrassen en volksstammen beheerscht, door de kruising van groepen en klassen, zoodat de studie van land- en volkenkunde wijsgeerige hypothesen over de massale maatschapskrachten in een bepaald historisch tijdperk in het leven roept. Wordt het imperium, naar wat de alleroudste historische gegevens - hetzij die op perkamenten of pyramiden staan geschreven - daarover leeren, van den enkeling over de massa beschouwd, van den stam op de groep, van de groep op den kring en van dezen op het individu; wordt het imperium, de wil tot macht, tot zijn uiterste noodzakelijkheden, zijn onafwendbare gevolgen gedreven, dan is den machtigsten wil de heerschappij in kring, groep, volk, stam en ras toegezegd en dan is aan de macht van verovering het recht van beheersching gebonden. Is dat nu iets nieuws op de wereldmarkt der denkbeelden? Geenszins. De Romeinsche adelaars hebben die prooi in hun wereldvlucht gegrepen en zoolang mogelijk vastgehouden. Charlemagne, Barbarossa en Karel de Vijfde hebben de imperialistische zon zien opgaan en Napoleon heeft een korte poos de stralen ervan gevoeld; maar wat thans onder imperialisme wordt verstaan, berust op nog andere beweegredenen dan louter politieke veroveringszucht; het is een maatschappelijke drijfveer, door allerlei tijdsgebeurtenissen tot staatsmacht verheven, waaraan voor groote volkeren niet te ontkomen is. Dat cesarisme of die staatsheerschzucht is geboren uit geographische ontdekkingen, industrieele voortbrenging, aanwas van bevolking en verkeersmiddelen. Het bedreigt niet alleen het zelfstandig, maar ook het oeconomisch leven der kleine volkeren. Het bedreigt tevens alle andere onmachtigen en zwakkelingen in het leger der menschenwereld. En daardoor juist treedt het in den kring van het wetenschappelijk denken, waarvan Darwin en Spencer en hun naturalistische staf het middelpunt vormen. En dat het van karakter sinds de laatste eeuw is veranderd, bewijst de wereldmacht van het Amerikaansche volk door zijn overweldigende natuur- en kunst-industrie. Of nog eens, gelijk weleer de Romeinsche cesars de oude wereld, de Amerikaansche Unie Europa zal beheerschen - niemand kan het zeggen. Maar dat in den strijd der volksrassen de eeuwige ongelijkheid heerscht en aan het machtigste en het keurlijkste de overheersching op zeker moment is weggelegd - de philosophie van het imperialisme zou het kunnen leeren, had niet reeds de historie der volkeren die waarheid uitgesproken. Dit is dus in 't kort de inhoud van het imperialisme, zooals de practijk der historie dien in de verschillende bekende rassen en volkeren aan den dag bracht. Door machtsontplooiing, hetzij individueel of massaal, verovering en beheersching; het recht van den sterkste, toegepast in de staatsgemeenschap. Maar het cijfer, dat de feudale zwaardslag of de revolutionnaire stomp op dien volkskrachtmeter | |
[pagina 281]
| |
aangaf, verschilt van het merk, dat de sociologische ras- of bovenmenschen van De Gobineau of Nietzsche dragen. Hun massale overmacht wordt door een ideëele mechanica bereikt, waarbij de opzettelijke teelt van een keurras, met telkens grooter uitbreiding van grenzen, den practischen regel vormt. De Gobineau, in de eerste plaats, heeft door zijn vernuftige theorieën van het aryanisme de overmacht van het blanke ras voorspeld en de verdelging van het gele en het zwarte geprofeteerdGa naar voetnoot(*). En Nietzsche, die onder de vele geestesstroomingen, door hem gevoeld en opgenomen, ook in een zijner laatste perioden den invloed van De Gobineau onderging, heeft niet minder dan deze ‘gentilhomme de race’ niet van de sociaal-democratie maar van de sociaal-aristocratie de redding van volk, staat en maatschappij verwacht. Want dit is een der kenmerken van hun imperialistisch voelen, dat zij in zeker historisch oogenblik en zeker moment van hun denken tot de slotsom komen, dat de maatschappij door rasverbastering in verval verkeert en niet anders daaruit kan opgeheven worden en tot forscher bloei gebracht dan door de toepassing hunner teelttheorieën. Ik laat daar, of deze wereld- en levensbeschouwing niet - evenals Ernest Seillière aanneemt - tot de dichterlijkste uitingen behoort, waartoe romantische breinen als die van De Gobineau en Nietzsche bij uitstek voorbestemd zijn; doch dat hun sociale ethnographie méér littéraire kunstwaarde dan wetenschappelijke bezit, verwondert niet, indien men hun leven kent. Evenals het zeker is, dat slechts in geboren heerschersbreinen zulke geniale decreten over rassen en volkeren, sociale en ethische waardijen kunnen ontkiemen en tot stelsels rijpen. Het blijven niettemin, met hoeveel veldheerstalent voorgedragen en door hoeveel strategie toegelicht, altijd meer dicht- dan denkstelsels. De eer, daarvan de helderheid èn bij De Gobineau èn bij Nietzsche in de Fransche letteren te hebben aangetoond, verblijft aan den heer Ernest Seillière. Ernest Seillière heeft als uitgangspunt van zijn degelijke studie over Nietzsche de ethische tegenstelling genomen, door de Grieksche goden Apollo en Dionysos vertegenwoordigd. Een classiek philoloog en denker als Nietzsche moest, met de Grieksche cultuurstudie aanvangend en haar vergelijkend met die van onze dagen in een beschaafd | |
[pagina 282]
| |
Europeesch land, op twee wijsgeerige hoofdideeën stuiten, door diezelfde Grieksche volksstammen van den Peloponesus en hun historische traditiën telkens weer aan den dag gebracht. De idee van de overheersching, belichaamd in Apollo, den god der Dorische veroveraars; de idee van den louteren levenswellust, belichaamd in den betooverenden Dionysos, den heros der vruchtbaarheid en der eeuwige teeltzucht. Tusschen die twee polen, heersch- en teeltzucht, beweegt de ethica van Nietzsche zich. Maar hij zal in zijn uitgebreiden denkarbeid, hoe ook naar Apollo gedreven of door hem gelokt, steeds meer overhellen naar Dionysos. Zijn bliksemende gedachteflitsen zijn als zwellende trossen aan den weelderigen denkwingerd, door den god van Hellas opgezworen. En te eerder moest Nietzsche's wereld- en levensbeschouwing met het Grieksch cultuurideaal samenstemmen, omdat de Duitsche geleerde zijn sappig geesteswerk met den oorsprong der tragedie is begonnen. Met Dr. Von Römer (wiens bovengenoemde bewerking van Zarathustra te gelijk met Couperus' en Seillière's boeken mag aanbevolen worden als een toonbeeld van deugdelijken arbeid en schoon vertaalwerk) kan men dus Nietzsche's geestelijk zijn aanduiden als geheel gedrenkt in de Dionysos-gedachte. ‘Deze Dionysos-gedachte - heilige vervoering en jubelende herboring - nu is het die door Nietzsche's werk trilt en beeft van warm leven.’ De heer Seillière heeft de indeeling van zijn lijvige studie gemaakt naar de vele geestesstroomingen, door Nietzsche in zijn denkleven ondergaan. Hij verdeelt zijn arbeid in drie boeken en betitelt die: ‘Helleensche proloog’, ‘Onthullingen’ (confessies) en ‘Epiloog’ over heeren en slaven. De verschillende kapittels dier boeken geven tot in kleine onderdeelen de ontledingen aan van Nietzsche's denken en wijzen dus tegelijkertijd naar de stroomingen, die hij opgenomen en weer losgelaten heeft, en naar den invloed, dien zij op zijn eigen denkbron hebben geoefend. In het tweede kapittel worden in vijf hoofdstukken de philosophie van de Grieksche historie in haar Dionysisch en Apollinisch karakter en de instellingen, die erdoor leefden, ontleed. In het tweede kapittel zien wij, hoe na de Grieksche strooming die van Schopenhauer en van Wagner aanvangen en de cultus van het genie als ethisch beginsel wordt gesteld en uitgewerkt. Wij doorleven den afval van Wagner en Schopenhauer, de sympathie voor Darwin, waaruit zich gaandeweg het Apollinisch ideaal en de geboorte van den ‘bovenmensch’ zal ontwikkelen en in die stadie partij tegen Dionysos zal gekozen worden. Een ander kapittel laat de anti-Socratische strooming zien met de zijtakken, door Rousseau, Helvetius, Beyle, Heine en Stirner Nietzsche toegevloeid, en eindelijk wordt het philosophisch karakter van den genialen man na 1875 bestudeerd, zijn terugkeer tot de Dionysische sfeer verkondigd en De Gobineau's rassentheorie op Nietzsche's afgemat denkveld aangetoond. Het is zeker, dat deze aanduidingen - juist voor die gedeelten, waar de Dionysische sfeer door Seillière wordt behandeld, - zeldzaam- | |
[pagina 283]
| |
schoon worden aangevuld door Louis Couperus' triomfdicht, gelijk de talrijke analyses van Nietzsche's aphorismen bij Seillière, die slechts naar het oorspronkelijke verwijst, thans door Von Römer's meesterlijke vertaling eigenaardig worden verhelderd. Wie dan ook het oppervlakkige schuwt en het deugdelijke bij Nietzsche en in Nietzsche's leer wil leeren kennen op de aantrekkelijkste wijze, heeft in deze drie werken betrouwbare gidsen. | |
III.Wat Schopenhauer en Von Hartmann tusschen het decennium van 1880-1890 ten onzent hebben verricht, dat is van 1890-1900, mag men zeggen, door Nietzsche vernietigd, gewijzigd of saamgesmolten. Laat ons echter voorzichtig zijn bij het stellen van zulke algemeenheden. Wij bedoelen met Schopenhauer's en Hartmann's invloed de kern van hun wijsgeerige studiën, die uit eng saamgetrokken wetenschappelijke kringen zich loswond en in ruimer lucht breeder omvang verkreeg. Daar is aan het zuiver overbrengen van hun denkingen in sommige luchtlagen bijzonder gevaar verbonden. Er is nooit zooveel misbruik van het pessimisme en het onbewuste gemaakt, als sinds men Schopenhauer en Hartmann ten onzent in uitgebreider kring leerde kennen. Even gevaarlijk is daarom het lezen van Nietzsche bij brokstukken, het plukken van papavers uit zijn korenakker en het vertoonen dier fraaie bloemen als het glanspunt van zijn denken. Ik herinner mij, hoe vóór jaren Albert Réville, door zijn collega Cd. Busken Huet uitgenoodigd een lezing over Alfred de Musset te houden, in een gladde improvisatie over den dichter der Nuits en van Rolla de vraag deed, of diens werken immoreel waren. Die vraag wordt zeker - en niet ten onrechte - ook bij Nietzsche herhaaldelijk gedaan en ik stel voor die als Réville over Musset te beantwoorden: ‘Oui, si vous en lisez quelques-unes, non, si vous les lisez toutes.’ Zoo verging het ook Nietzsche, die Schopenhauer en Hartmann verdreef. De ethische en poëtische afstand, die Musset van Nietzsche scheidt, kan gerust ter zijde worden gelaten, want er zijn tusschen hen meer psychologische overeenkomsten dan b.v. tusschen Nietzsche en Stirner, den zoogenaamden voorganger van en inwerker op Nietzsche. Beiden - Musset en Nietzsche - zijn romantisch-poëtisch aangelegde naturen; beiden schrijven een taal van de hoogste verfijning; beiden zijn grillig en ziekelijk prikkelbaar; beiden hebben die duldelooze marteling ondergaan, dat l'infini - l'inconnu liet hen onbewogen - hen onophoudelijk beroerde, en de Galliër heeft de Dionysische orgieën gesmaakt, die de Germaan in hersenbeelden genoot. Ik acht de psychische analogie zoo nauw, dat Nietzsche het volkomen Helleensche gedicht van Musset: ‘Regrettez-vous le temps où le ciel sur la terre
Marchait et respirait dans un peuple de dieux?’
| |
[pagina 284]
| |
geschreven zou kunnen hebben en Musset daarentegen Nietzsche's onverzoenlijken haat tegen het demos kon deelen, want beiden zijn keurlingen van verschillenden volksstam, beiden zijn ras-aristocraten in denken en dichten. Daardoor reiken zij dan ook alle twee over Macchiavelli en zijn heerscherspolitiek, met vermaking van het leelijke zondebegrip aan den treurenden zwakkeling, de hand aan de machthebbers der renaissance. Aan de middeleeuwsche Tarquiniussen, die koppen slaan, papaver- en slavenkoppen; aan de bovenmenschen, de Italiaansche podestà's, de in goud en bloed drijvende tirannen, de glimlachende Borgia's, de door wellust, heersch- en zelfzucht vervoerde Medicissen en de gansche prachtzwelgende maatschap van den herbloei van het tijdvak der ‘heeren’, toen de slaven zich voor hen kromden en er een verschillende zedenleer voor meesters en knechten bestond. Neemt men nu - en het wordt sinds een tiental jaren ten onzent in intellectueele kringen gedaan - het Dionysische in Nietzsche als uitsluitend richtsnoer van denken en doen, dan geschiedt, waar Réville voor waarschuwde bij Musset. Een deel van het bestiaal-immoreele van Stirner uit zijn Dionysisch tijdvak, slechts terloops in Nietzsche teruggevonden en door hem geheel anders opgevat, wordt als het zwaartepunt zijner denkingen begroet. Uit die intellectueele kringen treedt het in andere speciale en wat aan den bloeienden heester dorre of geile takken waren, wordt nu als stam of wortels aangeduid. Dat is de vloek van het gebrek aan onderscheidingsvermogen, waaraan alle gistende of in beroering gebrachte stervelingen - en Nietzsche heeft gelijk alle ordelooze vernuften dat ophitsend talent - individueel of massaal lijden, zooals wij dagelijks om ons heen kunnen zien in de eeuwig wentelende sociale maatschap, waar alleen het stoffelijk-machtige en het zedelijk-sterke niet enkel recht en reden, maar ook duur van bestaan hebben. Hoeveel malen ook ingedrukt, die stootkussens van de brute massa - ‘het vee’, zooals Nietzsche ze noemde - hebben onverslijtbare springveeren. Zij verheffen zich in alle eeuwigheid. | |
IV.Dr. Von Römer heeft in zijn dithyrambe op Also sprach Zarathustra op twee hoofdzaken de aandacht gevestigd: 1o. dat de Christelijke zedenleer in de zwakte van het medelijden, dat zij predikt, - een premie op het hulpbehoevende en ziekelijke - bij Nietzsche bestrijding vindt, en 2o. dat het zondebegrip, door de Joden in het Christendom geplant, evenzeer voor den groei van den bovenmensch verderfelijk is. ‘Als werkelijk vreugde-vol beeld van de tegenstelling der aanvaarders van het zonde-begrip, schildert Nietzsche in zijn Genealogie der Moral, Aph. 33, ons de Grieken.’ Laat ons zien, wat wij, utilitaristen, aan de Grieken hebben. | |
[pagina 285]
| |
Is het mogelijk, de cultuur van een lang vervlogen tijdperk over te planten op de periode, die wijzelven doorleven? Ja en neen. Ja, als de overplanting op een zeer beperkten bodem, met den graad van de serres chaudes geschiedt, maar dan heeft, wat naar buiten in koeler lucht dringt, ook groote sterftekans. Neen, wat de openlucht-planting betreft, in geheel de stfeek onder hetzelfde klimaat. Zullen wij - om saam te trekken -, na een denkperiode van Schopenhauer en Hartmann achter den rug te hebben, in die van Nietzsche treden, door de kern zijner denkbeelden en die der Grieksche cultuur te enten op onze denkstammen? En vandaar de takken verspreiden op ons maatschapveld? Zijn er invloeden in ons denkleven merkbaar, die op een bevestiging dier vraag duiden? Laat ons zien. In elken geordenden Christelijken staat zijn, in ons levenstijdperk, twee voedingsorganen voor het ethische volksleven: school en kerk. Of liever, daar de kerk nog vóór de school begint den enkeling op te nemen: kerk en school. De school in haar verschillende trappen van min of meer uitgebreid onderwijs. De kerk in haar geloofsstelsel, dat tevens haar zedenleer insluit. De Christelijke kerk - welke deelen men ook uit haar sekteverbrokkeling neme - kan nooit het Grieksche ideaal aanvaarden, dat tusschen Apollo en Dionysos zweeft en een verzoening op den grondslag van het vreugdebegrip in plaats van het lijdens- of zondebegrip zou beoogen. Ten gevolge der practische philosophie van Nietzsche zou de kerk haar lijdenden, verlossenden, aan het kruis stervenden Christus moeten prijsgeven en de verzoening tusschen het Grieksche en het Christelijk ethische ideaal zou uitloopen op een verstikking van het laatste en nog verder op Bacchantische verwildering. De profeet van Engadin heeft immers geleeraard, dwars tegen de naastenliefde van het Christendom in: ‘Mijne Broeders, tot naastenliefde raad ik u niet; ik raad u tot verstenliefde.’ En onder die verstenliefde verstaat hij een soort platonische liefde tot den vriend, die, naar hij in zijn hoogdravende taal van extatisch ziener zegt, moet zijn: ‘het feest der aarde en een voorgevoel van den Bovenmensch’. Het is nagenoeg dezelfde dichtkunst, die hij bij het idee staat bezigt: ‘Staat? Wat is dat? Welaan! Opent nu uwe ooren, want nu zeg ik u mijn woord van den dood der volkeren. Staat heet het koudste aller koude ondieren. Koud liegt het ook; en deze leugen kruipt uit zijn mond: “Ik, de Staat, ben het volk.”’ En iets verder heet het en hier, afzonderlijk beoordeeld, komt het hyper-Macchiavellistische heerscherstype van den Poolschen adelstelg (immers, Nietzsche voelde zijn afstamming aldus?) helder aan den dag: ‘Veel te velen worden geboren: voor de overtolligen werd de Staat uitgevonden!’ En hoe vertoont zich het begrip medelijden in zijn gedachtenwereld? Dat begrip, waarmee de gansche Christelijke philanthropie, haar weldaden en haar sociologisch karakter samenhangt? Het vertoont zich als | |
[pagina 286]
| |
het heilsbegrip van den gezond voelenden, vrijen mensch en is daarom niet slechts in tegenspraak met al het ziekelijke der Christelijke naastenliefde, maar zeer zeker ook met het gevoelszieke, dat de sociale gelijkheidsdroom in de democratie najaagt. De Christelijke kerk (Roomsch en on-Roomsch) heeft met dezen dichter, die de schoonheidsextase tot afgod kneedt en herhaaldelijk tusschen den heerscher Apolloon en den smartverdelger Dionysos wankelt, alleen te doen naar het kuischheidsideaal, dat hij voorstond en in zijn leven volbracht. De daaromtrent door zijn vijanden uitgestrooide lasterpraat is voldoende weerlegd. En nu de school. Wat kan in zijn verschillende takken het onderwijs - wij mogen ten onzent nu wel spreken van het onsectarisch onderwijs, want de rijkssubsidiën, die het Kuyper-bewind onzen mild sectarischen Staat heeft opgelegd, bereiden een toestand van scherp sectarisch onderwijs (en misschien ook van militante opvoeding) voor - wat kan de school met den practischen wijsgeer Friedrich Nietzsche aanvangen? Welke hulp mag zij van hem wachten? Ik moet eerst voor mijn lezers de meer gebezigde uitdrukking ‘practische wijsgeer’ verduidelijken. Gewoonlijk neemt men aan, dat de philosophie een denkwetenschap is, welke, buiten het werkelijke leven het toppunt van afgetrokkenheid en bespiegeling bereikend, juist daardoor buiten de dagelijksche toepassing gaat. Die paradox heeft Prof. Van der Wijck echter, nu twaalf jaar geleden, bij Nietzsche toegelicht en wel met een gemakkelijke helderheid, die het wijsgeerig betoog, begeeft het zich buiten de studeercellen van de monniken der abstracte denkwetenschap, moet kenmerken. In zijn opstel over Friedrich Nietzsche (Mannen van Beteekenis in onze dagen, Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1894) roerde hij de vraag aan, of Nietzsche wel eigenlijk tot de wijsgeeren mocht gerekend worden. De bestrijding, die hij tijdens zijn leven, zelfs van de onkerkelijken, ondervond, was juist op dat zwakke punt gericht. En nu antwoordt de Utrechtsche hoogleeraar het volgende: ‘Nu ja, Nietzsche heeft niet een mooi boek over de Stoa geschreven, geen verhandeling over logica of over zielkunde ter perse gezonden. Het zou moeilijk zijn te zeggen, welke metaphysica, welke leer van het kenvermogen hij er op na houdt. Als men tracht er achter te komen, dan stuit men op uitspraken, die zich niet gemakkelijk laten rijmen. Maar behalve de theoretische philosophie, die vraagt naar wat is en naar den grond van alle bestaan, naar de betrekking van den mensch tot het geheel der dingen, is er nog iets anders, de practische philosophie, die zich bezig houdt met den mensch als doeleinden najagend wezen. Voor zoover wij weten, is de mensch het eenige wezen, dat zich doeleinden stelt. Nu is het hoogst belangrijk te vernemen, wat de mensch in vroeger eeuwen heeft gewild en wat hij in dezen tijd wil. Maar dan komt de niet minder gewichtige vraag: wat behoort hij te willen? | |
[pagina 287]
| |
Aan deze problemen der practische philosophie heeft Nietzsche zijn aandacht gewijd.’ Maar de practische wijsgeeren zijn steeds geweest de zedenmeesters van hun levenstijdperk in verband met dat van vorige perioden. En dit is het eigenaardige, dat alle zedenmeesters gebiedend, dus kort en krachtig en, schrijven zij, aphoristisch spreken. Dat heeft Nietzsche naar hun voorbeeld en gedreven door zijn eigen heerschersaard ook gedaan. Zijn zij voor hooge geestvervoering vatbaar, ontvonkt het kruit van hun hersenarsenaal snel, dan zijn zij de pyrotechnici onder de denkers. En in ons levenstijdperk heeft Friedrich Nietzsche vooral in die kunst een bewonderenswaardige hoogte bereikt. Hij schiet prachtige vuurpijlen af. Nu schijnt het mij de taak van de scholen te zijn, om aan de kern van Nietzsche's denken ruimer verspreiding en dus mogelijke behartiging te geven. En die kern is, dat bij een disharmonie der instincten in een bepaalde maatschap een wèl niet onveranderbare zedenwet standaardmeter kan zijn (voor het onveranderlijke zorgt de kerk door het geloofsdecreet), maar toch dat de moraal, een hoog tuchtbegrip, haar in wisselende vormen beheerschen moet, daar het dwang oplegt en juist zoo vrijheid en kracht bij het individu bewerkt. Tucht redt het leven en schept alle kunst. Ook de opvoedkunst, zonder welke het onderwijs een ordelooze opeenhooping van onnutte, de waanwijsheid bevorderende vakken is. Eerst uit de binding kiemt de vrijheid. En uit deze de rijpe wil tot macht in staat, in kerk, in school, in maatschappij. Uit hem de ruime, niet door kleinzielige beurs- en baatzucht verduisterde blik op menschen en dingen, de blik naar het krachtige, met niet meer dan vluchtige aanraking van het zwakke en stipte contrôle over het bandelooze in het staatsverband. Uit dien rijpen wil tot macht kiemt ook het besef van het keurlijke en het vaste natuurbegrip, dat de keur moet heerschen over den hoop. Sorteering is het wachtwoord der natuur; kuisching langs den weg van teelt en opvoeding moet de soort in een bepaald geheel van lieverlede in klassen, groepen, standen verbeteren. Uit de slavenklasse verrijst dag aan dag door langzame of snelle kruising het heerenras, en het betere in elke klasse ontworstelt zich door het keurlijke, dat het reeds als kiem in zich draagt, van het gemeene, dat het omringt. Daarom is elke afdaling van hoog naar laag tegennatuurlijk, een drift of een verslapping, die te bestrijden is, een verbastering van de natuurwet, die den groei niet naar de laagte, doch naar de hoogte ordineert. Slaven en meesters heeft Nietzsche in hun wilskracht en hun bevoegdheid tot heerschen ontleed; hun zedenleer is door hem, ‘den dichter, den denker, den musicus, het fijne vernuft, den onovertroffen stilist, de onharmonische Titansnatuur’, - altemaal epitheta van Prof. Van der Wijck - uitgerafeld en een nieuwe, van goud en amethisten schitterende banderol is uit de draden geweven: de nieuwe blijde boodschap van den bovenmensch. | |
[pagina 288]
| |
Deze theorie der verlossing is echter volstrekt niet geschreven voor de, naar Couperus zegt, ‘zwijnen in hun marmeren paleizen’, doch evenmin, voeg ik erbij, voor de in wilde teelt zich wild voortplantende zwijnen in leemen hutten. Zou het niet de taak der onsectarische scholen zijn, het begrip der sociaal-aristocratie aan te moedigen en alzoo ‘heerlijke’ zaden te strooien? De sectarische zorgen op andere wijze voor kweeking van keurlingen. En zou het vooral niet noodzakelijk worden, de sociologische wetenschap te aanvaarden naar de historische wetten van het door Ernest Seillière zoo uitmuntend ontleed imperialisme? F. Smit Kleine. | |
Naschrift.Bovenstaande regelen waren reeds geschreven, toen ons werd toegezonden het bij de firma Craft & Co. te Amsterdam verschenen werk, ook aan het hoofd van dit opstel genoemd. De heer G.H. Priem, wiens vertalingen van Maeterlinck en Flaubert tot het beste mij bekende vertaalwerk ten onzent behooren, heeft een bloemlezing uit Nietzsche's werken saamgesteld. Hij heeft hoofdstukken overgenomen uit Zarathustra, uit De Blijde Wetenschap, Afgoden-Schemering, Genealogie der Moraal, Aan gene zijde van goed en kwaad, Menschelijk, al te Menschelijk, De Reiziger en zijn schaduw en De Quaestie Wagner.
Ziet men, welke geestesstroomingen onze wetenschappelijke letteren op dit oogenblik bevloeien, dan is het allerminst gewaagd, van een Nietzschiaanschen tak te spreken, die, zonder het overige stroomgebied te overweldigen, met eenig geweld komt aanbruisen. Men heeft zekere analogie willen vinden tusschen Multatuli en hem en zou kunnen spreken van den nabloei van de littéraire en wijsgeerige romantiek van 1820-1850. Van soortgelijke analogie zou men ook kunnen spreken tusschen Multatuli en den Deen, Sören Kierkegaard. Wellicht zweven, gelijk de gemeenzame uitdrukking luidt, op zeker oogenblik in het bestaan der denkwereld de denkbeelden in de lucht en zijn het op de verschillende terreinen van het denkgebied juist de vernuftigste menschenkinderen, welke die denkbeelden uit de lucht naar de aarde brengen en in voelbare vormen gieten. Een vergelijkende studie, een synchronologisch overzicht van hetgeen in een bepaalden denktak de menschelijke geest onder beschaafde volkeren voortbrengt, zou een verrassende overeenkomst doen waarnemen in de onderscheiden denkelementen. Men spreekt van denkmethoden; er is geen enkele reden, om niet van denkmoden te spreken. Op zeker oogenblik ondergaat ieder haar dwang. Toch is ieder vernuft oorspronkelijk, al zijn er | |
[pagina 289]
| |
ook boven of naast dat vernuft tijdgenooten aan te wijzen, met wie het de gemeenschap der gegrepen denkbeelden deelt. De romantischwijsgeerige geestesstrooming heeft drie vierden van Europa van 1820-1850 beheerscht en eerst in de 2de helft der XIXde eeuw is een toevloed van pessimistische takken gekomen, die uitliepen naar zeer troebele en vunzige wateren op letterkundig en wijsgeerig terrein. Nietzsche nu, en de heer Priem heeft door zijn Bloemlezing dat aangetoond, is evenals Kierkegaard en Douwes Dekker een romantisch wijsgeer, bij wien, te midden van veel onverstaanbaar pathos, een kern van vernuft den boventoon houdt. Het kookt en woelt en bruist dien lieden te veel in het brein en vandaar, dat hun uiterlijke woordkunst geëvenredigd is aan hun innerlijke gesteldheid. Zij zijn vuurspuwende bergen, die om den haverklap uitbarsten. Waar zij het niet doen of ter plaatse, waar de lava uit hun gedachtenkraters langzaam neervloeit, daar wekken zij, als elk bijzonder natuurverschijnsel, bewondering. De twee bovengenoemde vertalingen van Nietzsche - die van Dr. Von Römer en die van den heer Priem - kan ik niet anders dan aanbevelenswaardig vinden voor hen, die zich met denkvraagstukken in onzen tijd bezighouden. Bij een auteur als Nietzsche, die wel helderder is dan Kierkegaard, maar toch even gewaagde sprongen als deze neemt, dunkt het mij een voorrecht, goede bloemlezingen te bezitten. F.S.K. |
|