De Tijdspiegel. Jaargang 63
(1906)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |
De Nederlandsche gardes d'honneur van 1813/'14.Sedert de vestiging van het eerste Fransche Keizerrijk werden er in die plaatsen der Fransche departementen, welke Napoleon waardig keurde officieel te bezoeken, vrijwillige eerewachten opgericht. Deze garde d'honneur of eerewacht deed den dienst bij den Keizer met een der eskadrons zijner garde-regimenten en was samengesteld uit bemiddelde jongelieden van goeden huize. Zoo was ook hier te lande het oprichten van dergelijke gardes d'honneur tegen het aangekondigde bezoek van Napoleon in het najaar van 1811 aan de voornaamste plaatsen met aandrang aanbevolenGa naar voetnoot(*). Na den Russischen veldtocht besefte Napoleon uit militair en politiek oogpunt het nut deze afdeelingen tot een permanent korps te vormen. Van dit korps verwachtte het Fransche gouvernement verschillende voordeelen. Ten eerste wierf men op goedkoope manier cavalerie, die in Rusland te gronde was gegaan. Ten tweede hoopte men de verknochtheid te verwerven van families van ouden adel en kooplieden, die gefortuneerd genoeg waren plaatsvervangers voor hun zoons te nemen. Ten derde wilde men de ouders der gardes overtuigen, dat de militaire staat de eenige was, die voor hun zoons paste en waarin zij carrière konden maken. Ten vierde stelde men officieren aan, die niet ten laste van den Staat kwamen, maar zichzelf konden onderhouden. Niettegenstaande dat alles was de eigenlijke bedoeling van dit keurkorps, om jongelui van de eerste families uit Duitschland, Italië en Holland als gijzelaars te laten dienen, waarin Napoleon waarborgen zocht tegen een mogelijken opstand in zijn wingewestenGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 252]
| |
Deze maatregel, zegt la générale DurandGa naar voetnoot(*), was over het algemeen zoo onrechtvaardig en onstaatkundig mogelijk en verscheidene personen waren in die dagen de meening toegedaan, dat het de Hertog van Feltre (Clarke) was, die de organisatie van het korps had doorgedreven. Zijn oogmerk was die categorie van personen van den Keizer afkeerig te maken, welke wel is waar het kleinst in aantal was, maar het meest moest ontzien worden wegens den invloed, dien zij kon uitoefenen. Toch heeft de oprichting der garde d'honneur en haar vertrek naar den vreemde in zooverre haar goede zijde gehad, dat de jongelieden wat van de wereld zagen en alzoo hun blik konden verruimen. De oprichting van een korps van 10,000 gardes d'honneur werd bevolen bij een senatus consultus van 3 April 1813. Twee dagen later verscheen het keizerlijk decreet, waarbij de verdere bijzonderheden werden geregeld. Daarin werd vastgesteld, dat dit korps uit vier regimenten zou bestaan, die zich op eigen kosten moesten kleeden en monteeren. Als personen, welke voor die regimenten in aanmerking kwamen, worden genoemd ongehuwde jongelieden van 18 tot 30 jaar, zonen, kleinzonen of neven van leden van 't legioen van eer, van ridders, baronnen, graven en hertogen, van leden van kiescollegiën, algemeene en municipale raden, van voorname ambtenaren en eigenerfden en van de 500 hoogst aangeslagen ingezetenen van elk departement, terwijl vrijwillige inschrijvingen geopend werden, om onvermogenden ten koste van het legioen uit te rusten. Degenen, die in de termen van het decreet vielen, doch een eenigen zoon hadden, welke uit dien hoofde niet kon aangewezen worden, waren verplicht in het fonds voor de uitrusting een zeker bedrag naar vermogen te storten. Volgens de opgave in het Dagblad van het Departement der Monden van de Maas bedroeg de hoogste storting in dat gewest 6000 francs en de laagste 200 francs. Alsnog werd voorgeschreven, dat de gardes als huzaren zouden worden uitgerust en gewapend, de soldij zouden genieten van jagers der garde te paard = fr. 1.25 per dag en na 12 maanden dienst den rang van sous-lieutenant konden bekomen. Bakkerijen, hospitalen, fourage-magazijnen, hoefsmederijen, enz. zouden aan de regimenten, die uit den regimentsstaf en tien eskadrons bestonden, worden toegevoegd. Als formatieplaats was aangewezen voor het 1ste regiment Versailles, voor het 2de Metz, voor het 3de Tours en voor het 4de Lyon. Omstreeks 600 jongelieden van goeden huize kostte dit besluit aan NederlandGa naar voetnoot(†), wien bij hun in dienst treden de verplichting werd opgelegd de som van 1500 francs in 's lands kas te storten, waaraan uiterlijk binnen den tijd van twee dagen moest worden voldaan. Vermelden wij nog het aanschaffen van een rijpaard, waarin de regeering tegen een bedrag van 800 tot 1000 francs voorzag en welke dieren meerendeels in slechte conditie verkeerden; vervolgens de monteerings- | |
[pagina 253]
| |
kosten en voorts den flinken zakduit, die den jongelui bij hun vertrek van huis werd medegegeven, dan kan men nagaan, tot welk een opoffering de ouders der gedesigneerden zich verplicht hebben gezien. De monteering der vier regimenten was gelijksoortig en hun groot tenue wordt als volgt beschreven: De pels van donkergroen laken, gevoerd met wit flanel, de boorden van den kraag, van de borst, van het middel en van de mouwen met zwart bont omzet en met witte koorden versierd. Handschoenen olijfkleur. De dolman was eveneens van groene kleur, aan het boveneinde met linnen en aan het ondereinde met rood leer gevoerd, met scharlaken kraag en mouwopslagen, galon van den kraag, van de looze zakken en van de mouwopslagen van dezelfde kleur als die van den pels. De Hongaarsche korte broek was van rood laken, met een breeden band van wit galon belegd. De sjako, waarop de keizerlijke adelaar prijkte, was rood en het garnituur evenals de knoopen van wit metaal. De roode bal droeg een hooge groene pluim met rooden top voor het 1ste regiment, blauwen top voor het 2de, gelen top voor het 3de en witten top voor het 4de regiment. De wapenen bestonden uit: huzarensabel, pistolen en karabijnGa naar voetnoot(*). Hoewel het als een gunst werd voorgesteld, in deze lijfwacht te worden opgenomen, werd niettemin met ontzetting het decreet hier te lande vernomen. Dat kon ook moeilijk anders en laat zich verklaren uit het feit, dat Napoleon zich gehaat en gevreesd maakte, doordien de handel nagenoeg stilstond, tal van kantoren hun betalingen hadden moeten staken, de tiërceering tot bezuiniging dwong, alle weelde was verdwenen en er groote ellende onder het volk geleden werd. Men wist niet, waarmede het eindigen zou, vermits reeds zoovele jongelieden het jaar te voren hun dood in de steppen van Rusland hadden gevonden, welks Keizer nu de mogendheden van Europa opriep, om zich met hem te vereenigen, ten einde Napoleon gezamenlijk aan te vallen | |
[pagina 254]
| |
en niet te rusten, voordat hun moedige bataljons zijn rijk waren binnengetrokken en zijn macht en zijn hoogmoed verpletterd haddenGa naar voetnoot(*). De oprichting der garde d'honneur bezorgde den betrokken autoriteiten nog heel wat lastGa naar voetnoot(†). Ingevolge de bevelen van den minister van Binnenlandsche Zaken moesten ter secretarie van de prefectures, onder-prefectures en mairies van ieder departement inschrijvingen tot de dienstneming geopend worden. Zooals begrijpelijk is, gaven maar weinigen daaraan gehoor en werden door de prefecten de lijsten opgemaakt, zoodat aan hun willekeur de aanstelling der jongelieden geheel was overgelaten, ten gevolge waarvan de prefect van het departement van de Zuiderzee, Graaf De Celles, en de prefect van het departement der monden van de Maas, Baron De Stassart, door hun overdreven dienstijver de uitvoering der decreten verscherpten. De ruwheid, die deze twee ambtenaren - welke Belgen van origine waren - zich aanmatigden, heeft hun beider naam met een zwarte kool in de annalen der Fransche overheersching doen aanteekenen. De gedrukte circulaire, die de prefect De Stassart aan de gedesigneerden van zijn departement deed toekomen, was in de volgende termen vervat: ‘J'ai l'honneur de vous prévenir Monsieur, que je vous ai désigné pour faire partie du contingent de Gardes d'honneur que S.M.I. et R. autorise le département des Bouches de la Meuse à lui présenter. Élevé dans les principes de l'honneur, vous serez fort aise sans doute que la carrière vous en soit ouverte d'une manière aussi flatteuse, et vous vous empresserez de répondre à l'appel que je vous fais. Je vous prie de vouloir bien vous rendre à la Préfecture le... de ce mois entre dix heures et midi. J'ai l'honneur de vous saluer avec une considération três distinguée. La Haye, le... Mai 1813. L'auditeur au Conseil d'État Préfet des Bouches de la Meuse G. de Stassart. A Monsieur....’
Of nu de voor den dienst der garde d'honneur opgeroepen jongelieden al bezwaren inbrachten, om vrijgesteld te worden, mocht weinig of niets baten en zelfs niet de zeer billijke verschooning, dat voor de meesten hunner reeds ten koste van groote geldelijke opofferingen plaatsvervangers bij de conscriptie in dienst waren gesteld. | |
[pagina 255]
| |
Rapporten gewagen van ouders, die f 20,000 aanboden, om hun gedesigneerden zoon uit de garde d'honneur te houden, en van anderen, die in plaats daarvan eenige ruiters op hun kosten wilden aanwerven, uitrusten en onderhouden. Geen dier voorstellen mocht echter in overweging worden genomenGa naar voetnoot(*). Menigeen, die zich beriep op het artikel van het decreet der op te richten garde d'honneur, inhoudende, dat degenen, die een ambt (état) bekleedden, uitgezonderd waren, kon zich daarin teleurgesteld zien, want was de persoon in quaestie advocaat, dan werd hem daarop medegedeeld, dat dit geen ambt maar een beroep (profession) was. Ook werd in het regeeringsontwerp er eerst op gewezen, om fatsoenlijken leegloopers een carrière te bezorgen: ‘Ces jeunes gens oisifs, se plaignent de n'avoir pas de carrière ouverte.’ Maar al heel spoedig bleek, wat daarvan aan was. Gevallen van dienstweigering deden zich, zooals in de toenmalige omstandigheden begrijpelijk was, hier en daar voor, zoodat van de zijde der regeering geen moeite gespaard bleef, om de weerspannigen tot onderwerping te brengen. Een hardnekkig verzet tegen deze dienstneming toonden een negental jongelieden, behoorende tot het contingent van het departement der monden van de Maas. Het waren de H.H. Hageman en Heldewier uit Leiden, Gevers uit Dordrecht en uit 's-Gravenhage: Van Schuijlenburch, De Gijselaar, De Visch Eybergen, Van Son, de oudste zoon van Gijsbert Karel van Hogendorp en Dirk Donker Curtius, de latere staatsman, die als advocaat bij de balie aldaar was ingeschreven en reeds 4000 francs voor een remplaçant betaald had, toen hij in de conscriptie kwam te vallen. Deze jongelieden werden, uitgezonderd Van Hogendorp, eerst op de Gevangenpoort te 's-Gravenhage in verzekerde bewaring gebracht, om daarna, behalve De Visch Eybergen en Van Son, die typhus kregen, onder geleide van gendarmes naar Metz vervoerd te wordenGa naar voetnoot(†). Bij het vertrek van zijn zoon gaf Gijsbert Karel van Hogendorp dezen twee brieven mede, bestemd voor zijn broeder Dirk, den divisie-generaal, tevens Napoleon's aide-de-camp, die zich bij den Keizer te Dresden bevond, waar toen ten gevolge van den wapenstilstand het hoofdkwartier gevestigd was. In die brieven hekelde Van Hogendorp ten zeerste het optreden van den prefect De Stassart en diens onder-prefect De Gestas, welke laatste door hem als ‘un monstrillon renforcé’ aangeduid wordt. Ook van de willekeur van den prefect De Celles werd in dat schrijven gewag gemaaktGa naar voetnoot(§). | |
[pagina 256]
| |
Generaal Van Hogendorp, wien reeds eenige staaltjes van het onbeschaamd optreden dier prefecten ter oore waren gekomen, vóórdat het schrijven van zijn broeder in zijn bezit kwam, had, toen de Keizer hem eens naar nieuws uit Holland vroeg en informeerde, hoe 't met de lichting der gardes d'honneur stond, niet nagelaten over die prefecten zijn beklag te doen. ‘Maar die beide prefecten zijn immers uw landgenooten!’ bracht Napoleon bij dit onderhoud in het midden, waarop Van Hogendorp liet volgen: ‘Het zijn Belgen, Sire, die wij niet als onze landgenooten beschouwen, en evenzoo denken zij er van hun kant over!’Ga naar voetnoot(*) De Keizer keek hier wel wat verwonderd van op, doch het protest bleef zonder uitwerking; trouwens, hij had wel gewichtiger zaken in het hoofd, welke al zijn tijd in beslag namen, nu zijn dynastie op het spel stond.
Om zijn gunst te toonen en opdat de leiding der jongelieden vooral met tact zou geschieden, had de Keizer uit zijn naaste omgeving die personen, welke zijn bijzonder vertrouwen genoten en tevens door hun geboorte tot den ouden adel behoorden, tot bevelhebbers dier regimenten gekozen. Niet ondienstig acht ik het, alvorens de lotgevallen van het korps mede te deelen, de opper- en hoofdofficieren der regimenten bij de lezers te introduceeren. Bij het 1ste regiment benoemde Napoleon tot kolonel den zes-en-zestigjarigen divisie-generaal Pully, aan wien hij sedert den 5den Januari 1813 het gouverneurschap over het paleis van Meudon toevertrouwd had en dien hij vervolgens met het toezicht over den Koning van Rome belastte, hetgeen een post van groot vertrouwen was. De majoors waren: De Mathan, markies van het oude regime, tevens oud-vaandrig der Fransche gardes, en de even bekwame als voortvarende vijf-en-twintigjarige Esprit Victor Elisabeth Boniface de Castellane, toekomstig maarschalk van Frankrijk, ridder van het keizerrijk en als zoodanig genietend een jaargeld van 2000 francs, voormalig garde d'honneur van het korps ‘De Ségur’, die, na schitterende diensten in Spanje en Rusland bewezen te hebben, te Moskou de hoofdofficiersepauletten verkregen hadGa naar voetnoot(†). Onder De Castellane's bevelen werden 1200 gardes geplaatst. Het tweede regiment kreeg eerst als chef den generaal Lepic, bekend als den held van de grenadiers te paard, vervolgens Graaf De la Grange, die een arm miste, markies was van het oude regime, stalmeester van den Keizer in 1810, officier van het Legioen van Eer, graaf van het keizerrijk met een inkomen van 8000 francs, die elke onderscheiding door een wond of een schitterende daad op het slagveld verkregen had. | |
[pagina 257]
| |
De majoors waren: De Valon d'Ambrugeac en De Panges, kamerheer van den Keizer. De kolonel van het derde regiment was de generaal Graaf Philippe Paul de Ségur, zoon van den groot-ceremoniemeester, die later als schrijver naam maakte door zijn geschrift Histoire de Napoléon et de la Grande ArméeGa naar voetnoot(*). De majoors waren: De Briançon de Belmont, markies van het oude regime, en Baron De Saluces, eerst officier van den Koning van Sardinië, daarna stalmeester van Prinses Pauline Bonaparte, die na tal van romantische gebeurtenissen zich den 28sten Januari 1810 tot stalmeester bij den Keizer zag aangesteld. In plaats van 2500 gardes kreeg De Ségur er 3000 onder zijn bevelen, zoodat zijn regiment in sterkte de andere overtrofGa naar voetnoot(†). Het vierde regiment had tot kolonel den generaal Graaf De Bonardi de Saint Sulpice, in 1804 stalmeester van Keizerin Josephine, commandeur van het Legioen van Eer, graaf van het keizerrijk, met een jaargeld van 50,000 francs benevens een traktement van 15,000 francs als gouverneur van Fontainebleau. De majoors waren: Graaf De Clermont Tonnerre, een voormalig uitgewekene, eerst adjudant van Maarschalk Clarke, Hertogvan Feltre, daarna kamerheer van Prinses Pauline Bonaparte; verder Joseph de Monteil, majoor van het 1ste regiment kurassiers, ridder van het keizerrijk, met een bezoldiging van 2000 francsGa naar voetnoot(§). In de hoofdplaatsen der ‘departementen’ - waarin toenmaals ons land verdeeld was - werden de detachementen gardes, die zich naar de verzamelplaats van hun regiment zouden begeven, vóór hun vertrek door den prefect geïnspecteerd, waarbij dan gewoonlijk de divisie-generaal en de eerste burgerlijke en militaire ambtenaren tegenwoordig waren. Aan toespraken ontbrak het bij die gelegenheden meestal niet en vermelding verdient het feit, dat bij het vertrek van het eerste contingent van het departement der monden van de Maas uit 's-Gravenhage, bestemd voor het 2de regiment, de prefect De Stassart niet alleen een opgeschroefde toespraak hield tot ‘les jeunes guerriers’, | |
[pagina 258]
| |
maar aan dezen een standaard uitreikte, welk veldteeken verloren moet zijn gegaan bij den terugtocht van het Fransche leger uit DuitschlandGa naar voetnoot(*). Van uit Amsterdam vertrokken 151 gardes successievelijk in vier detachementen, welke de lichting van het departement van de Zuiderzee uitmaakten. Zes jongelieden, die geweigerd hadden op te komen, werden door gendarmes naar Metz gevoerd; 33 hadden zich vrijwillig aangegeven en 124 waren er gedesigneerdGa naar voetnoot(†). Vier jongelieden werden aangesteld, om deze detachementen naar Metz te geleiden, te weten: de H.H. Hodshon het eerste, Rensdorp het tweede, Clifford het derde en Scharff het vierde detachement. Van dit contingent zegt Boymans in zijn bekend werk Le Garde d'honneurGa naar voetnoot(§), dat de paarden zich in goede conditie bevonden en de jongelui goed uitgerust waren, maar dat het hun aan volstrekte geoefendheid ontbrak. Op het Drilveld te Amsterdam hadden zij van Fransche officieren een korte opleiding ontvangen en van die weinige kennis voorzien, konden zij zich op marsch begeven. De stemming was dan ook alles behalve opgewekt bij hun vertrek en daarom acht ik 't niet ondienstig, daaromttrent een en ander mede te deelen uit een schrijven, gedateerd uit Amsterdam van den 30sten Juni 1813, dat opgenomen is in De Navorscher van 1865. ‘Gij, thans buiten zijnde, kunt het schoone weer met het fraaie seisoen genieten, maar hier in de stad is alles met het rouwfloers der treurigheid overtogen. Verleden Zaturdag is een gedeelte der Guardes d'Honneur van hier vertrokken. Veelen hunner waren al mee de knapsten onzer stad. Hartverscheurend waren de tooneelen, die in hunne familie moesten doorgestaan worden. Ik zelf heb er eenige van bijgewoond die den vreeselijksten indruk op mij maakten. Gij weet zeker dat ook (de jonge advocaat) Van Hall vertrokken is en hoeveel der knapste jongens met hem. Duizende menschen waren, naar ik hoor, bij hun vertrek; ik zelf ben er niet geweest, omdat niet er toe gevraagd zijnde door een hunner, ik nu ook hunne ellende niet wilde aanschouwen. Welk eene nieuwsgierigheid, ja ongevoeligheid moet men niet bij zulke bloote toeschouwers veronderstellen; mij althans was het onmogelijk zoo iets mede aan te zien, te meer daar er verscheidene mijner goede bekenden bij waren. Verbeeld u onder anderen het ijsselijke der familie Engelberts, waar en de zoon, die op het punt staat van te huwen en ook Bl. van Treslong, die met zijn zuster trouwen zou, beiden zijn vertrokken. Wie rilt niet als men zulke kringen voor den geest haalt? hoeveel te erger dan voor hen, die er mee in betrekking staan. Ik wil u echter nog een klein bewijs geven van de welwillendheid van onzen prefect (De Celles). Verleden week zijn er opnieuw acht | |
[pagina 259]
| |
jongelieden opgeroepen, die tot nog toe niet tot guarde d'honneur waren bestemd. Gisteren was de dag, dat ze moesten verschijnen en werd hun bericht, dat, indien ze niet elk 1500 fr. betaalden, hij, prefect, hen dan tot guarde d'honneur zou benoemen; dat hij hun echter den langen termijn van 24 uren stelde, om dit te kunnen doen en dat na afloop van die bepaling zij gedesigneerd zouden zijn, zoo ze niet betaald hadden. De kwitantie die ze bekwamen voor hun geld, luidt evenwel: d'avoir reçu 1500 fr. pour frais d'équipement. Wat beduidt dit? Waarom weigerde men hun op hunne aanvraag een kwitantie van een anderen inhoud?’Ga naar voetnoot(*) Het was het vertrek van het eerste contingent gardes, dat in bovengenoemden brief wordt besproken en dat den 26sten Juni 1813 uit Amsterdam, toen Frankrijk's derde hoofdstad, plaats vond. Een ander Amsterdamsch ingezetene, de beroemde improvisator W. de Clercq (1795-1844), heeft in zijn dagboek, uitgegeven door Allard Pierson, over dit vertrek de volgende regelen neergeschreven: ‘28 Juin’ (lees 26) ‘le jour ci est fameux par le départ des Gardes d'honneur. Une foule de peuple les suivait; cependant point d'insolence. Chacun avait une douleur muette plusieurs même du commun peuple versaient des larmes’Ga naar voetnoot(†). Karakteristiek is deze aanteekening, uit de pen gevloeid van een man als W. de Clercq, zonder twijfel. Een groote fout is 't zeker geweest, dat men de gardes naar het leger zond, zonder dat zij vooraf een bepaalde opleiding genoten hadden. Gardes en officieren wisten bijkans niets van den dienst af, getuigt de maarschalk De Castellane in zijn JournalGa naar voetnoot(§); zelfs vermocht niemand behoorlijk met zijn paard om te gaan. Indien men goede kaders aan die regimenten verstrekt had, dan waren na verloop van een paar maanden de jongelui tot geoefende ruiters gevormd kunnen worden, aangezien dezen toch in ontwikkeling hooger stonden en meer bevattelijk waren, om spoedig op de hoogte van hun taak te wezen, dan zulks met uit de burgerklasse samengestelde troepen gewoonlijk het geval is. Men kan gerust aannemen, dat, door elkander genomen, aan de opleiding der jongelui van den dag af, dat zij in dienst traden, tot dien van hun afmarsch geen volle twee weken besteed zijn geworden. Als gevolg van die overhaasting kreeg het leger niets dan onervaren ruiters, die bovendien met weerzin vervuld waren, om in Napoleon's gelederen te dienen. Bij decreet van 29 Juli 1813 bepaalde Napoleon, dat de gardes d'honneur deel uit zouden maken van zijn garde, en bij decreet van | |
[pagina 260]
| |
6 September d.a.v., dat zij bij andere cavalerie-regimenten van 's Keizers garde zouden worden ingedeeld: het 1ste regiment bij de jagers te paard, het 2de bij de dragonders te paard, het 3de bij de grenadiers te paard en het 4de bij de lanciersGa naar voetnoot(*). Deze maatregel, welke genomen was, opdat de gardes d'honneur een meer bepaalde leiding zouden hebben, had ten gevolge, dat zij van de oude garde veel kwellingen te verduren hadden, aangezien deze - hoewel ten onrechte - vermoedde, dat die ongeoefende garde d'honneur door den Keizer bevoorrecht en boven haar voorgetrokken werd. Deze cavalerie-regimenten behoorden weder tot verschillende leger-afdeelingen, met name: de keizerlijke garde-cavalerie van den divisie-generaal Nansouty, het 2de korps van generaal Sebastianie, het 4de korps van generaal Kellerman, Graaf van Valmy, en het 6de korps van maarschalk Marmont, Hertog van Ragusa. De kameraadschap der gardes onderling moet over het algemeen niet te wenschen hebben overgelaten, waartoe de omstandigheden evenwel zullen hebben medegewerkt. Bij het 7de eskadron van het 3de regiment hadden de gardes een besten kameraad aan Johannes Maria Graaf Mastaï Ferretti, geboren te Sinigaglia, die toen zeker weinig vermoedde, dat hij een halve eeuw later als Paus Pius IX de driedubbele kroon zou dragenGa naar voetnoot(†). Enkele Hollandsche gardes d'honneur mochten zich tot officier zien benoemd. De garde d'honneur Clifford is de eenige Nederlander geweest, die tot eersten luitenant werd aangesteld, in welken rang hij den 11den September 1813 bij het 2de regiment bevorderd werd. Een maand te voren, den 14den Augustus, was hij tot wachtmeester bij de 11de compagnie van het 2de regiment benoemd en hij zag zich vervolgens overgeplaatst bij de 9de compagnieGa naar voetnoot(§). Als tweede luitenant hebben bij genoemd regiment gediend de H.H. De Lannoy, Hodshon, Rensdorp, De Pesters, Van den Heuvel, De Vreede en NypelsGa naar voetnoot(**). Bij het 1ste regiment mochten het voorrecht hebben als 2de luitenant te dienen de H.H. Bouwens en Van Stapele, doch de beide andere regimenten hadden geen Hollandsche officierenGa naar voetnoot(††). Enkele gardes d'honneur, die deel uitmaakten van de lichting hier te lande, hebben in den vorm van een dagboek of een memorie van | |
[pagina 261]
| |
hun lotgevallen aanteekening gehouden; voor 't meerendeel zijn die mededeelingen gepubliceerd en voor dit artikel geraadpleegd. De gardes, die over hun diensttijd aanteekeningen nalieten, gegrond op het door hen waargenomene en ervarene, hebben aanspraak op onze dankbaarheid verworven, daar wij in ons land op het gebied van geschriften uit het Napoleontisch tijdvak waarlijk niet verwend zijn. In zijn herinneringen aan zijn diensttijd als garde d'honneur, welk geschrift zeker het belangrijkste is, dat hierover bestaat, geeft ons de heer J.W. Callenfels een boeiend verhaal van zijn in dienst treden en zijn vertrek naar het oorlogstooneel in Duitschland, waar hij zich van zijn eskadron afzonderde en, na veel ontbering en een hevige ziekte te hebben doorstaan, naar Nederland terugkeerdeGa naar voetnoot(*). De heer Callenfels was in leven medicinae doctor en oud-burgemeester van Vlissingen. Hij overleed in 1882 op bijna negentigjarigen leeftijd. Als student aan de hoogeschool te Leiden was hij juist bezig met eenige uittreksels te maken van dictaten over ‘de Doloribus’ (de pijnen), toen hem de oproeping bereikte, om als garde d'honneur op te treden in de gelederen van het groote Fransche leger. Niet gewoon, om zijn zaken onafgedaan te laten, voleindigde hij eerst het hoofdstuk zijner studie, alvorens zijn vertrek naar de ouderlijke woning te regelen, welke was gelegen in een klein stadje van het voormalig Staats-Vlaanderen. Die oproeping was voor hem een ware treurmare. Hij was toch verloofd en had bovendien bij de loting voor de militie een zeer laag nummer tegen een der hoogste verwisseld en was later, toen ook dat nummer als dienstplichtig werd opgeroepen, opnieuw voor geen geringe soms gelds, welke zijn niet zeer bemiddelde ouders opofferden, door een ander - die in zijn plaats optrad - vervangen. Hij kon dus gerekend worden reeds persoonlijk bij het leger aanwezig te zijn; maar al die maatregelen bleken geen doel te hebben getroffen. In sombere stemming vertrok hij daags na zijn oproeping, door eenige clubgenooten een eind weegs begeleid, naar de ouderlijke woning in het voormalig Staats-Vlaanderen. Zeer uit zijn humeur verliet hij de Leidsche academiestad, waar hij zich zoo vrij gevoelde, en bij zijn thuiskomst bracht hij met niet geringen tegenzin een en ander voor een spoedigen afmarsch in gereedheid. Hij deelde met nog twee kameraden uit dezelfde plaats | |
[pagina 262]
| |
dit lot; de een was zijn beste vriend en tevens aanstaande zwager, de ander diens neef, tevens de oudste van het drietal. Eenige monteeringsstukken werden den jongelui toegezonden; andere zouden zij bij hun vertrek en weer andere eerst te Parijs ontvangen, want Versailles was de verzamelplaats of het depot van het 1ste regiment gardes d'honneur, waartoe het drietal met de overige Zeeuwen, afkomstig uit de tegenwoordige Belgische provinciën, was bestemd. Hun paarden werden bij kleine dagmarschen naar de plaats hunner bestemming vooruitgezonden. De afreis vond den 21sten Juni plaats. Per diligence vertrok Callenfels met zijn twee lotgenooten eerst naar Gent, om vandaar over Rijsel naar Parijs de reis voort te zetten. In Parijs hadden zij eenige dagen te hunner beschikking, welke besteed werden, om het bezienswaardige in oogenschouw te nemen, verder aan het inleveren hunner kredietbrieven bij een bankiersfirma en het afhalen hunner nog ontbrekende monteeringsstukken. Het zij ons thans vergund, het woord aan den heer Callenfels te geven. | |
I.‘Het was een schoone zomermorgen den 21sten van de maand Juni 1813, toen wij ons plaatsten in de diligence, die ons van Gent over Rijssel naar Parijs zoude voeren. De drie vaders stonden bij den wagen terwijl zij ons weenende de hand drukten. Ik was verstomd, kon spreken noch schreien, maar het opgekropte bloed drong met kracht naar boven en veroorzaakte mij een vrij sterke neusbloeding, toen de postillon de zweep over de paarden legde en de wagen voortreed, om ons naar onze bestemming heen te voeren. Lang en vervelend is eene reis in eene diligence van Gent naar Parijs, dag en nacht doorrijdende, in onbekend gezelschap, in omstandigheden als de onze, voor onervaren reizigers van omstreeks 20 jaar, waar iedere plaats die men verder komt, ons andere gewoonten leert kennen, vreemde gezichten doet zien en waar een ongewone taal moest worden te baat genomen om in de behoeften te kunnen voorzien. Onze geest was dan ook niet gestemd om veel of opgewekt te spreken. Wij reden meest in stomme overpeinzing voort en kwamen vermoeid en afgemat van aandoening en het dag en nacht voorthollen der zwaar geladen wagen, die met vijf of meer paarden dan een heuvel op, dan, terwijl één of beide achterwielen werden vastgezet, een helling afreed, na alleen te Rijssel een tijdlang vertoefd en hier en daar ter loops wat gegeten te hebben, in de omstreken van Parijs, die groote wereldstad, dat middelpunt van verfijnde beschaving, wat zeg ik, van verniste ondeugd en zedeloosheid. De omstreken van Parijs hebben, wanneer men de stad van deze zijde nadert, iets vrolijks, iets aangenaams en bekoorlijks; mij althans kwam het zoo voor toen wij, na half slapende, half wakende, al geeuwende | |
[pagina 263]
| |
uit bezwaardheid of verveling en nu en dan aangestooten door een rustig suizebollenden buurman, een geheelen duisteren nacht in de diligence te hebben doorgebracht, op dezen fraaien zomermorgen de zon zagen spelen door het jonge loof van het boschrijk gedeelte dat wij doorreden. Wij werden wat vrolijker en keken met eenig genoegen en belangstelling naar de net gekleede Fransche meisjes, die op hare ezels gezeten, welke verder met groenten en allerhande koopwaren beladen waren, naar de groote stad reden om deze waren den Parijzenaars aan te voeren. Het naderen van een zoo groote en beruchte stad heeft mede iets treffends en naarmate wij Parijs meer en meer naderden begon het hart steviger te kloppen. Wij hadden nu reeds eenigermate kennis gemaakt met het inwendige van ons voertuig, met enkelen onzer reisgenooten, met de wijze van het vervoer en de vervelende manier van dag en nacht al rijdende door te brengen. Welhaast zouden wij al deze kennissen verlaten en als drie jonge bannelingen ons bevinden te midden van het ontzaglijke Parijs, het middelpunt der toenmalige wereld, het middenpunt van waar de bevelen over geheel Europa werden uitgevaardigd, vanwaar het keizerlijk decreet dat ons had opgeroepen, was tot ons gekomen. Wij besloten als geheel onbekend in een zoo volkrijke stad, waar men zoo licht in verkeerde handen geraken kan, veiligheidshalve onzen intrek te nemen in het logement waar de diligence zoude aankomen, daar dit althans zeker een verblijf zoude wezen waarop wij ons veilig konden verlaten en ons vandaar laten geleiden waarheen wij zulks noodig achtten. Al spoedig kwamen wij ook aan de voorstad van Parijs en na een vervelend langen tijd door straten en straten te hebben gereden, zoodat ik meende Parijs reeds geheel te hebben doorsneden, berichtte men ons, dat we nu eerst in de stad zelve kwamen. Reuzenpaleizen hier, reuzengebouwen daar, reuzenstraten, duizenden van menschen, vrachtwagens, karren, koetsen en ja wat niet al! Ik waag het niet hier zelfs maar een korte schets te geven van alles wat ik zag, zien konde en niet zag, maar toch voorbijreed, tot wij aan het hotel, ik meen aan het ‘Hotel de Berlin’, stilhielden en afstapten. In Parijs hadden wij eenige zaken en in Parijs zijnde wilden wij, nu wij van den eersten indruk der smart van ons afscheid eenigermate hersteld waren, toch het een en ander zien wat deze stad zoo overwaardig te bezien opleverde en waartoe wij later wellicht nimmer meer in de gelegenheid komen zouden. Wij hadden trouwens nog eenige dagen tot onze beschikking voor en aleer wij ons bij ons korps moesten laten inlijven. Wij namen derhalve een wegwijzer en bezochten een voornamen bankier aan wien wij credietbrieven moesten overhandigen, terwijl wij al verder hier nu onze laatste ontbrekende monteeringstukken ontvangen moesten. Nadat dit verricht was, namen wij een fiacre en bezochten den Plantentuin met zijne vreemde gewassen en wilde dieren die hier, zooveel de veiligheid zulks gedoogde, in den meest mogelijken vrijen staat | |
[pagina 264]
| |
onderhouden werden; de Champs Élysées, het Palais du Louvre, de Tuileriën met de geroofde triomfkarren, de paarden van Venetië en meer andere plaatsen. Des avonds het Palais Royal met de prachtige winkels van allerlei aard, het Théâtre des Vaudevilles, enz. enz. En na een en ander gedurende een paar dagen ter loops en zeer oppervlakkig bezichtigd te hebben, spoedden wij ons naar onze verdere bestemming. In die dagen waren de spoortreinen nog ver te zoeken, die ons nu in minder tijd en meerder gemak, ofschoon misschien met meerder gevaar van Parijs naar Versailles zouden hebben overgebracht. De zoogenaamde pots de Chambre, slechte, nauwe, stootende en hotsende karretjes met een of twee paarden bespannen, moesten toen nog die taak volvoeren. Tot dat einde begaven wij ons langs de Seine naar het marktplein, waar dat soort van voertuigen gestadig heen en weer reed, om de reizigers, die zich daarheen begeven op te sporen en zoo mogelijk in zich op te nemen. Op de plaats voornoemd aangekomen kwamen reeds dadelijk verscheidene pots de Chambre op ons aanrijden en het onophoudelijk geschreeuw van à Versailles, à Versailles, place pour trois, place pour deux, place pour quatre! enz. enz. met het geklap der zweepen en het om het snelst rijden om te toonen dat het paard goed en vlug ter been was en men op het punt was van te vertrekken, maakte ons verlegen in de keus, wien wij ons corpus zouden toevertrouwen en eenmaal in onderhandeling met een dier wachtende voerlieden waren wij spoedig ingescheept en zetten dadelijk koers naar Versailles. Ik was vrij lang uitgevallen en had tot overmaat van smart plaats gekregen op het achterste bankje. Nauw in elkander met de schako op de knie met gebogen hals wegens de laagte van den kap, waartegen ik met het hoofd optornde, met mijn lange knieën of scheenen tegen den scherpen rand van het voor mij zijnde bankje, op een stootende karos, die al de bewegingen van den stijven knol volgde, als haring ingepakt, zoo was de toestand waarin ik mij van Parijs naar Versailles bevond, en die alles behalve benijdenswaard mocht genoemd worden. Echter kwamen wij er en wat meer is, ik kwam er levend. Ons verblijf te Versailles was van geen langen duur en toch in dien tijd werden wij geheel in het militaire leven ingewijd. | |
II.Den 26sten Juni waren wij te Versailles aangekomen en daar wij ons eerst den 28sten moesten aanmelden, besteedden wij dien tijd, om eenige Hollandsche kennissen te bezoeken, die zich toen aldaar bevonden. Tot onze bevreemding en niet zonder schrik vernamen wij van hen, dat er reeds een escadron van ons regiment naar Mainz was vertrokken en er een op het punt stond van te zullen vertrekken, welk bericht ons alles behalve welkom was. Men had ons toch gevleid, dat wij slechts | |
[pagina 265]
| |
als eerewacht der keizerin zouden gebruikt worden, terwijl het nu bleek, dat men ons werkelijk naar het leger zond. Den 27sten arriveerden onze paarden, waarvan sommige onderweg ziek waren geworden, ja waarvan er zelfs een gestorven was. Den 29sten betrokken wij eerst de ‘Caserne de la Reine’, een goed en welingericht gebouw, waar wij in vertrekken van vijf kribben, voor tien man geschikt, gelogeerd werden. Al dadelijk moesten wij beginnen onze paarden te kammen en te poetsen. hetwelk voor de meesten een ongewone bezigheid was, daar weinigen, misschien niet één onzer zulk werk ooit had bij de hand gehad. Vervolgens hooi, stroo en haver voor de paarden en brood voor ons zelven halen, onze stroozakken vullen, onze bedden opmaken, onze plunjes schikken enz. enz. Deze en dergelijke bezigheid herhaalde zich dagelijks; te 4 uur 's morgens werd reveille geblazen, te 5 uur ‘pansement de chevaux’, zoodat wij er vroeg uit moesten, te 10 uur werd appèl geblazen, enz. enz. Nu en dan kreeg men de politiewacht of erger nog de stalwacht, wanneer men achter de paarden op wat stroo liggen kon, doch voor de orde in den stal moest zorgen, de vuiligheid der paarden bijvegen, opscheppen en wegvoeren en alle dergelijke fraaiigheden meer, waarnaar onze handen weinig stonden, doch waaraan wij ons moesten gewennen. Des namiddags hadden wij gewoonlijk eenige vrijheid en gebruikten die om Versailles met het schoone park en de omstreken te bezichtigen, bij welke gelegenheid wij ook de machine van Marly gingen aanschouwen, waardoor het water uit de Seine honderden voeten hoog wordt opgevoerd door de kracht van het stroomende rivierwater zelf en alzoo Versailles voortdurend van versch water voorziet; 's avonds te 9 ure moesten wij weder in de kazerne wezen en dan dadelijk naar bed. Zoo sleten wij onze dagen tot den 14den Juli, toen ons bij het appèl van 5 uur werd aangezegd, dat men dadelijk nadat de paarden zouden gepoetst wezen, weder appèl zoude houden, bij welk laatste ons werd kennis gegeven dat er andermaal een eskadron vertrekken moest en men nu verlangde te weten, wie zich als vrijwilliger aanmeldde, terwijl men de overigen zoude designeeren. Dadelijk sprongen er een twintigtal uit den rang, doch daar onze kompagnie er vijftig moest leveren, zouden de anderen aangewezen worden. De jongste van ons drieën, mijn meisje's broeder stond vooraan en werd voorbijgegaan doch mijn oudere lotgenoot en ik werden gekozen om te vertrekken. De vreugde, die eerstgenoemde alzoo eerst gevoeld had door niet in aanmerking te komen, werd door onze verkiezing geheel uitgewischt, ja het vooruitzicht van voortaan van ons gescheiden, geheel alleen te moeten achterblijven, trof hem dermate dat hij zich nu ook vrijwillig aanbood om deel uit te maken van het eskadron dat moest uittrekken. Hier moet ik melding maken van een bijzonderheid, onzen oudsten lotgenoot betreffende, welke, hoezeer van weinig beteekenis, echter zijn | |
[pagina 266]
| |
denkwijze en gezindheid eenigermate aan den dag legt. Deze dan, in jaren ons vooruit, had zijn lichaam altijd trachten te verharden, door zich luchtig te kleeden, zich ontberingen te laten welgevallen, zich aan vermoeienissen van jacht enz. te gewennen en droeg ook sedert eenige jaren een toen ongewonen en alleen voor koetsiers kenmerkenden baard, die nu echter meer algemeen is en in dezen tijd (1844) ‘à la jeune france’ genaamd wordt, welke hem een meer krijgshaftig voorkomen gaf. Deze geliefde baard moest afgeschoren worden, want onze makker wilde allen schijn vermijden dat hij met zijn stand ingenomen was, maar toch, hij was met de zaak verlegen om dit werk door een barbier te laten verrichten. Tengevolge van dien werd besloten, dat ik hem zijn ‘jeune france’, waarmede hij de mode een dertig jaar vooruit was, zoude afnemen. Tegenspreken kon hier niet veel baten, want als onze vriend zoo iets in den zin had, moest het gebeuren en hij was daarbij kort van stof en kon ongemakkelijk boos worden. Het besluit zoude dan ten uitvoer gelegd worden en ik hem den baard afnemen. Gewapend met schaar en scheermes begon ik dus mijn operatie, maar toen de helft schier voltooid was, had hij een zoodanig veranderd en bespottelijk gelaat, dat wij, onze andere makker en ik, ons van lachen niet konden weerhouden, zoodat ik buiten staat was mijn werk voort te zetten. Onze half geschoren man daarentegen werd boos als een spin en stond met zijn aan de eene zijde kaal gesneden en aan den anderen kant nog in vollen wasdom prijkenden baard van den stoel op en betoogde op de krachtigste wijs, dat het beter niet begonnen ware geweest en hij nu toch zóó niet blijven kon en ook zoo niet naar een scheerder gaan, hetgeen wij wel toestemden, doch onze lachlust nog meer opwekte. Na lang lachen van de eene en razen en tieren van de andere zijde, gelukte het den baard er tamelijk wel af te krijgen en zoo werd de vrede weder hersteld en wij konden onzen tijd besteden om ons verder tot ons vertrek gereed te maken. Van de plunjes die wij medegenomen hadden, konden wij het grootste gedeelte nu weder naar huis zenden, want onze kleine porte-manteau konde en mocht slechts het hoogst noodige bevatten. Den 20sten Juli was reeds voor onze reis bestemd, hoewel wij eerst den 21sten vertrokken. Pas daags te voren kregen wij onze zadels, dekens, schabrak, sabel, karabijn en onze pistolen, voor zoover de laatste voorhanden waren, en alle verdere benoodigdheden, zoo voor ons zelven als onze paarden, en nu moesten zoovele ongeoefende jonge menschen maar zien hoe zij des anderen daags hunne paarden opgetuigd kregen en op zoovele ongedresseerde paarden opzitten, om tegen 11 uur te vertrekken. Ik behoef nauwelijks te zeggen hoe dat alles toeging. Onhandige en onkundige jongelui moesten voor het eerst van hun leven een huzarenzadel op hun paard leggen, waaraan zij ter nauwernood wisten te beginnen, 't welk iedereen zeer goed begrijpen zal, die weet hoe zulk een knuppelzadel moet worden opgelegd en hoe stevig het moet | |
[pagina 267]
| |
bevestigd worden. Nu, het was er dan ook naar, want zoo door het los leggen als door het rekken van den nieuwen lederen singel en riem waren reeds een deel onzer tochtgenooten ruiters te voet eer wij Versailles uit waren en was het zadel onder den buik in plaats van op den rug van het paard gedraaid, en eer wij veertien dagen marsch hadden was de helft der paarden van ons eskadron gedrukt. Dat was een keurbende om het vereenigde leger der groote mogendheden te gaan helpen terughouden. Zoo sukkelden wij als onbedreven ruiters met ongedresseerde paarden langs den gewonen weg bij de gewone etappes of dagreizen voort tot Frankfort aan den Main, alwaar wij een dag of veertien verblijf hielden, om er ons met reeds vroeger aangekomene of nog verwacht wordende troepen tot een corps d'armee te vereenigen. Op onze reis viel niet veel bijzonders voor, ofschoon wij elken dag wat anders zagen. Om de 4 of 5 dagen hadden wij een dag rust. Op een plaatsje in Champagne viel de jaardag van onzen oudsten lotgenoot, dien wij onder een flesch wijn uit die streek herdachten. Onderweg passeerde ons de keizerin, die naar Dresden reisde; wij moesten halt houden, ons langs den weg in front stellen en ons zoo spoedig en zoo goed mogelijk in groot tenu kleeden en bij het voorbijrijden Hoerah! of liever Vive l'Impératrice! roepen. Te Metz ontmoetten wij onze lotgenooten van het 2de regiment, daar wij er geen kennissen bij hadden en ook niet in de plaats vertoefden hebben wij geen van hen gesproken. Men verbeelde zich echter niet, dat een cavalerist het op marsch gemakkelijker heeft dan een infanterist; het is waar, de laatste moet loopen met zijn bagage en wapenen op den rug, terwijl de eerste door zijn beest gedragen wordt, doch daarentegen moet de cavalerist een uur of meer vroeger in de weer zijn om zijn paard te rossen en verder te bezorgen, enz. enz. Hierdoor heeft hij reeds een heele corvée en is de infanterist reeds een uur voor hem op marsch, terwijl hij ook reeds lang en breed ter plaatse is aangekomen, zijn maal binnen heeft en op zijn gemak zijn pijpje zit te rooken als de cavalerist aldaar nog rondsukkelt om met alles terecht te komen, want de stallen van de paarden zijn soms aan een geheel ander eind van de plaats dan het kwartier der manschappen; de paarden moeten ontzadeld en gedrenkt worden, er moet stroo, hooi en haver gehaald en uitgedeeld worden, de paarden moeten met den stroowisch gewreven worden en gevoederd en dan eerst kan men aan zich zelven denken; daarbij komt nog het vervelende en vermoeiende van altijd in stap te rijden met heet zomerweder, veelal dicht op elkander en onder een wolk van stof. Nimmer vergeet ik een langen tijd, dien wij stilstaande, zooals paarden stilstaan, doorbrachten op een der singels van Frankfort, in de brandende zon, dicht op elkander, onder de warme uitwaseming der paarden, gezeten op een schapenvacht en in een stofwolk, die alle kleuren van onze uniform in een donker aschgrauw veranderde, smachtende van dorst en hijgende | |
[pagina 268]
| |
naar lucht; ik dacht op de plaats te zullen bezwijken. Bij dat alles komt nog, dat er altijd eenige gardes d'ecurie moeten wezen, die de stallen moeten bewaren, opzuiveren en politie onder de paarden houden; dit pretje wordt dan op zijn beurt elks deel, en met dat alles heeft de infanterist niets te maken; die is met zijn billet dadelijk thuis en zegt met den Griekschen wijsgeer: Omnia mecum porto (Ik draag alles met mij). Onze kwartieren waren meestal goed en de menschen ontvingen ons meestal met inschikkelijkheid, daar zij misschien veeltijds met onzen toestand bewogen waren. Ik mag echter niet verzwijgen, dat wij slechte soldaten waren, ook wat de orde en ondergeschiktheid betreft. Onze officieren waren Franschen; hunne namen ben ik vergeten. Zij waren te goed of hadden misschien ook medelijden met ons, of wellicht orders om ons niet te streng te behandelen; althans zij noemden ons altijd Messieurs. Wij (namelijk wij drieën) ontbraken op de route des morgens meestal op het appèl, lieten de anderen vertrekken, volgden hen een uur later, kwamen een kwartier meer of minder later aan, kregen eene vermaning, of een bedreiging, doch het was den volgenden dag meestal weer hetzelfde en zoo kregen wij den naam van mauvais soldats; nu, hieraan lieten wij ons niet veel gelegen liggen; wij wisten wel, dat het zóó was en waren tevreden hiermede vrij te komen. Prison of Salle de police was op marsch, vooral in de dorpen moeilijk te vinden en de gewone straf: demain vous marcherez à pied en als het erg was met den zadel op den rug werd wel gedreigd maar niet uitgevoerd. Voornamelijk onze oudste makker was al heel stug en onhandelbaar, pruttelde in het Hollandsch tegen in zich zelven en deed bijna nooit wat hem bevolen werd; daarom werd hij door de officieren en onder-officieren voor onnoozel of niet recht bij 't verstand of onbekend met de Fransche taal gehouden, althans zeer dikwijls zeide men ons: ‘Messieurs, expliquez le lui un peu, il ne nous comprend pas’Ga naar voetnoot(*). | |
[pagina 269]
| |
Te Mainz hadden wij den 15den Augustus met eenige troepen, waarmede wij den Rijn zouden overtrekken, groote parade op den jaardag van Napoleon, (15 Augs.), kort daarna trokken wij den Rijn over om aan de overzijde te Castel te overnachten. Aan de overzijde van den Rijn hadden wij het over 't algemeen minder goed, daar wij, wegens de vele troepen, meestal in kleine dorpen werden ingekwartierd en de Duitsche boeren alles behalve zindelijk kunnen genoemd worden.’
Na over zijn slechte inkwartiering aldaar in zijn geschrift breed te hebben uitgewijd, beschrijft de heer Callenfels vervolgens zijn verblijf te Frankfort. Een enkel woord zij hier vermeld over den staat van zaken op het oorlogstooneel in Duitschland, waarheen de opmarsch der meeste eskadrons gardes d'honneur was gericht. Nadat de veldslagen van Lützen (2 Mei) en Bautzen (20 en 21 Mei) achter den rug waren, werd den 23sten d.a.v. in de Notre-Dame een plechtig Te-Deum gezongen wegens de op de Russische en Pruisische legers behaalde overwinningen, terwijl hier te lande bevolen werd, dat iedereen als uiting zijner vreugde over deze gebeurtenis zijn huis op een daartoe aangegeven dag behoorde te illumineeren. Ten gevolge nu van het zegevieren der Fransche wapenen kwam den 1sten Juni 1813 te Gerbersdorf een wapenschorsing tot stand door De Caulaincourt, Hertog van Vicenza, van Fransche zijde en Graaf Schouwaloff als gemachtigde van Barcelay de Tolly, opperbevelhebber der gecombineerde legers. Op 4 Juni volgde de wapenstilstand te Pleisswitz en den 27sten d.a.v. hield Napoleon met Graaf Von Metternich (hij was toen nog geen prins) zijn laatste conferentie in het paleis Marcolini bij Dresden, waar de Keizer zijn intrek had genomen. Napoleon ontving den Oostenrijkschen gezant, staande in het midden van zijn kabinet met den degen omgegespt en den hoed in de hand. Een warme discussie ontspon zich tusschen den Keizer en den gezant, hierop neerkomende, dat Napoleon den zich door zijn laatste overwinningen onoverwinlijk wanenden Graaf Von Metternich begon te dreigen weldra voor de poorten van Weenen te zullen verschijnen. Ten slotte zijn drift niet meer kunnende | |
[pagina 270]
| |
in toom houden, nam Napoleon eensklaps zijn steek en wierp dien den gezant voor de voeten. Daarop werd hij weer kalm, begon op en neer te loopen en eindigde met zelf zijn steek op te rapen. De wapenstilstand, die tot 20 Juli zou duren, werd nu tot 10 Augustus verlengd en dien tijd maakten de geallieerden zich ten nutte, om aanzienlijke troepenmassa's te concentreeren. Maar ook Napoleon's onderbevelhebbers verlangden den vrede; zelfs Maarschalk Ney liet zich in die dagen ontvallen, dat de Keizer wel krankzinnig leek, als hij den krijg hervatte, daar het leger geen kracht meer bezat en de vrede noodzakelijk was, om het te kunnen reorganiseeren. Gedurende al die weken, dat Napoleon zich te Dresden en omstreken ophield, verloor hij veel volk door gebrek aan levensmiddelen, deserties en ziekten. De hospitalen waren dan ook opgepropt met lijders. Vele soldaten bleven voor dood op de groote wegen achter, waar zij van uitputting, koude en ontbering neervielen. Deels kwamen de Fransche troepen door de rust na de uitgestane vermoeienissen meer en meer op hun verhaal. Den 12den Juni hield de Keizer een revue over 15,000 man cavalerie, infanterie en artillerie, welke uit Frankrijk ter versterking van zijn leger waren aangekomen, dat vervolgens nog aangevuld werd door verscheiden eskadrons gardes d'honneur, waarvan den 17den Juli het eerste detachement onder bevel van Graaf De Mathan te Frankfort verscheen.
‘Te Frankfort’, zegt de heer Callenfels verder, ‘vertoefden wij omtrent veertien dagen en vierde ik er mijn 21sten verjaardag den 22sten Augustus; hier waren wij goed gelogeerd bij een slager, in de Bundergasse, en moesten wij hier tweemaal daags exerceeren, eens te voet en eens te paard. Dit is dan ook de eenige instructie die wij ontvangen hebben, om ten oorlog uitgeruste cavaleristen te worden, maar ook, om de waarheid hulde te doen, een pistoolschot bracht het gansche escadron door elkander; de ongedresseerde paarden schrikten en de ongeoefende ruiters wisten hen te bedwingen noch besturen. Ergo fiat conclusio. Frankfort is een fraaie stad; wij maakten er dikwijls wandelingen in de schoone omstreken, bezochten een paar malen den schouwburg, de grootste en fraaiste welke ik mij herinner ooit gezien te hebben en zouden hier zoo wat op dreef gekomen zijn, daar men in deze stad, ook toen reeds, alles vinden kon, wat men hebben wilde tot zelfs lange pijpen, die we sedert ons vertrek van huis niet meer hadden kunnen bekomen en ook thee zonder die, zooals in Frankrijk, in de apotheek te moeten koopen. Maar o jammer! Wij moesten weer verder. Van nu af aan werd het dan ook merkelijk minder en behalve te Weimar waar wij ook eenige dagen vertoefden en mijn jongste vriend den 28sten September zijn geboortefeest vierde, hadden wij het maar heel sobertjes. De dorpjes, waar wij meestal gekantonneerd werden, boden ons weinig aanlokkelijks; konden wij melk of eieren bekomen, dan was het nog best, maar buiten dit ellendig. Brood, gebakken van | |
[pagina 271]
| |
geraspte aardappelen en gekookte paardenboonen door elkander met wellicht nog wat roggemeel, vast, zuur, zwart... naar! Geen boter, geen kaas, niets aanwezig, dus droog uit het vuistje of met eenige kleine vaste pruimen welke aldaar veel in 't wild groeien en kwetsen heeten en die, wanneer zij goed rijp zijnde, openbarsten en afvallen, alsdan vrij smakelijk kunnen genoemd worden. Wij vertoefden ook verscheidene dagen te Tiettendorff, dat in Neuen Alt-Tiettendorff onderscheiden wordt en welke beiden tegen elkander gelegen zijn doch zich zeer van elkander onderscheiden. In het eerste heeft men eene gemeente van Hernhütters, volkomen wat het inwendige betreft, gelijkende op die te Zeist, welke wij ook daarom, als ons aan ons vaderland herinnerende, met veel genoegen en belangstelling bezochten. Wij werden door den bestuurder beleefd en vriendelijk ontvangen en woonden de godsdienstoefening bij, het plaatsje is voorts zindelijk en netjes. Het tegenovergestelde kan van Alt-Tiettendorff gezegd worden, waar wij ongelukkigerwijs waren ingekwartierd. Ons logies was de schuur van een molenaar waar wij met een twintigtal ingekwartierd waren. Het geheele gebouw dreunde en beefde onophoudelijk door de beweging van den molen, die door het afstroomen van een kleine beek werd in beweging gebracht, en door het gedreun gestadig muziek en dans vereenigde. Ons werd soep opgedischt uit brood geweekt in een afkooksel van rookspek. Het was allerellendigst, niet eetbaar! Slecht bier zette men ons voor in een ouden bloemengieter! Alles naar rato. Van hier vertrekkende, waren wij steeds trekkende, dan weer wat voor-, dan weer wat achteruit, dan eens bivakkerende, dan weer in schuren, en nimmer uit de kleederen. Steeds vreesde men de kozakken te zullen ontmoeten, dan meende men ze op de helling van eenige berghoogte te zien; dan weder kwamen er geheele zwermen met gekwetsten op wagens, gaande met hoofdwonden of met den arm in een doek gedragen, scheldende op de boeren, die hen vervoerden en die men niet terug liet keeren zoolang de paarden loopen konden, zoodat zij soms twintig en meer uren van huis waren. Vroeger hadden wij reeds een aantal van ettelijke duizenden gevangen Oostenrijkers ontmoet, die door een klein eskorte begeleid werden en binnen een bepaalde ruimte blijven moesten, of zij werden dadelijk neergeschoten. Voor deze ongelukkigen werd eten op een wagen aangebracht in een zeil, evenals in Vlaanderen de beer wordt gevoerd. De arme drommels likten wat van of langs den wagen droop; zij waren half dood van honger en vermoeienis. Zoo sukkelden wij voort onder fatigues en ontbering, tot wij eindelijk op een goeden dag te Leipzig kwamen en buiten de stad gekomen, het bericht ontvingen, dat men op een afstand het vijandelijk leger kon zien aanrukken of zich in ligne de bataille stellen, gelijk wij dan werkelijk zagen. | |
[pagina 272]
| |
Wij hadden lust noch bekwaamheid om te vechten en hadden onze gezonde knoken te lief, om ze door die domme Russen of woeste Kozakken zoo maar te laten afhakken of kapot schieten. Wij wenkten elkander, gingen even ter zijde, lieten ons eskadron stilletjes voorbijtrekken en keerden toen zeer verstandig en bedaard in de stad terug, zetten onze paarden in een logement op stal, zagen ons wat eten te verschaffen, moesten onze paarden meer dan driekwart gebrek laten lijden, want er was niets te krijgen en legerden ons op een klein zoldertje om de kat eens uit den boom te kijken.’
Alvorens onzen auteur verder het woord te geven, achten we het niet van belang ontbloot, een toelichting over den toestand in den draad van zijn verhaal te vlechten. Aanvankelijk bestond bij Napoleon het plan, met een aanzienlijke macht op den rechteroever van de Elbe over te gaan en Berlijn te bedreigen, maar daarvan moest om verschillende redenen worden afgezien. Het was Napoleon namelijk ter oore gekomen, dat bij zijn nadering van de Duitsche hoofdstad de inwoners besloten waren het voorbeeld, dat de Russen te Moskou gaven, na te volgen. Het denkbeeld, om dan bij de volkeren door te moeten gaan voor een vernieler van hoofdsteden, vond hij afschuwelijk en nog minder wilde hij, dat het nageslacht hem dan als een tweeden Attila zou beschouwenGa naar voetnoot(*). Maar nog een andere voorname drijfveer wijzigde zijn veldtochtsplan. In de eerste dagen van October werd Napoleon onderricht, dat Beieren hem afvallig was geworden, waardoor de Beiersche krijgsmacht de Inn ontblootte en den Oostenrijkers de doortocht naar het oorlogstooneel werd opengesteld. Het lag voor de hand, dat die afval door dien van andere staten van het Rijnverbond gevolgd zou worden, zoodat het oude Frankrijk dan al zeer spoedig kon bedreigd worden. Het werd dus een gebiedende noodzakelijkheid, de gemeenschap met Frankrijk te heropenen, waartoe al de beschikbare troepen op Leipzig moesten trekken. Reeds den 13den October gaf de Keizer daaromtrent de noodige bevelen, welke den 14den d.a.v. uitgebreid werden. Leipzig, waar het Fransche leger zich nu concentreerde, had toenmaals een geheel ander aanzien dan thans. Het oude stadsgedeelte werd door een ringmuur omsloten, die van torens voorzien en met boomen beplant was. Door vier poorten stond de stad in verbinding met haar voorsteden. Door de poort ten noorden, in de richting van de Elster, leidden de wegen naar Halle en Ranstadt; door die ten westen liep de weg naar Grimma en door die ten zuiden naar Saint-Pierre. De voorsteden waren nieuw en tamelijk uitgestrekt; die in het zuiden en in het westen waren door muren omringd, terwijl die in het noorden door de Partha beschermd werd. Van Ranstadt, dat in de richting van Lützen lag, voerde een smalle weg naar Leipzig, welke door moerassen lag ingesloten. | |
[pagina 273]
| |
De sterkte van het Fransche leger bij Leipzig kan 175,000 man hebben bedragen, waarvan 45,000 man cavalerie met 720 à 730 vuurmonden. Een Fransch schrijver, De Vaudoncourt, brengt die sterkte slechts tot 134,000 man infanterie en 22,800 man cavalerie, dus 156,800 man, hetgeen een verschil maakt van 18,200 man. De opgaaf van een Duitsch schrijver, Von Plotho, vermeldt 171,000 man; wellicht zal de waarheid in het midden liggen. In den morgen van den 15den October kwam Napoleon te Leipzig aan, waar hij de korpsen van Marmont en Augereau vond, welke dienzelfden dag door hem werden geïnspecteerd. Over die inspectie en de volgende gebeurtenissen, welke de heer Callenfels bijwoonde, geeft hij vele interessante bijzonderheden, waarom we hem thans weder het woord zullen geven. (Wordt vervolgd.) C.F. Gijsberti Hodenpijl. |
|