| |
| |
| |
De ontwikkeling der hedendaagsche techniek.
De historieschrijver, die later de gebeurtenissen zal hebben te boeken, welke in de laatste vijftig jaren zijn afgespeeld, zal daarbij noodzakelijk eene voorname - zoo niet de gewichtigste - plaats moeten inruimen aan de hooge vlucht, die de technische wetenschappen in dien tijd hebben genomen. De grootsche ontwikkeling der techniek is het hoofdkenmerk van den vooruitgang der wetenschap in onzen tijd, en zij drukt haar stempel op de geheele menschelijke cultuur.
Wel is waar zijn er ook in vroegere - en zelfs in zeer oude - tijden grootsche werken tot stand gebracht, die ons een hoog denkbeeld geven van het vernuft der bouwmeesters, van de grondige kennis, die zij reeds omtrent vele natuurkrachten bezaten, en van de geniale wijze, waarop zij die wisten toe te passen. Daarbij behoeven wij slechts te herinneren aan de bouwkunst bij de Grieken en de Romeinen, aan de practische inrichting hunner woningen, ook uit een hygiënisch oogpunt, waarbij reinheid en luchtverversching veel meer tot haar recht kwamen dan in onze dagen; verder aan de prachtige waterwerken in Rome, de irrigatiewerken in het Nijldal, den bouw der pyramiden van Egypte en zooveel meer.
De techniek der ouden onderscheidde zich echter in één groot en gewichtig punt van de tegenwoordige, waardoor zij zich destijds nooit tot eene aanzienlijke hoogte kon opheffen, doch ten slotte bij een dood punt moest aanlanden, en wel in het ontbreken van machines en werktuigen en in de noodzakelijkheid, om alle technische bewerkingen door middel van handenarbeid te verrichten.
Ten einde dit punt nader toe te lichten, moeten wij eerst de beteekenis en den oorsprong van het werktuig nader onderzoeken. Als eenvoudigst voorbeeld kunnen wij den ruwen steenen hamer zonder steel uit den tijd van den oermensch beschouwen; dit voorwerp diende, om aan zijne hand eene veel grootere kracht te verleenen. Met dien hamer bracht hij een slag toe zoo hard en krachtig, als zijne vuist nooit had kunnen doen, want hij verbrijzelde daarmede den schedel van den holenbeer, die hem anders zou verslonden hebben. Diezelfde oermensch vervaardigde ook uit steen het eerste mes en de ruwe steenen zaag, waarmede hij de huid en het vleesch van het
| |
| |
rendier kon doorsnijden, hetgeen hij met zijn eigen gebit niet zou hebben kunnen doen. En hoe eenvoudig die eerste gereedschappen ook mogen geweest zijn, werden daardoor toch reeds de natuurlijke hulpmiddelen van den oermensch vele malen vermenigvuldigd en wezen zij hem voor het eerst den weg, waarop hij de heerschappij over de aarde zou verkrijgen.
Doch eerst zeer langzaam leerde de mensch dien weg duidelijker kennen en wel vooral door dat merkwaardige vermogen van den mensch, om zelf nieuwe werktuigen te bedenken, hetgeen juist het groote onderscheid vormt tusschen den menschelijken geest en de ziel van het dier. Zoo heeft de mensch zich allerlei werktuigen verschaft: kleeding en woning tegen het ruwe klimaat, wapens, om zich tegen wilde dieren of vijanden te verdedigen of om zich voedsel te verschaffen door jacht en vischvangst, zooals dat op het gebied der plantenwereld geschiedde door middel van de landbouwwerktuigen.
Reeds in den algemeensten zin was dus de uitvinding van werktuigen ter vervanging van den handenarbeid de gewichtigste stap, dien de mensch op het gebied der cultuur ooit had gedaan: het eerste werktuig was de dageraad van 's menschen geestelijke verheffing boven het dier. Want waar werktuig en lichaamsorgaan met elkaar in concurrentie komen, ziet men steeds, dat dit laatste het onderspit delft. Het orgaan is onafscheidelijk met het lichaam vergroeid en moet overal medegevoerd worden, terwijl het werktuig na het gebruik weer kan worden afgelegd en slechts dan behoeft ter hand te worden genomen, als dat voor het gebruik noodig is. Bovendien kan het werktuig steeds verbeterd en tot steeds grootere krachtsinspanning in staat gesteld worden.
Benjamin Franklin heeft dit denkbeeld op zeer origineele wijze uitgedrukt door zijne definitie van den mensch tegenover het dier als: the tool making animal, en Paul Carus heeft onlangs datzelfde gedaan, door het voornaamste zwaartepunt te leggen in het scheppend vermogen. Hij zegt: ‘De werktuigen van den mensch zijn producten van zijn scheppend vermogen en zij maken hem het verdere scheppen gemakkelijk. Zij doen dus langs twee verschillende wegen het scheppend vermogen van den mensch kennen en dat is het ware evenbeeld van den almachtigen God.’
De beteekenis van dit scheppend vermogen voor het gansche bestaan van den mensch kan niet hoog genoeg geschat worden. In den oertijd werd het standpunt van den mensch op aarde bepaald door het gereedschap, in ons moderne leven door de machine en dat zelfs in die mate, dat daarvan de heerschappij van het ééne volk over het andere afhankelijk is. En zelfs ook het geestelijk leven is in hooge mate afhankelijk van het schijnbaar zoo weinig beteekenende werktuig, want, terwijl dit zelf uit den geest voortgekomen is, wordt het ook weer in ontelbare gevallen aan den geest en zijne werken op aarde dienstbaar gemaakt.
| |
| |
De middelen, waardoor de mensch zich die heerschappij over zijne omgeving verwerft, zijn van drieërlei aard: het werktuig of gereedschap, de machine en het technisch proces, die trouwens dikwijls in elkaar overgaan of tegelijkertijd tot een bepaald doel aangewend worden. Het werktuig of gereedschap vervult zijne rol door het onmiddellijk gebruik door den mensch zelf. De machine daarentegen wordt steeds door eene uitwendige kracht: zwaartekracht, wind, water, stoom, electriciteit, enz., in gang gebracht, en in haar volmaaktsten vorm werkt zij, behalve dat in gang brengen en houden, automatisch verder. Daar de machine dus veel samengestelder van natuur is dan het eenvoudige werktuig, moest de mensch zich duizenden jaren met dit laatste tevredenstellen, vóórdat de eerste machine uitgevonden werd. Door een technisch proces verstaat men de behandeling van stoffen volgens bepaalde regels met het doel, om den toestand daarvan zoodanig te veranderen, dat zij eene nuttige toepassing kunnen vinden. Opmerkelijk is, dat reeds in den oertijd der menschheid dergelijke processen gebruikt werden en dat de oermensch daarbij somtijds natuurwetten in toepassing bracht, welker ontdekking gerekend wordt tot de grootste veroveringen der moderne wetenschap. Het voortbrengen van vuur, door twee stukken hout sterk tegen elkaar te wrijven, zooals dat geschiedde door den mensch uit den steentijd of door den tegenwoordigen wilde, is een zuiver technisch proces en toch is dat eene toepassing van eene der grootste ontdekkingen van den modernen tijd: de omzetting van mechanisch arbeidsvermogen in warmte.
Als men de geschiedenis der techniek met een onbevangen blik onderzoekt en haar vergelijkt met vroegere tijdperken, dan moet men wel tot de overtuiging komen, dat hare eigenlijke ontwikkeling met het oog op het practische leven - hoewel zij in de laatste halve eeuw met reuzenschreden vooruitgegaan is - toch zeer lang op zich heeft laten wachten. Het is een opmerkelijk verschijnsel, dat de mensch niet het eerst begonnen is met het onderzoek van de natuur zelve en hare verschijnselen, doch dat hij begonnen is met te peinzen over den eersten oorsprong der dingen en over hun innerlijk wezen en dat hij philosophische stelsels ontwierp in een tijd, toen nog geen enkel mensch eenig vermoeden had van hetgeen er in de wereld, in de natuur omging. Reeds vóór tweeduizend jaren had men eene hoog ontwikkelde mathematische wetenschap, doch sedert hoe korten tijd heeft men eerst geleerd daarvan toepassing te maken in de techniek!
Zelfs tot in het midden der negentiende eeuw gold het nog als eene beleediging voor de zuivere wetenschap, als men haar aan de techniek wilde dienstbaar maken. De abstracte wetenschappen hadden zich allerwegen de alleenheerschappij over het geestelijk leven der volken aangematigd.
Er zijn nog niet veel meer dan honderd jaren verloopen, sedert de eerste stoommachine haar volgens onze tegenwoordige begrippen nog
| |
| |
zoo uiterst bescheiden arbeid begon te verrichten en sedert de eerste spinmachine begon te snorren. De eerste, uiterst primitieve stoomboot en locomotief dagteekenen van nog lang geene eeuw geleden en er bestaan thans nog menschen, die zich uit die tijden herinneren, hoe die nieuwe uitvinding gehoond en bespot werd als een werk des duivels en zelfs niet waard geacht werd, dat men er eenige aandacht aan schonk. En toen in het midden der negentiende eeuw stemmen opgingen, om de techniek op eene meer wetenschappelijke basis te vestigen en haar ook tot een vak van onderwijs aan de universiteiten te maken, weigerden deze laatste, om zich ook maar eenigszins met die beweging in te laten, en meende men het wetenschappelijk peil van het hooger onderwijs niet beter te kunnen handhaven, dan door het bestaan van de techniek eenvoudig dood te zwijgen.
Vragen wij nu, waaraan de betrekkelijk zoo plotselinge en snelle ontwikkeling der techniek in den jongsten tijd te danken is, dan is het antwoord daarop niet zoo gemakkelijk te geven, daar verschillende oorzaken daartoe medegewerkt hebben.
In de eerste plaats moet die groote vooruitgang in de laatste eeuw, in vergelijking van alle vroegere toestanden op intellectueel gebied, beschouwd worden als een gevolg van de omstandigheid, dat men meer en meer heeft leeren inzien, dat wij aan het abstracte in de wetenschap niet den voorrang mogen toekennen boven het exacte onderzoek. Men is thans overtuigd van de waarheid, dat de toekomst van ons weten en kunnen gelegen is in het verdiepen onzer waarnemingen, niet in het verfijnen onzer speculatieve combinaties. Onderzoek en nog eens onderzoek, dat gevoelt men meer en meer, moet het eenige richtsnoer zijn bij het verzekeren van den vooruitgang der wetenschap en, door haar, van de techniek.
Men beweert dikwijls, dat het toeval eene groote rol heeft gespeeld bij de ontdekkingen op technisch gebied. Anderen willen daarentegen dien invloed geheel ter zijde stellen en wijzen erop, dat toch immers de geheele natuur beheerscht wordt door eeuwige wetten en er dus van het een of ander grillig spel, zonder vooraf te berekenen regels, geene sprake kan zijn.
Wij mogen daarbij echter niet vergeten, dat de natuur niet beheerscht wordt door één enkele wet. Ware dat het geval, dan zou er - doch ook dan alleen - van eene volkomen gelijkmatigheid en van onveranderlijke regels sprake kunnen zijn. Het spreekt vanzelf, dat elk natuurproces, hoe onbeteekenend het ook op zichzelf moge schijnen, werkelijk afhangt van bepaalde, onveranderlijke wetten. Maar er is bijna geen enkel natuurproces, of het komt tot stand door de werking van verschillende wetten, die in meerdere of mindere mate storend op elkaar inwerken. En daar hierbij nu eens de ééne, dan weer de andere wet de overhand behoudt, ontstaat eene zekere interferentie van regels, die op zichzelf eeuwig en onveranderlijk zijn, doch waarvan eene
| |
| |
menigvuldigheid van uitkomsten het gevolg is, die door velen ten onrechte als regelloosheid beschouwd wordt, doch waarvan het eindresultaat niet steeds bij voorbaat is te voorzien.
Zoo zal niemand ontkennen, dat de appel, die op het hoofd van Newton viel en hem aanleiding gaf tot de ‘ontdekking’ van de wet der zwaartekracht, daarbij aan eene bepaalde, onveranderlijke natuurwet gehoorzaamde; ja, ook zelfs de aanwezigheid van Newton op die plaats onder den appelboom en op dat oogenblik was het gevolg van bepaalde natuurprocessen, die zich in zijne hersenen en zijne spieren, enz. afgespeeld hadden. Maar, zoo redeneeren velen, toch blijft het een ‘toeval’, dat juist Newton zich op die plaats bevond, toen de appel viel, want in de hersenen van een ander zou die val wellicht geheel andere gewaarwordingen opgewekt hebben dan eene bespiegeling over de zwaartekracht. Volgens diezelfde redeneering zou Berthold Schwarz het buskruit niet uitgevonden hebben, doch speelde een toeval het hem in handen, daar hij - zeer onvoorzichtig! en zonder eenige bedoeling - houtskool, zwavel en salpeter in een vijzel door elkaar wreef. Zooals bekend is, werd door James Watt de stoommachine uitgevonden bij het kijken naar een waterketel, waarvan het water overkookte. Daaruit zou men dus, op dezelfde wijze als boven redeneerende, moeten afleiden, dat wij zonder dien theeketel op het oogenblik nog met den postwagen of met de diligence van Amsterdam naar Parijs zouden moeten reizen. De ontdekking van de photographie zou te danken zijn aan de omstandigheid, dat Daguerre een zeer slordig persoon was, die in de lade van zijne werktafel, behalve tallooze zakjes en fleschjes zonder etiquette, ook eene bus met kwikzilver had laten staan. Edison, zoo luidt het verhaal, zou nooit de electrische gloeilamp uitgevonden hebben, als hij niet toevallig de gewoonte had gehad, om met allerlei voorwerpen, die hij juist in de hand hield, te spelen. Zoo speelde hij ook eens met een geteerden katoendraad en zie! met dien verkoolden draad was de gloeilamp uitgevonden.
Het is duidelijk, dat ook deze beschouwing van de zaak aan groote overdrijving mank gaat. Men zou op die wijze ten slotte al de rijke gevolgen van 's menschen denkvermogen wel op rekening kunnen stellen van het domme toeval, waardoor zelfs de geniaalste uitvinder tot een eenvoudigen geluksvogel gedegradeerd zou worden, die toevallig het grootste lot uit de loterij trekt.
Als wij ons in ernst afvragen, welke rol dit zoogenaamde toeval in de geschiedenis der technische uitvindingen speelt, dan moet het antwoord noodzakelijk als volgt luiden. In bijna alle gevallen is de uitkomst niet het resultaat van het toeval doch veeleer van de geniale combinatie der denkbeelden tusschen eene gebeurtenis, die op zichzelf zonder beteekenis kan zijn, en de logische voorwaarden tot de ontdekking. Alle ontdekkingen zijn toch ten slotte het uitvloeisel van geestelijken arbeid; het zijn producten van eene intellectueele krachtsinspanning,
| |
| |
waarvan de waarde geenszins verkleind wordt door het toeval, dat eraan voorafgaat.
Na deze voorafgaande algemeene beschouwingen zullen wij nu gaan onderzoeken, welke de eigenlijke oorsprong is van de tegenwoordige ontwikkeling der techniek. Als naaste aanleiding daartoe moet de uitvinding der spinmachine beschouwd worden in het laatst der achttiende eeuw. Terwijl vroeger de natuurwetenschappen, behalve de wis- en de sterrenkunde, slechts bestonden uit de kennis van talrijke, op zichzelf staande verschijnselen, zoodat van eenig inzicht in den aard van die verschijnselen en dus ook van eene practische toepassing daarvan geene sprake was, bracht de uitvinding van de spinmachine door Wyatt en vooral de verbetering, daarin gebracht door de uitvinding der strekcylinders door Richard Arkwright in 1769, eene geheele omwenteling in de nijverheid teweeg. Toen was voor het eerst een werktuig ontstaan, dat den mensch in letterlijken zin het werk uit de handen nam, en toen begon de natuurwetenschap voor het eerst, buiten haar zuiver bespiegelenden werkkring, ook hare aandacht te wijden aan de behoeften van het practische leven.
Zulk eene uitvinding eener arbeidsmachine, op natuurwetenschappelijke beginselen gegrond, - hetzij dan op dit of op een ander gebied - begon in het laatst van de achttiende eeuw meer en meer een eisch des tijds te worden. Want de goederenmarkt begon destijds steeds hoogere eischen te stellen, waaraan noch de gewone handwerksnijverheid noch de onvolkomen en primitieve fabrieksnijverheid van dien tijd meer kon voldoen. Het gebrek aan geschikte werkkrachten, gevoegd bij de reeds toen dikwijls weerspannige en oproerige handelingen der arbeiders, deed reeds sinds lang de noodzakelijkheid gevoelen van het in dienst stellen eener werkkracht, die voor een deel den handenarbeid overbodig maakte. En het was dan ook weer geen louter ‘toeval’, dat de uitvinding van zulk eene machine juist in Engeland plaats had, want daar had de katoennijverheid een grooten bloei bereikt en was zij niet, zooals op het vasteland, aan allerlei beperkende bepalingen en verordeningen gebonden.
Gewoonlijk neemt men als dageraad van de ontwikkeling der nieuwere nijverheid de uitvinding van de stoommachine door James Watt aan. Die beschouwing is echter niet juist, want hoe groot de beteekenis van de stoommachine als mechanische beweegkracht moge zijn - zelfs ook voor het in beweging brengen der spin- en weefmachines -, zou die uitvinding toch voor dit doel waardeloos geweest zijn, als niet tevens werktuigen uitgevonden waren, waarop die beweegkracht nuttig toegepast kon worden voor het verwerken van grondstoffen. De stoommachine zou zonder een werktuig, dat erdoor in beweging gebracht kon worden, nutteloos zijn, terwijl het omgekeerde niet beweerd kan worden, daar de spinmachine ook door elke andere beweegkracht had gedreven kunnen worden. In den aanvang was dat in Engeland
| |
| |
dan ook het geval, toen de spinmachines nog door ezels of waterraderen in beweging gebracht werden, waarvan nog de namen ‘mule’ en ‘mill’ dagteekenen.
Toch had ook de uitvinding der stoommachine in andere opzichten ontzaglijk groote gevolgen op industrieel gebied. De ijzerindustrie was vóór dien tijd zoogoed als machteloos door het gebrek aan hout en door de onmogelijkheid, om dat door steenkool te vervangen. Voor de vervaardiging der stoommachines waren weldra groote hoeveelheden ijzer noodig en de noodzakelijkheid, om de houtskool bij de ijzerbereiding door eene andere brandstof te vervangen, leidde tot de uitvinding van de bereiding van cokes, hetgeen trouwens tevens een uitvloeisel was van de uitvinding der lichtgasbereiding uit steenkool, welke insgelijks ongeveer uit denzelfden tijd dagteekent. Immers heeft Murdoch het gas, dat door distillatie van steenkool verkregen was, in 1792 voor het eerst tot verlichting gebezigd en in 1810 vormde zich te Londen de eerste maatschappij, om de gasverlichting in het groot toe te passen. Door de toepassing van de cokes in de hoogovens steeg de ijzerproductie dan ook binnen zeer korten tijd tot het zevenvoudige.
Wij, die in het gelukkig bezit zijn van de uitstekende machines van den tegenwoordigen tijd, kunnen ons nauwelijks voorstellen, in welke mate men zich vóór de uitvinding der spin- en stoommachines heeft moeten behelpen en welk eene geweldige omwenteling daardoor in de nijverheid is teweeggebracht. Belangrijke bijzonderheden werden omtrent dit onderwerp vóór eenigen tijd medegedeeld door H. Lux in een opstel in de Neue Deutsche Rundschau, waarvan wij er enkele willen mededeelen, ten einde den lezer in staat te stellen, om zich van den enormen vooruitgang op dit gebied eene voorstelling te maken.
In het jaar 1816, aldus werd aan den schrijver van genoemd artikel medegedeeld door den Engelschen ingenieur Fairbairn, den uitvinder der ijzeren schepen, werd nog in alle Engelsche machinefabrieken bijna zonder uitzondering alles uit de hand vervaardigd. Men kon hoogstens van de draaibank en de drilboor gebruik maken, want schaaf-, snij- en boormachines waren toen nog onbekend. De uitvinders moesten de machines, die zij uitdachten, zelf uit de hand vervaardigen en dikwijls ook zelfs de gereedschappen, die zij daartoe noodig hadden. Dat moest ook James Watt nog doen, om zijne eerste stoommachine samen te stellen, en hoe onvolmaakt dat werk destijds was, kan hieruit blijken, dat de eerste stoomcylinder, dien Watt liet gieten, niet volkomen luchtdicht sloot en aan het eene uiteinde 5 millimeters wijder was dan aan het andere, terwijl dat verschil bij eene goede stoommachine niet meer mag bedragen dan een halven millimeter.
En bij al die onvolmaaktheid waren natuurlijk de kosten van zulk een handenarbeid oneindig veel hooger dan die van machinaal werk. Lux vermeldt eene mededeeling van Whiteworth, een der oudste machinefabrikanten van Engeland, die erop wees, dat het polijsten van giet- | |
| |
ijzeren platen vóór veertig jaren, toen dit werk nog uit de hand moest geschieden, ongeveer zes gulden per vierkanten voet kostte, terwijl de tegenwoordige metaalschaafmachine dien arbeid veel beter verricht tegen den prijs van.... zes centen! Zoo werden ook de eerste stalen pennen toen nog uit de hand vervaardigd; de bekende fabrikant Perry betaalde voor die pennen destijds drie gulden per stuk!
Het is onnoodig, om er uitvoerig over uit te weiden, welk een machtigen invloed de uitvinding der machines uitgeoefend heeft op de middelen van verkeer en daardoor ook weer op den wereldhandel. De nieuwe machines hadden eene kolossale vermeerdering der productie ten gevolge en deze maakte de verbetering der verkeersmiddelen tot vervoer van de producten naar elders tot een onafwijsbaren eisch. Weldra werd daarin op bewonderenswaardige wijze voorzien door de uitvinding van locomotief, stoomboot en telegraaf. En hoe aanzienlijk ook omgekeerd weer de invloed van die uitvindingen was op de productie, blijkt uit de mededeeling van Lux, dat de opbrengst der textielnijverheid in Engeland tusschen de jaren 1813 en 1832 reeds gestegen was tot het zesvoudige van het vroegere bedrag.
Terwijl de spin- en de stoommachine het werk begonnen waren, de spoorwegen en stoombooten het terrein der werkzaamheid uitgebreid hadden, werd op dat alles de kroon gezet, zegt Lux, door de uitvinding van de electrische telegraaf, want eerst deze heeft eene ware omwenteling in het verkeer en in de geheele techniek tot stand gebracht. Voor onderhandelingen, die vroeger door een bode of per postwagen moesten plaats hebben en waarmede op groote afstanden soms weken, dikwijls maanden gemoeid waren, werden nu slechts enkele minuten of uren vereischt. Het verschil tusschen de telegraaf en den postbode is minstens even groot als dat tusschen de spinmachine en het spinnewiel, zóó groot zelfs, dat het niet meer uitsluitend een verschil in graad is, want het geheele karakter van handel en nijverheid is door de telegraaf in den grond gewijzigd.
De aanvang van het meer algemeene gebruik van de telegraaf voor het publiek kan ongeveer in het jaar 1850 gesteld worden. Het is in dit geval zeker geen ‘toeval’, dat daarmede tevens eene volkomen omwenteling samenvalt op het geheele gebied van nijverheid en techniek. De toeneming dier ontwikkeling dagteekent in Engeland van het midden der negentiende eeuw, op het vasteland van ongeveer 1860 en zij is zoo plotseling en zoo veelomvattend, dat de techniek daardoor geheel van karakter verandert.
En thans bevinden wij ons reeds weer te midden van een nieuw ontwikkelingstijdperk der nijverheid, in dat van de electrotechniek. De ontzaglijke beteekenis van de uitvinding en de steeds verbeterde inrichting der dynamomachine en van de daardoor mogelijk geworden ontelbare toepassingen op technisch gebied kan niet hoog genoeg gesteld worden. Hier is het vooral de gemakkelijke en eenvoudige wijze,
| |
| |
waarop men de electriciteit kan omzetten in andere vormen van arbeidsvermogen: mechanisch arbeidsvermogen, licht, geluid, warmte en scheikundig arbeidsvermogen, terwijl al die vormen omgekeerd weer in electrisch arbeidsvermogen overgebracht kunnen worden.
Talloos zijn dan ook de toepassingen, die men tegenwoordig, dus betrekkelijk zoo kort na de ontdekking van het dynamo-electrisch beginsel, reeds op allerlei gebied maakt. Als beweegkracht voor het vervoer met trams en spoorwegen begint de electromotor reeds een ernstige concurrent van de stoommachine te worden en het is te voorzien, dat hij die ten slotte geheel zal verdringen; als lichtbron vindt de electrische stroom eene steeds uitgebreider toepassing; de telephoon schiep de mogelijkheid, om zelfs het gesproken woord in een ondeelbaar oogenblik over een groot deel van de wereld voort te planten, en dat begint weer een verbazend grooten invloed uit te oefenen op het internationale verkeer. Verder maakt de draadlooze telegraphie zelfs de gemeenschap mogelijk tusschen overzeesche stations en tusschen de schepen op den oceaan met den vasten wal.
Gewichtige toepassingen worden reeds van de electriciteit gemaakt in de chemische industrie: bij de bereiding van de metalen uit hunne ertsen, bij het bleeken en verven van weefsels, en reeds begint de toepassing van het electrisch licht in de geneeskunde en van de Röntgenstralen voor de diagnose in de heelkunde eene gewichtige beteekenis te krijgen. Terwijl dus de vorige eeuw gekenmerkt was door de heerschappij van den stoom, zal de twintigste eeuw zich meer en meer den naam verwerven van de eeuw der electriciteit.
Velen zien daarom in de toepassingen der electriciteit reeds eene niet minder groote omwenteling op het gebied der techniek te gemoet, dan vroeger het geval was ten gevolge van de ontdekking der spin- en der stoommachine. Toch moet men zich daarbij wachten voor overdrijving, want welk eene machtige en weldoende fee de electriciteit ook moge zijn - en zeker nog in steeds hoogere mate zal worden -, dient men toch te letten op een belangrijk verschil tusschen de omstandigheden van destijds en de tegenwoordige, waardoor de omwenteling niet zoo ingrijpend zal zijn als die in den aanvang der negentiende eeuw.
Dit verschil wordt ook door Lux in zijn meergenoemd opstel nog eens uitdrukkelijk in het licht gesteld. De toestanden op technisch gebied zijn thans geheel anders dan in het begin der negentiende eeuw en daardoor kunnen nieuwe uitvindingen op technisch gebied niet meer dien geweldigen invloed op de geheele samenleving uitoefenen, als destijds het geval was. De uitvinding der eerste machine beteekende het begin van een geheel nieuw tijdperk der techniek; het was de val van een eeuwenoud gevestigd stelsel van productie, waardoor aan het handwerk en de huisnijverheid de genadeslag toegebracht werd.
| |
| |
Zulk eene geweldige omwenteling kan het invoeren van de electriciteit in de techniek niet meer teweegbrengen. Hierbij geldt het niet, zooals toen, het invoeren van een volkomen nieuw stelsel van productie doch slechts eene verbetering in de methode van voortbrengen, het in de plaats stellen voor vroegere, verouderde methoden. De dynamo stelt ons in staat, om het arbeidsvermogen der natuur op eene veel gemakkelijkerwijze en met minder kosten aan onze doeleinden dienstbaar te maken, dan vroeger mogelijk was. Daardoor kan er wel sneller en meer geproduceerd worden, zullen de prijzen der producten dalen ten gevolge van de daling der productiekosten, doch de methode van productie blijft dezelfde. Dat neemt natuurlijk niets weg van de onberekenbare waarde van den electromotor voor de techniek; deze is dan ook, zooals wij nog nader zullen aantoonen, bestemd, om in de toekomst op dat gebied nog eene hoogst gewichtige rol te vervullen.
Was in het bovenstaande hoofdzakelijk sprake van de ontwikkeling der techniek op het gebied der zuiver physische toepassingen, zoo is de vooruitgang niet minder schitterend geweest in de chemische industrie. Ook hier dagteekent de dageraad van de groote ontwikkeling eerst sedert den aanvang der negentiende eeuw, toen de scheikunde, om zoo te zeggen, eerst op zeer bescheiden schaal zich uit hare windselen begon los te maken.
De groote vooruitgang der techniek in dezen tijd was niet slechts het gevolg van de ontdekking eener nieuwe bron van kracht, het voortbrengen van warmte door de verbranding van steenkool, waardoor de toepassing der stoommachine eerst op groote schaal mogelijk werd, doch tevens van de omstandigheid, dat bijna in denzelfden tijd ook de scheikunde met reuzenschreden voorwaarts ging, zoowel door talrijke nieuwe chemische ontdekkingen als door eene volkomen omwenteling in de beschouwing over en de verklaring van de chemische verschijnselen.
De eerste aanleiding tot dien vooruitgang was de kunstmatige bereiding van soda uit keukenzout in 1791, uitgevonden door den Franschman Leblanc. Eerst lang na diens dood echter begon de toepassing van die ontdekking practisch nut voor de menschheid op te leveren en wel het eerst in Engeland, waar, ten gevolge van de opheffing van het zoutmonopolie in 1823, door Muspratt de eerste sodafabriek te Liverpool opgericht werd. Daarmede werd de grondslag gelegd voor eene reusachtige industrie, die van onberekenbaren invloed geweest is op de ontwikkeling der techniek.
Het eenvoudige woordje ‘soda’ wekt niet zulke grootsche en schitterende voorstellingen op als de moderne woorden ‘dynamo’ en ‘electrotechniek’, maar toch is de ontdekking van hare bereiding van onbetwistbaar hooge beteekenis. Hij, die zich daarvan een denkbeeld wil maken, gelieve zich eens voor den geest te stellen, wat de menschheid zou zijn zonder het bezit van de soda en van hare naaste verwante: de potasch, die beide vroeger wel als natuurproducten bekend
| |
| |
waren, doch in te geringe hoeveelheid, om voor een algemeen gebruik in aanmerking te komen.
Soda en potasch zijn de koolzure zouten van de metalen natrium en kalium en als zoodanig bezitten zij bijtende en loogachtige eigenschappen, die de koolzure zouten van andere metalen missen. En het is juist die eigenschap, welke de soda en de potasch voor ons zoo gewichtig en onmisbaar maakt. Terwijl zij reeds op zichzelf als wasch- en reinigingsmiddelen dienst kunnen doen, kunnen wij ons alleen door hare hulp in het bezit stellen van ons gewichtigste reinigingsmiddel: de zeep, waarvan het verbruik, zooals reeds Von Liebig zich uitdrukte, als maatstaf kan dienen voor den graad der menschelijke beschaving. Maar zonder soda en potasch zou ook de vervaardiging van glas onmogelijk zijn en wij weten, hoe onontbeerlijk ook deze stof in allerlei opzichten voor de menschheid is, die zonder het bezit daarvan zou terugkeeren tot den toestand der onbeschaafde oervolken. Bovendien zouden nog duizend andere nuttige zaken zonder die beide gewichtige zouten volkomen onbereikbaar voor ons zijn.
Zoo kan de ontwikkeling der soda-industrie ongetwijfeld op één lijn gesteld worden met die der electrotechniek; ja, in zeker opzicht kan zij daarmede vergeleken worden als een daaraan evenwijdig loopend proces. De soda komt op zichzelf in de natuur te weinig voor, om voor toepassing op groote schaal in aanmerking te kunnen komen. Toen kwam de chemie en leerde, dat het keukenzout, waarvan onuitputtelijke hoeveelheden in het zeewater en in de steenzoutmijnen voorkomen, de chloorverbinding is van hetzelfde metaal natrium, dat ook aan de soda ten grondslag ligt. En daarmede was het vraagstuk gegeven, dat door Leblanc op zoo geniale wijze opgelost werd: den overvloed van het in de natuur voorhanden zijnde keukenzout zoodanig om te zetten, dat het in soda, de stof, waaraan zoo groote behoefte bestond, veranderd werd.
Welnu: een dergelijk vraagstuk was ook het verkrijgen en het nuttig aanwenden van electrische energie in willekeurige hoeveelheid en spanning. Ook electrische stroomen worden in de natuur zeker voortgebracht, doch slechts zelden in zulke hoeveelheden en onder zoodanige voorwaarden, dat wij daarvan op eenvoudige en gemakkelijke wijze gebruik zouden kunnen maken. De reeds met een enkel woord besproken en algemeen bekende ontwikkelingsgeschiedenis der electrotechniek is er een bewijs voor, dat het ons ook op dit gebied gelukt is, om van de natuur hare hulpmiddelen af te zien en ons die, welke zij ons niet gewillig genoeg uit eigen beweging verschaft en welke dus voor ons te kostbaar zouden zijn, langs andere wegen dienstbaar te maken. En ook hier is op schitterende wijze het vraagstuk opgelost, om andere vormen van arbeidsvermogen, die in de natuur in ruime mate voorhanden zijn, in electrisch arbeidsvermogen om te zetten.
De chemische techniek heeft ook nog in een ander opzicht wonderen verricht in de laatste halve eeuw. Want moeten niet de ontwikkeling
| |
| |
van de chemie der teerkleurstoffen, de kunstmatige bereiding van indigo en van tal van andere natuurproducten tot de grootste wonderen der negentiende eeuw gerekend worden? Wie zou vóór ruim eene halve eeuw, ook al ware hij begaafd geweest met de weelderigste phantasie, het feit hebben kunnen voorzien, dat het den mensch zou gelukken, om uit de onooglijke zwarte steenkool, die in den aanvang zelfs als brandstof nog te gering werd geacht, de schitterendste en prachtigste kleurstoffen af te scheiden en daaruit zelfs de heerlijke bloemengeuren terug te winnen, die wellicht millioenen jaren geleden deel uitmaakten van de oerwouden van het steenkolentijdvak?
Zoo zouden wij onwillekeurig komen tot eene philosophische beschouwing van de ontwikkelingsgeschiedenis der nijverheid. Deze wordt trouwens tegenwoordig ook in anderen zin door velen reeds met philosophische vraagstukken in verband gebracht en aan dit gedeelte van ons onderwerp wenschen wij thans eerst een oogenblik onze aandacht te wijden.
De invloed van de techniek op de samenleving en hare verschijnselen is zoo veelzijdig en ingrijpend, dat ook de denkers onder de menschheid de vraag niet meer kunnen ontwijken, op welke wijze de aard en de grenzen van dien factor der beschaving vastgesteld kunnen worden. Deze nieuwe richting van 's menschen denkvermogen is door sommigen zelfs reeds bestempeld met den weidschen naam van ‘philosophie der techniek’, hoewel vooralsnog van eene eigenlijke philosophie op dit gebied geene sprake kan zijn, hoogstens van het vaststellen van eenige betrekkingen tusschen de nieuwere techniek en andere vormen der menschelijke cultuur. Toch hebben wij hierin eene nieuwe en belangrijke richting van het onderzoek te zien, die in de toekomst meer en meer tot haar recht zal komen en waarmede wij in de geschiedenis der techniek rekening zullen hebben te houden.
Reeds in 1877 verscheen een geschrift van E. Kapp, getiteld: Grundlinien einer Philosophie der Technik; de Rus Pawlowski gaf in 1896 uit: Fortschritte der Technik und deren Einwirkung auf die Civilisation; de Engelschman Wallace behandelde onderwerpen, die daarmede in verband staan, in zijn Wonderful Century (1899) en de ingenieur Von Engelmeyer te Moskou publiceerde verschillende geschriften over de philosophie der uitvindingen.
Vooral het laatste onderwerp leent zich tot eene nadere beschouwing en is ook van onmiddellijk practisch belang wegens het verband tusschen uitvinding en patent. Wegens die nauwe betrekking moet de grondslag van elke patentwet gelegen zijn in de definitie van het begrip uitvinding. Die definitie laat zich echter niet zoo gemakkelijk in het algemeen geven en dat is de oorzaak, dat er zooveel verschil bestaat tusschen de patentwetgeving bij verschillende landen en volken, de oorzaak ook van den verschillenden uitleg, dien men aan vele bepalingen van zulk eene patentwet geven kan. Daarom zal men moeten komen tot eene internationale overeenkomst, tot eene algemeene patentwetgeving voor
| |
| |
alle volken, waarbij de verplichting, om de uitvinders voor hunne werken te beloonen, door de gezamenlijke volken op zich genomen wordt, daar de technische uitvindingen immers ook aan de geheele gemeenschap ten goede komen.
Daartoe is echter in de eerste plaats eene nauwkeurige definitie noodig van hetgeen men onder ‘uitvinding’ verstaat, en daarop hebben verschillende der bovengenoemde schrijvers hunne krachten beproefd; vooral Von Engelmeyer heeft zich daarmede beziggehouden en in verschillende geschriften, die tusschen de jaren 1893 en 1900 verschenen, het ontstaan eener uitvinding psychologisch nagegaan, waarbij hij met het ‘idee’ begon en met het reëele voorwerp eindigde.
Von Engelmeyer beschouwt eene uitvinding als het resultaat van drie grondkrachten: de intentie (of ook het willen), het overdenken (of het weten) en de handvaardigheid (het kunnen). Volgens die beschouwing zijn voor het geheele scheppingsproces eener uitvinding dus drie verschillende handelingen noodig. De eerste handeling schept het verlangde doel, waardoor het wordende product teleologisch bepaald wordt. De tweede handeling verwerkt dat doel tot een plan, waardoor dus het werk logisch bepaald wordt, en de derde handeling is de uitvoering der zaak, welke op de noodige oefening berust. Deze beschouwing bezit niet alleen theoretische beteekenis, doch voert ook tot eene reeks van practische toepassingen, ook wat het uitvindersrecht betreft, daar alleen op die wijze de vraag kan opgelost worden, in welke phase eene uitvinding voor patent in aanmerking komt.
In tal van andere opzichten staat de tegenwoordige techniek nog verder met de verschijnselen der samenleving in verband en het opsporen van die betrekkingen is eene der veelbelovende uitkomsten, die de studie van de philosophie der techniek in de toekomst ongetwijfeld nog zal opleveren. In verband met den aanwas der techniek zelf is ook het onderzoek naar alle richtingen uitgebreid, vertakt en verdiept. Reeds de beroemde staathuishoudkundige Adam Smith, die van 1723-1790 leefde, heeft het verband aangetoond tusschen de oeconomie en de techniek en de waarde daarvan in het licht gesteld. Deze volgt trouwens reeds hieruit, dat de techniek - en in het bijzonder de machine-techniek - het uitvoerend orgaan is van elken socialen arbeid.
De Amerikaansche oeconomist Hobson gaat nog een stap verder en na eene vergelijking van de Engelsche industrie in de achttiende eeuw met den tegenwoordigen toestand der techniek komt hij tot de gevolgtrekking, dat de machine niet slechts het kapitaal bedient, doch dat ook schept; dat zij zoowel den lichamelijken als den geestelijken arbeid tot ontwikkeling brengt en dat het tegenwoordige leven in de steden een uitvloeisel daarvan is. In de machine hebben wij dus de gewichtigste van die sociale krachten te zien, waarvan zoowel het private als het publieke leven in oeconomisch en politiek opzicht afhankelijk zijn.
Omtrent de aesthetische waarde van de techniek en de betrekkingen
| |
| |
tusschen haar en de algemeene beschaving, dus omtrent de rol, welke zij speelt in de beschavingsgeschiedenis, kunnen talrijke voorbeelden aangehaald worden. De genoemde verhandeling van E. Kapp behandelt dit punt voor het eerst en daarin wordt ook voor het eerst van het verband tusschen philosophie en techniek gewag gemaakt. Het is echter nog eene soort van philosophie, die laag bij den grond blijft. Zijne voornaamste conclusie in dit opzicht is, dat de mensch in al zijne werktuigen en machines eigenlijk niets anders dan zijne eigen organen zou nagebootst hebben. Zoo zou de camera obscura in de photographie niets anders zijn dan eene kopie van ons oog; de pomp zou eene vrije navolging zijn van het hart van den mensch en de harp uit de grijze oudheid zou reeds eene toepassing geweest zijn van het orgaan van Corti in ons gehoororgaan, dat destijds echter nog geheel onbekend was. Met welke menschelijke organen nu echter de raderen eener machine te vergelijken zijn, daarvan vermeldt Kapp ons niets, daar zijne ‘philosophie’ hem daarbij blijkbaar in den steek liet.
Van meer belang zijn in dit opzicht de pogingen van Von Weber en Reuleaux, die de beteekenis der techniek voor de ontwikkeling der cultuur in het algemeen in het licht stelden. Eerstgenoemde heeft in eene interessante verhandeling aangetoond, hoe de idealen der cultuur slechts verwezenlijkt kunnen worden, door de natuurkrachten in toenemende mate aan onze doeleinden dienstbaar te maken, ten einde den mensch meer en meer vrij te maken van den lichamelijken arbeid.
Verschillende voorbeelden worden daarvan door hem aangehaald, die ook voor leeken zeer interessant zijn. Zoo deelt hij onder anderen mede, dat in één kilogram steenkool een zoodanig bedrag aan arbeidsvermogen voorhanden is, als een man noodig heeft voor het bestijgen van den Montblanc, en dat één centenaar steenkool in staat is, om een bataljon infanterie, een eskadron ruiters of eene batterij artillerie over een afstand van eene mijl te vervoeren.
Reuleaux, de bekende ingenieur, heeft in zijn bovengenoemd geschrift eene belangwekkende schets geleverd van de beteekenis der techniek voor de cultuur. Hij geeft van een technisch proces de volgende eigenaardige definitie: ‘Brengen wij levenlooze lichamen in een zoodanigen toestand, onder zoodanige omstandigheden, dat hunne werking volgens de natuurwetten aan onze bedoelingen beantwoordt, dan kunnen wij die lichamen arbeid laten verrichten voor levende wezens en in de plaats van dezen.’ Daar het beheerschen der natuur slechts gegrond kan zijn op een degelijk onderzoek van hare verschijnselen, zoo wordt er door Reuleaux op gewezen, dat slechts die volken, welke door den geest van het onderzoek bezield zijn, ‘de geschiedenis maken’, terwijl die volken, welke slechts tot handenarbeid beperkt zijn, ‘de geschiedenis ondergaan’; de laatsten vormen het passieve, eerstgenoemden het actieve deel van de menschheid. En hoe oneindig groot het verschil in productie in deze beide gevallen is, kan men afleiden uit het jaar- | |
| |
lijksch verbruik aan steenkool. Daaruit laat zich berekenen, dat de volken, die met werktuigen en machines arbeiden en die gezamenlijk slechts één zesde gedeelte van de bevolking der aarde vormen, door hunne techniek toch viermaal zooveel produceeren, als het overige vijfzesde gedeelte der menschheid zou kunnen leveren, dat uitsluitend tot handenarbeid beperkt is.
Verder heeft men gewezen op den invloed van den vooruitgang der techniek op de ontwikkeling van de aesthetica en van de beschaving in het algemeen. In dit opzicht kan men drie perioden onderscheiden, welke voor dit onderwerp van beteekenis geweest zijn. Men kan aannemen, dat de geestesontwikkeling der laatste drie eeuwen aan de wetenschap in het algemeen ten goede is gekomen; in de laatste twee eeuwen stonden meer in het bijzonder de natuurwetenschappen op den voorgrond, terwijl eerst in de derde periode, in de laatste eeuw, de toepassingen van deze op de techniek zich hebben ontwikkeld. Deze heeft echter niet uitsluitend tot practische toepassingen, dus tot stoffelijk voordeel, geleid, doch haar moet ook eene groote aesthetische waarde toegekend worden, daar zij ook in hooge mate bijgedragen heeft tot de ontwikkeling der kunst. Zoowel de wetenschappelijke als de technische arbeid dienen ook tot bevrediging van geestelijke behoeften, van onze aesthetische gewaarwordingen en wel volkomen op dezelfde wijze, als de kunst van oudsher in deze richting gewerkt heeft.
Ook nog een ander gevolg van de ontwikkeling der techniek uit een geestelijk oogpunt is reeds meermalen door sommige schrijvers op den voorgrond gesteld, nl. dat verschillende landen en volken erdoor met elkaar in aanraking gebracht worden, zoodat zij daardoor voor elkaars geestelijke producten toegankelijk gemaakt worden. Men kan de juiste verhouding tusschen techniek en cultuur het best zoo opvatten, dat de cultuur in de beteekenis, waarin dit woord tegenwoordig gebezigd wordt, juist niets anders is dan de som van kunst, wetenschap en techniek.
Het is ook niet zonder belang, om hier met een enkel woord te spreken over het verschil tusschen de universiteiten en de technische scholen met betrekking tot den invloed, dien zij op de ontwikkeling der cultuur uitgeoefend hebben. De techniek is, als factor der cultuur, op verre na nog geene eeuw oud. Eerst de negentiende eeuw heeft ook den stand der eigenlijke ingenieurs in het leven geroepen, hoewel in Engeland en in Frankrijk reeds sedert ongeveer tweehonderd jaren enkele bepaalde personen naar aanleiding van hunne technische werkzaamheden van regeeringswege den titel van ‘ingenieur’ verkregen. Doch het eigenlijke ingenieursambt ontstond eerst veel later, vooreerst als noodzakelijk gevolg van den grooten vooruitgang op technisch gebied en dan voor een groot deel ook als gevolg van de oprichting van bijzondere technische onderwijsinrichtingen, waardoor de techniek tot een nieuw vak van wetenschap verheven werd.
| |
| |
De vorderingen in dien tak van wetenschap zijn dan ook in korten tijd reusachtig geweest. Vooral in Duitschland nam de vorming en de ontwikkeling der ingenieurs spoedig eene zeer hooge vlucht en het is opmerkelijk, dat de technische hoogescholen in Duitschland, wat het leggen der wetenschappelijke grondslagen betreft, reeds binnen nog geene honderd jaren dezelfde hoogte bereikt hadden, als waartoe de Duitsche universiteiten eerst na minstens vijf eeuwen gekomen waren. Dat onder deze omstandigheden een zekere naijver, ja, dikwijls zelfs vijandigheid tusschen de universiteiten en de technische hoogescholen geboren werd, laat zich daardoor verklaren en hetzelfde heeft zich, op kleinere schaal, ook in ons land voorgedaan. De universiteiten eischten voor zich het monopolie van de wetenschap en de technische scholen zouden slechts dienst kunnen doen voor de practijk.
Het onhoudbare van deze bewering is duidelijk in het licht gesteld door Professor Snijders in zijne feestrede ter gelegenheid der opening van het gebouw voor toegepaste natuurkunde te Delft in 1905. Daaruit weten wij, dat thans aan de Technische Hoogeschool aldaar, evenzeer als aan de universiteiten, de ernstigste en fijnste zuiver wetenschappelijke onderzoekingen plaats hebben, zij het dan ook met het oog op bepaalde technische onderwerpen. Gelukkig schijnt echter ook hier uit den strijd der meeningen eene nuttige uitkomst voortgekomen te zijn. Want men komt meer en meer tot de overtuiging, dat de beide zusterinrichtingen niet tegenover, doch naast elkaar dienen te staan; dat zij elkaar wederkeerig moeten aanvullen en dat uit die wisselwerking in de toekomst groote resultaten tot gemeenschappelijk nut mogen verwacht worden.
In elk geval is uit die wrijving der meeningen reeds thans dit groote voordeel ontsproten, dat men tot de overtuiging is gekomen van de noodzakelijkheid, om ook den ingenieur eene veelzijdige en vooral grondige wetenschappelijke opleiding te geven, en dat ook onze regeering door het oprichten van uitstekende en kostbare inrichtingen tot dit doel blijk geeft die overtuiging te deelen.
Het behoeft geen betoog, dat juist die opleiding van de grootste beteekenis moet zijn voor de verdere ontwikkeling der techniek in de toekomst. Reeds vóór eenige jaren heeft de toenmalige rector van de Technische Hoogeschool te Berlijn, A. Riedler, omtrent dit onderwerp zijne meening gezegd en behartigenswaardige woorden gesproken in zijne geschriften: Unsere Hochschulen und die Anforderungen des 20sten Jahrhunderts (1898) en Ueber die geschichtliche und zukünftige Bedeutung der Technik (1900).
Riedler wijst erop, dat reeds bij den aanvang der cultuur eene indeeling wordt gemaakt naar gelang van de technische vorderingen in die tijden, en wel in eene steen-, eene brons- en eene ijzerperiode; dat verder de overgang van de duistere middeleeuwen tot den meer verlichten nieuweren tijd weer begonnen is met de algemeen bekende uitkomsten
| |
| |
op technisch gebied. Onze tijd nu is weer buitengewoon rijk aan nieuwere technische uitvindingen van ontzaglijke beteekenis, waardoor de ingenieur eene hoogst gewichtige en vooral zeer verantwoordelijke plaats in de maatschappij heeft verkregen. Immers, de arbeid van den ingenieur is niet alleen gekenmerkt door eene groote inspanning op geestelijk gebied doch ook door eene zware zedelijke verantwoordelijkheid. Want de kleinste fouten, door hem begaan, zijn bijna steeds voor iedereen zichtbaar, waardoor de contrôle op zijn arbeid door het publiek oneindig veel strenger is dan bij voorbeeld bij den geneeskundige of den advocaat.
Riedler herinnert er verder aan, hoe armzalig de maatschappelijke en politieke positie was, die Duitschland in den aanvang der negentiende eeuw in Europa innam in weerwil van zijne toenmalige hooge cultuur op geestelijk gebied. Hij schrijft aan den onzichtbaren technisch-industrieelen arbeid dan ook eene gewichtige rol toe bij de werking van die krachten, welke den hoogen bloei en de tegenwoordige macht van het Duitsche keizerrijk gevestigd hebben. Met geestdrift maakt de schrijver melding van de rede, die de Duitsche Keizer naar aanleiding van de intrede der twintigste eeuw voor eene deputatie van de technische hoogescholen hield. De Keizer sprak daarbij de meening uit, dat de tegenwoordige voorbereiding voor de leiding der staatszaken, die tot nog toe slechts op het zuivere denken gegrond was, haar doel gemist had en dat in de toekomst ook de technicus tot eene groote taak op dit gebied zou geroepen worden. Ten einde deze meening op den voorgrond te stellen, werd door den Keizer aan de technische hoogescholen ook het recht van promotie verleend, zooals dat thans ook sedert eenige maanden in ons land het geval is.
De invloed, dien de techniek op de ontwikkeling der algemeene beschaving uitoefent, komt niet overal even duidelijk aan den dag. Omgekeerd is dat echter somtijds juist daar het geval, waar wij dat het minst zouden verwachten. Dat blijkt uit een merkwaardig geschrift van den Amerikaanschen geleerde Lester Word, getiteld: Psychic Factors of Civilisation, dat in 1896 verscheen.
Dat de techniek zou kunnen geacht worden te behooren tot de ‘psychische’ factoren der beschaving, zal voor de voorstelling van velen niet zoo dadelijk voor de hand liggen. En toch moet men door de ontwikkeling van Word's standpunt noodzakelijk tot dat besluit komen en krijgt men de overtuiging, dat hij eene belangrijke bijdrage geleverd heeft tot de ‘philosophie der techniek’, zij het ook, dat dit door hem onwillekeurig geschiedt en zonder dat in zijn geschrift van de eigenlijke techniek sprake is.
Word ziet in de evolutie der levende wezens op aarde het uitvloeisel van twee grondbeginselen: het biologische en het psychologische, van welke het laatste zich van het eerste onderscheidt door de invoering van een nieuwen factor: de intuïtie. De intuïtie stelt ons
| |
| |
in staat, om daar, waar geen onmiddellijke weg tot de bevrediging van onze behoeften voorhanden is, daartoe langs omwegen te komen. Zij is in aanleg reeds voorhanden bij de dieren in den vorm van hetgeen men gewoon is ‘instinct’ te noemen, doch wat zonder twijfel voor een groot deel reeds een weinig ontwikkelde graad van verstand is. Eerst bij den mensch echter komt de groote ontwikkeling van de intuïtie tot stand en wel door datgene, wat, zooals wij reeds in den aanvang van dit opstel zeiden, een hoofdpunt vormt, waardoor het menschelijk verstand zich boven dat van het dier verheft: het gebruik van werktuigen, die geen onderdeel vormen van zijn organisme.
Langs dezen weg ontstonden de menschelijke kunsten, waarvan Word twee hoofdrubrieken onderscheidt. In de ééne hoofdgroep oefent de mensch invloed uit op zijns gelijken; daartoe behooren onder anderen onderwijs, handel, politiek, enz. In de andere afdeeling der kunsten daarentegen oefent de mensch invloed uit op de natuur; daartoe worden door hem gerekend de schoone en de nuttige kunsten. Wat Word onder nuttige kunsten verstaat, is echter niets anders dan de techniek en wij zien dus, dat in zoover ook de techniek een uitvloeisel is van de intuïtie, derhalve van psychologische processen.
Het bovenvermelde geschrift van den beroemden denker Russel Wallace: Wonderful Century, heeft eigenlijk ten doel, om eene balans op te maken omtrent de geestelijke cultuur der negentiende eeuw. Ook deze geleerde komt tot het besluit, dat op die balans de meeste positieve posten moeten geboekt worden op rekening van de techniek. Hij vestigt vooral de aandacht op de groote beteekenis voor de cultuur van de nieuwere transportmiddelen, van de machine, van telegraaf en telephoon als overbrengers van het gesproken woord, van het vuur, den lichtdruk, enz., die alle, meer nog dan de zuivere wetenschap, tot de ontwikkeling der beschaving bijgedragen hebben.
Dat de techniek verder ook voeling moet houden met het rechtswezen en eene grondige rechtskennis ook voor den technicus onmisbaar is, blijkt reeds uit hetgeen gezegd werd over het recht op de vruchten eener uitvinding en over het patent. Op dit terrein valt nog veel te onderzoeken en op te helderen, vooral ook ten aanzien van de logisch-psychologische ontwikkeling der begrippen ontdekking en uitvinding.
Wij moeten ten slotte nog enkele opmerkingen maken over de toekomst der techniek. Von Engelmeyer had reeds in 1887 zijne boven reeds vermelde meening uitgesproken, die destijds ook vele aanhangers vond en leidde tot eene overschatting van de beteekenis der kracht tegenover de stof in de industrie. Hij ontwikkelt verder een overzicht van alle middelen, die aan de moderne techniek ten dienste staan voor het voortbrengen, opstapelen en verdeelen van kracht. Daarbij ontwierp hij ook een toekomstbeeld van de industrie, waarbij de drijfkracht evenredig aan het verbruik zou toenemen en de stoommachine ten slotte tot een enkelen localen motor beperkt zou worden. In dit geval zou
| |
| |
dus de kleinindustrie een groot voordeel verwerven ten opzichte van de techniek in het groot en hoewel deze voorspelling vooralsnog niet vervuld is, schijnt toch de ontwikkeling der electrische centralen zich in den jongsten tijd meer en meer in die richting te bewegen.
De vraag is nu, of de ontwikkeling der techniek zich ook in de toekomst steeds verder in deze richting zal blijven bewegen en of de electromotor voortaan meer en meer de stoommachine zal verdringen en van lieverlede de rol zal overnemen, die vroeger aan deze toebedeeld was. Wij zeiden boven reeds, dat de invloed der electrotechniek zich vooralsnog hoofdzakelijk slechts openbaart in de daling der kosten van productie ten gevolge van de gemakkelijker en eenvoudiger toepassing der electrische beweegkracht.
Toch is het mogelijk, dat dit in de toekomst nog veel verder zal gaan en de electrische machine eene onmisbare plaatsvervangster zal worden van de stoommachine. Het drijven der stoommachine staat of valt met het gebruik van de steenkool als brandstof, die trouwens op dit oogenblik nog de voornaamste factor is van de geheele beschaving.
Maar de steenkolenvoorraad van de aarde is niet onuitputtelijk en reeds ongeveer dertig jaren geleden werden omtrent dit onderwerp in Engeland mededeelingen gedaan, die het grootste opzien baarden. Toen men namelijk de kolenbekkens in Groot-Britannië opgemeten had en eene schatting maakte van den vermoedelijk nog aanwezigen voorraad, bleek daaruit, dat, hoewel niet bepaald onmiddellijk gebrek voor de deur stond, de voorraden toch bij de tegenwoordige vermeerdering der consumptie binnen afzienbaren tijd uitgeput zouden zijn.
Reeds lang vóór dien tijd echter zou er gebrek aan steenkool ontstaan in landen, waar geene beddingen voorhanden zijn en waar men uit andere landen niet zoo spoedig in de behoefte zou kunnen voorzien. De vraag deed zich dus voor, vanwaar de industrie zich hare drijfkracht zou moeten verschaffen, als éénmaal de schatten aan zwarte brandstof, die in den schoot der aarde rusten, verbruikt zouden zijn.
Toen werd echter reeds spoedig daarna de electrotechniek geboren en deze opende een geheel nieuw gezichtspunt ten opzichte van het beheerschen en de nuttige toepassing der natuurkrachten. Als er geene steenkool meer beschikbaar is, zal de electriciteit een middel zijn, om weer nieuwe natuurkrachten aan onze industrie dienstbaar te maken, wegens de gemakkelijke wijze, waarop andere vormen van arbeidsvermogen in electriciteit omgezet kunnen worden en omgekeerd.
Wij herinneren eraan, dat de steenkool zelf eigenlijk niets anders is dan een product van het zonlicht en de zonnewarmte. De steenkool stelt het arbeidsvermogen van de zon voor, dat in den bodem geconcentreerd is, want in de oudste aardperioden is eerst de plantenstof gevormd uit het koolzuur en water der lucht door den invloed van het licht en de warmte der zon, en dat arbeidsvermogen van de zon is thans in de steenkool opgehoopt, die wij dus, als 't ware, zouden
| |
| |
kunnen noemen: ‘fossiel zonlicht’. Welnu, als dit laatste geheel verbruikt is, zal de electrotechniek ons in staat stellen, om het tegenwoordige zonlicht en de zonnewarmte in voor ons bruikbaar arbeidsvermogen om te zetten.
Dat zal vooral mogelijk zijn langs indirecten weg, bij voorbeeld door gebruik te maken van den kringloop van het water in den vorm van eb en vloed, de branding der zee, enz., die eigenlijk insgelijks slechts arbeidsvermogen voorstellen, dat aan de zon ontleend is, evenals dat van de watervallen, waarvan reeds op dit oogenblik op zoo ruime schaal door de electrotechniek partij getrokken wordt. Ook de wind zal ongetwijfeld in de toekomst nog op groote schaal in electrisch arbeidsvermogen omgezet kunnen worden en dat zal ons dan op zijne beurt weer electrisch licht, warmte en beweegkracht voor onze werktuigen verschaffen.
Het is niet zonder belang, erop te wijzen, dat deze toenemende toepassingen van den electrischen stroom in de toekomst ook een groot nut zullen afwerpen uit een sociaal oogpunt en dat daardoor belangrijke verbeteringen tot stand zullen kunnen komen in den toestand der arbeidende klassen. Zoolang de stoommachine in de nijverheid nog het opperbevel voerde, was het samenleven en samenwerken van velen binnen eene beperkte ruimte een noodzakelijke eisch. Het gevolg daarvan was vooral te bespeuren in eene verhuizing op groote schaal van de plattelandsbevolking naar de groote steden en de opeenhooping aldaar van eene talrijke arbeidersbevolking, zeer ten nadeele van de gezondheid en de levensvreugde dezer volksklassen.
Door de toenemende ontwikkeling der electrotechniek zal daarin zeker eene groote verbetering kunnen komen. Want het electrisch arbeidsvermogen heeft in groote mate de hoogst waardeerbare eigenschap, dat het gemakkelijk en met betrekkelijk geringe kosten naar ver verwijderde plaatsen kan overgebracht worden, iets, waarvan de electrische centralen voor verlichting en beweegkracht juist reeds zoo veelvuldig gebruik maken.
Men zal dus in de toekomst het electrisch arbeidsvermogen uit groote centralen over aanzienlijke afstanden kunnen verdeelen en verspreiden en daar ook de aanleg van talrijke electrische trams slechts eene quaestie van tijd is, zal de reden vervallen, dat ontelbare arbeiders in groote steden opeengehoopt zijn, terwijl daardoor het platteland meer en meer ontvolkt wordt. Eene weldadige decentralisatie zal dus van die ontwikkeling het gevolg zijn, welke ook van een onberekenbaar gunstigen invloed zal zijn op de gezondheid der arbeiders. Dezen zullen dan veel minder, dan tot nu toe het geval was, gedwongen zijn, om in ongezonde krotten en huurkazernes bij elkaar te wonen, doch van het buitenleven blijven genieten, zonder daarvoor groote uitgaven te doen.
Een blik op de toekomst doet dus nog veel vorderingen van de techniek verwachten. Doch daartoe zal nog veel gearbeid moeten worden,
| |
| |
want er blijft nog veel te doen over, om de natuurkrachten op nog grooter schaal, dan thans het geval is, aan onze belangen en behoeften dienstbaar te maken. De mensch is niet altijd in staat, om de nuttige gaven, waarmede moeder natuur betrekkelijk zoo zuinig is, op eenvoudige en bruikbare wijze door eigen arbeid te vermeerderen.
Om enkele voorbeelden te noemen, kunnen wij onder anderen wijzen op de onvermoeide pogingen, die men reeds sedert de oudste tijden heeft aangewend, om den diamant, waarvan toch reeds sinds lang met zekerheid bekend was, dat hij niets anders is dan gewone koolstof, kunstmatig te bereiden. Wel is waar is dat later aan Moissan gelukt, doch zoodanig, dat de uitvinding voor practische toepassing volkomen onbruikbaar is, daar de kristallen microscopisch klein zijn en nog niemand op aarde ooit een kunstmatigen diamant met het bloote oog heeft aanschouwd.
Iets dergelijks is het geval met het onbreekbare, buigzame glas, dat reeds ten tijde van Nero als iets hoogst begeerenswaards in de hoofden der menschen spookte, doch dat nog steeds tot de vrome wenschen behoort. Wel meende De la Bastie vóór ongeveer dertig jaren deze uitvinding op het spoor te zijn door zijne vervaardiging van het hardglas, doch dat was wel hard maar alles behalve onbreekbaar en heeft dan ook, zooals bekend is, nooit veel opgang gemaakt. En toch moet ook dit vraagstuk voor oplossing vatbaar zijn, want de natuur levert het ons in den vorm van glimmer of mica, dat wij in onze vulkachels en boven onze lampeglazen gebruiken. Dit mica is inderdaad eene soort van glas, want het is evenals dit laatste een silicaat van bijna overeenkomstige samenstelling. Vooralsnog zijn wij echter niet in staat, om het natuurproces, dat het mica heeft voortgebracht, in onze ovens na te bootsen.
Ook op physisch gebied wachten nog vele vraagstukken op hunne oplossing met het oog op de practijk. Hoe groot de vorderingen ook mogen zijn, welke bij voorbeeld de techniek der verlichting in de laatste jaren gemaakt heeft, zijn wij toch nog oneindig ver verwijderd van het ideaal der verlichting, namelijk licht zonder ontwikkeling van warmte.
Toch is ook dit proces in de natuur vertegenwoordigd en wel door lichtgevende kevers, glimwormen, lichtgevende bacteriën, enz., maar ook dit proces hebben wij tot nog toe met geene mogelijkheid kunnen nabootsen. Het licht van deze organismen, dat door chemische werking ontstaat, is van geenerlei warmteontwikkeling vergezeld en ook overigens schijnt bij het ontstaan daarvan niet de minste energie verloren te gaan. Het eenvoudige glimwormpje, de nietige bacterie hebben dus onbewust dit groote energievraagstuk opgelost, waar de mensch nog steeds machteloos op zit te peinzen. Want hoewel het theoretisch vaststaat, dat elke vorm van energie, hetzij warmte, electriciteit of chemische werking, volkomen en zonder eenig overschot of verlies in
| |
| |
lichtenergie kan omgezet worden, is dat in de practijk ook zelfs nog niet bij benadering gelukt. Bij elke methode van verlichting gaat tegenwoordig nog steeds verreweg het grootste gedeelte der verbruikte energie nutteloos verloren.
Zoo blijven er dus nog vele vraagstukken ter beantwoording over, die zeker toch ook voor oplossing vatbaar zouden zijn, indien wij slechts konden beschikken over hulpmiddelen, die nog oneindig veel volkomener zijn dan de tegenwoordige.
Wat de techniek echter tot nu toe reeds bereikt heeft, geeft ons goeden moed voor de toekomst, mits men zich slechts bepale tot uitkomsten, die werkelijk bereikbaar zijn, en zich niet het hoofd breke met uitvindingen als vliegmachines en dergelijke. Van zulk arbeiden aan de groote vraagstukken der techniek is geen heil te verwachten; dat worde uitsluitend gezocht in de vruchtbare samenwerking tusschen de wetenschap en de practijk.
Zutphen.
Dr. A.J.C. Snijders.
|
|