‘Correcties? Wat zijn dat?’
‘Dat is eene soort van heel leelijk gedrukte vellen papier, waaruit mettertijd een boek moet groeien.’
‘Zijt u dan een schrijver?’
‘Dat nu juist niet. Maar ik krabbel hier en daar soms wel eens iets op 't papier - zoo ten naasten bij zooals ik nu en dan eene pijp opsteek, hoewel ik eigenlijk geen rooker ben: eenvoudig omdat ik het niet laten kan.’
‘Als u mij belooft eene geschiedenis over mij te schrijven, dan mag u thans aan uw correctiewerk gaan.’
‘Dan zit er voor mij niets anders op dan “ja” te zeggen.’
‘En stuurt u die dan aan eene Engelsche courant?’
‘Zeker!’
‘En schrijft u dan daarboven: “Aan Dorothy Vernon”?’
‘Met alle genoegen.’
‘Heel goed!’
Een kort stilzwijgen volgde.
‘Luister eens: denkt u niet, dat wij u bij de correctie van dat verhaal van dienst zouden kunnen zijn?’
‘Maar u kent immers geen Zweedsch, Miss Dorothy?’
‘Neen, dat is ook waar! Het is zeker eene korte correctie, niet waar?’
‘Dat kunt u denken! o, het is maar een oogenblikje werk, begrijpt u!’
‘Goed. Ga het dan maar hoe eer hoe beter afmaken.’
Dus verdween ik. Maar ik kwam al vrij spoedig terug, want bij uitzondering was er aan deze drukproef slechts weinig te veranderen of te verbeteren. En nu heb ik eindelijk mijn woord gehouden ten opzichte van dat verhaal. Ik heb het volgens belofte in het Zweedsch en in het Engelsch laten verschijnen. Vergeet echter niet, dat het ‘besteld werk’ is. Daarom is het er ook naar!
Maar ik weet buitendien nog iets te vertellen over een zakdoek - stipt genomen twee zakdoeken -, een grooten en een kleinen, die eens dienst hebben moeten doen, om eene leelijke plek op een mooi kleedje en een paar ongeloofelijk kleine schoentjes af te vegen; die schoentjes hadden ongelukkig misgestapt, toen zij heel dapper over eene te breede sloot op een akker van ons oude Zweden wilden springen. Die twee zakdoeken bleven van dien tijd af bij elkander en zij zijn tot heden een raadsel gebleven voor iedereen, behalve natuurlijk voor de eigenaars. Maar dat behoort nu niet hierbij.
‘Zoo is het goed, kleine: nooit huilen! Alleen de tanden op elkaar zetten en je groothouden; desnoods boos kijken - maar niet huilen.’
Aldus de raad, dien hij aan het kleine Engelsche meisje met het bloedende gezichtje gegeven had, toen hij het kind in het park te Kissingen van den grond had opgenomen. Wellicht hebben die woorden hem nog in de ooren geklonken, toen het voor hem avond werd en zijn arm, oud hart hoe langer hoe meer ineenkromp van verbittering over geleden grieven. Want door het geheele lied zijns levens loopt, als de roode draad door een weefsel, een klank van het droeve menschelijke, in botsing komende met het reusachtige, bovenmenschelijke, -, om ten slotte daarop de overwinning te behalen.
Toen hij de ouderlijke woning verliet, om zich aan de staathuishoudkunde te wijden, begreep hij spoedig aan verscheidene kenteekenen, dat de eer van