De Tijdspiegel. Jaargang 63
(1906)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
Naar aanleiding der Belgische onafhankelijkheidsfeesten.De Belgische omwenteling door Dr. H.T. Colenbrander. (Met gebruikmaking van onuitgegeven bronnen.) - 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1905.‘België en Nederland hebben te veel gemeen, dan dat, bij het feest ginder, de gedachten van hier niet over den Moerdijk zouden vliegen.’ De natuurwetenschap heeft boven de geschiedkundige wetenschap iets voor. Doet men eene ontdekking op het gebied van gene, men weet, dat de wet niet met zich laat spelen, waardoor aanstonds eene zekere richting is aangegeven, volgens welke men het feit zal kunnen inschakelen. De geschiedenis is daarentegen tot zekere mate geene systematische wetenschap; haar beoefenaar mist aldus de vaste basis, die methode en logica aanbieden. Er zijn daaraan gevaren verbonden. De dilettant vergeet licht zijne groote gebreken; de geschoolde overschat licht zijne verdiensten, wordt een pedant in zijne oordeelvellingen, en enkel de nieuwsgierigheid bevredigend resultaat van soms verstandelijk weinig hoog te schatten archievenarbeid doet wel eens vergeten, dat men dat meer te beschouwen heeft als product van plichtbetrachtende toewijding dan als zoovele de geschiedenis voorwaarts brengende, belangrijke ontdekkingen. De grenzen der natuurwetenschappen zijn bovendien min of meer afgebakend, ook in hare zelfstandige onderdeelen; de geschiedenis weet eigenlijk nog niet volkomen, wat zij is. Dat maakt, dat onze gedachten erover nogal redelijk vrij zijn, wanneer ze aan het vliegen gaan; er is dan ook op zichzelf niets verwonderlijks in, dat het Iste hoofdstuk van Dr. Colenbrander's werk ons doet teruggaan gansch ‘tot Caesar's tijden’ (blz. 6). Het past in het kader van dit Omwentelingswerk, omdat het de strekking heeft, een beeld te geven van de ontwikkeling der Zuid-Nederlanders tot eene Belgische natie, wier geboorte en groei zich geheel onderscheidden van hetgeen de Noord-Nederlanders allengs tot eene eenheid bracht. België toch, meent de schrijver (blz. 6), ‘vormt, ondanks zijn tweetaligheid, in veel hooger mate een eenheid, dan men het zich dikwijls voorstelt’; en evenals de reiziger, die zich de weelde veroorlooft een stukje over zijne lotgevallen te publiceeren, niet nalaten | |
[pagina 180]
| |
kan over de door hem geringgeachte Baedeker-reizigers de schouders op te halen, behoeft het geen betoog, dat de vrucht van Dr. Colenbrander's studie vrij wat meer is, dan hetgeen ‘de wartaal’ van ‘eenweeksreizigers’ zou kunnen voortbrengen (blz. 2). Om België's eenheid te begrijpen, moet men zijne geschiedenis raadplegen (blz. 6). De poging is niet nieuw. De door den schrijver in herinnering gebrachte Pirenne beproefde het inderdaad op eene waarlijk indrukmakende wijze. Beproefde het, zeg ik: is hij erin geslaagd? Uit de wijze, waarop Dr. Colenbrander ons België's wording schetst, meen ik te mogen opmaken, dat naar zijn inzien Pirenne volkomen het doel bereikte. De studie van diens werk gaf mij dien indruk niet en, laat ik er dit bijvoegen: na de lezing van Dr. C.'s uiteenzetting is mijne overtuiging in dezen geenszins verzwakt. Het boek van den Belgischen geleerde is eene zeer diepgaande publicatie; daardoor wordt het vasthouden van den draad der gedachten niet zoo gemakkelijk; maar de Nederlandsche archivaris behandelt gelijke stof in veel minder omvang: eene concentratie, die tot beter overzicht leidt. Welnu, de belangstellende neme de proef. Hij leze eens en herleze dat Iste hoofdstuk, sla het boek dicht en trachte zich nu rekenschap te geven van het bestudeerde. Let dan op, hoe moeilijk dat zal vallen! Hoe komt dat? Ik zoude als reden aangeven, dat juist die geleidelijke ontwikkeling ontbreekt, die men in het verhaal heeft willen leggen, om tot de karakteristieke schets van de eenheid te komen. En is de thesis ook wel juist gesteld, vroeg ik mij af, ‘dat België een nationale geschiedenis (moet) hebben gehad, aangezien het eene natie is geworden’ (blz. 6)? 't Is dan echter wel eenigszins de vraag, wat onder nationale geschiedenis is te verstaan. Lang, eeuwenlang vóór de vestiging van het koninkrijk Italië bestond de Italiaansche natie, maar - misschien of zeker ligt het aan mijne gewone kennis - ik weet niet, waar ik de nationale geschiedenis van het Italiaansche volk, dat wil zeggen een verleden, door zekere eenheid van streven en werken gekenmerkt, moet zoeken. Neemt bovendien de schrijver niet als feit aan dat, wat nog altijd te bewijzen valt? Met den naam België is inderdaad gedoopt zeker koninkrijk, daar en daar liggende, en men heeft dien naam gevonden in oude geschiedenissen, maar hem niet gegeven als eene spontaan ontstaande benaming; zij was even gezocht als die ten tijde der vestiging van de republiek der Bataven onder Rutger Jan. Zoo ook spreekt men van een Oostenrijk, zonder te denken aan een Oostenrijksch volk. Ik althans zou niet weten, op welke gronden men den Belg als een type onder de volkeren mag beschouwen. Of niet de loop der eeuwen daarin verandering zou kunnen brengen? Wie zal het durven weerspreken, wie dat als eene zekere toekomst voorspellen? Ook het wezen der volken is niet iets, dat als onwrikbaar vast mag beschouwd worden; het samenzijn onder min of meer gelijke omstandigheden werkt natuurlijk ten gunste van zeker samensmeltings-, | |
[pagina 181]
| |
zeker kristallisatievermogen. Dr. Colenbrander geeft ons een zeer sprekend voorbeeld ten aanzien van onze provincie Gelderland. Volgens hem waren er indertijd feitelijk in Noord-Nederland ‘drie verschillende werelden’: eene Hollandsche, eene Geldersche en eene Friesch-Groningsche (blz. 40). Gelderland met name bleef zich tot zelfs in de 15de eeuw meer richten naar Brabant, Limburg, Gulik, Kleef, Berg dan naar Holland; in de 16de eeuw was er het Hollandsch nog niet als schrijftaal in gebruik; de toetreding van het gewest tot de Unie van Utrecht werd niet dan met moeite verkregen (blz. 45). Van al die ‘werelden’ is niets meer over; alles heeft zich in het Nederlandsche volk opgelost. Walen en Vlamingen daarentegen verschillen tot op den huidigen dag nog zóó diep van elkander, dat men de waarneming geweld moet aandoen, om deze groepen vereenigd eene natie te kunnen noemen. Het verschil loopt niet uitsluitend over de tweetaligheid, door Dr. Colenbrander aangewezen, maar over hun geheele zijn, en hoe goed ook bedoeld: zulk een verschil wordt niet weggenomen, door eene zoogenaamde geschiedenis van België te raadplegen. Geleerdheid is zeker tot véél in staat, maar het elimineeren van ethnographische verschillen is haar niet gegeven. Met nagenoeg evenveel of even weinig recht - ik wil echter nadruk gelegd hebben op dit nagenoeg - zou men de Ieren onder de Engelsche natie kunnen brengen; maar de Engelschen zijn practische luitjes: zij laten de quaestie in het midden en doopen hun rijk Groot-Britannië; ook het ‘België’ spreekt ethnographisch tot ons niet, zoomin als Oostenrijk. De strekking van des schrijvers betoog is ten slotte, dat de Zuid-Nederlander een ander mensch is dan de Noord-Nederlander; een betoog, dat bezwaarlijk hem kan bevredigen, die vooropstelt, dat de Zuid-Nederlander niet eens één type is. Volgens den schrijver is het intusschen de Hervorming geweest ‘en niets anders dan deze, die Noord en Zuid heeft vaneengereten’ (blz. 68), al moeten wij daarna ook weder een betoog lezen, ‘dat het verschil niet enkel, of niet voornamelijk zijn oorsprong heeft in de groote gebeurtenissen der zestiende eeuw’ (blz. 80)! Het verschil kiemde reeds van veel vroeger, ter herinnering waaraan de schrijver ons wijst op het onderscheidend karakter der schilderscholen, dat zich zeer vroeg uitsprak ‘als uitvloeisel van eenzelfde verschil in nationaliteit, als tusschen Rembrandt en Rubens bestaan heeft’ (blz. 47). Maar aangenomen het bestaan van het verschil, is dat dan voldoende grond voor de bewering (blz. 47), dat ‘daarmede voor de bepaling der onderlinge verhouding van Noord- tot Zuid-Nederlandsche nationaliteit een gewichtig punt gewonnen (is)’? In die vroegere eeuwen, toen de gemeenschap der ingezetenen hoogst bezwarend was en dientengevolge bijna elke stad, elk gewest een eigen leven leidde en een eigen karakter kon erlangen door den bijzonderen aard der burgerlijke verhoudingen, waarin de menschen zich geplaatst zagen, in die tijden konden zoo licht, ook zelfs in nu voor ons naast elkander zich bevin- | |
[pagina 182]
| |
dende streken, zeer onderscheiden levensopvattingen ontstaan, die ook op de kunst terugwerkten, zonder dat men daarom zich gerechtigd mag achten tot de gevolgtrekking, dat de burgerij zich naar een specifieken nationaalstaat ontwikkelde. Onwillekeurig denk ik hier weder terug aan Italië, waar, om een voorbeeld te noemen, de school van Titiaan zoo geheel verscheiden was van de schilderkunst in de meer zuidelijk gelegen Italiaansche landen, zonder dat men daaruit de gevolgtrekking zou willen maken, dat in Venetië niet evenzeer eene Italiaansche school bloeide. Ook aan het slot van hoofdstuk I (blz. 80) komt de schrijver ons te gemoet - want bij dergelijke zwevende voorstellingen zijn herhalingen nooit buitengesloten - met de herinnering, dat zijne bedoeling was ‘ons te binnen te brengen hoezeer Noord- en Zuid-Nederland vóór de vereeniging van 1815 in samenstelling, in aanleg, in lotgevallen hadden verschild’. Dit gedeelte heeft ons moeten voorbereiden op het lot van ‘de Vereeniging’, het onderwerp van hoofdstuk II. De proef op de som komt natuurlijk nu precies uit. ‘De zaak is waarlijk reddeloos geweest van het begin af’, verzekert de schrijver (blz. 128); zóó reddeloos, dat wel verre van bevreemding over het verbreken van de vereeniging men veeleer verwondering gevoelen moet, besluit de beschouwing (blz. 129), ‘dat zij vijftien jaar heeft geduurd’. Deze gedachte is de draad, die door het gansche werk heenloopt. ‘Ziet men wel,’ leest men alzoo op blz. 133, ‘dat het niet katholicisme of liberalisme, maar nationaal verschil geweest is, dat de scheiding noodzakelijk heeft gemaakt? Van welke zijde men ook in de zaak doordringt, steeds komt men op het verschil in nationaliteit terecht. Hoe konden, bij voorbeeld, met mogelijkheid de Noord-Nederlandsche katholieken, aanzienlijke minderheid voorwaar, met de regeering van Willem I ingenomen wezen? Echter is niemand van hen in 1830 opgestaan, zelfs in Noord-Brabant niet. Het jaar '30 bewees niet slechts dat België, het bewees evenzeer dat Holland leefde.’ Het ligt natuurlijk aan mij, maar zien doe ik heelemaal niet. ‘Reeds dadelijk trekt het de aandacht,’ leeren wij echter op blz. 203, ‘dat de Vlaamsche gewesten in 1815 het onwilligst waren, om zich te laten vereenigen, in 1830 het traagst waren, om zich af te scheiden.’ Ei! Maar aanstonds krijgen wij daarvoor van den schrijver eene bijzondere reden. Zoo gaat het met de geschiedenis: men vindt daarin altijd den weg, dien men wil opgaan. Intusschen, al is het niet mijne bedoeling, om onze goede Noord-Brabanters te bekladden: ze waren toch ook wel een beetje ontevreden in 1830; de steden waren er geenszins volstrekt te vertrouwen; maar de eer van een concentratiepunt te zijn voor de Nederlandsche troepen, maakte de uiting der ontevredenheid er heel wat lastiger dan elders in het Zuiden. Lettende op het behoud van Limburg, dank zij de handhaving van het gezag te Maastricht, mag men het er gerust voor houden, dat bij de lusteloosheid van Vlaanderen, om de Brabançonne boven het Wilhelmus te verkiezen, deze voor Groot- | |
[pagina 183]
| |
Nederland kostbare streken behouden zouden zijn gebleven, indien niet militair en politiek beleid gewedijverd hadden, om het spel te verknoeien en de scheiding ook dáár tot stand te brengen. Zoo komen wij aan het IIIde hoofdstuk, het onderwerp, waarover het boek zegt te handelen. Geene stof zoo dankbaar voor talentvolle geschiedschrijvers als eene staatkundige omwenteling, zij het in groote of in kleine landen, zij het bij min of meer van ons verwijderde natiën, zij het in grootere of geringere mate in ons vreemde maatschappelijke toestanden. Er moge eenige overdrijving liggen in de bewering, dat de ontwikkeling van de bewustheid der vrijheid eigenlijk de geschiedenis is, - eene omwenteling, waarin zulk een vrijheidsstrijd tot een hoog ideaal wordt opgevoerd, stempelt de gebeurtenissen toch tot eene geschiedenis bij uitnemendheid. Hoevele aantrekkelijke tegenstellingen, hoeveel teekening niet voor den aesthetisch ontwikkelden beschouwer! De hartstochten zijn erbij in beweging; het dramatische ontbreekt evenmin als het potsierlijke; het persoonlijke in den strijd treedt telkens kenschetsend aan den dag; het volkskarakter uit zich in de volle kracht van zijne natuur. Het gaat om levens en om fortuinen, om verledens, die worden afgesloten, en toekomsten, die worden geopend. Mannen, die onder den voortduur van de bestaande omstandigheden als betrekkelijk vergeten burgers zouden sterven, treden daar plotseling voor den dag, beheerschen de massa's, de legers, zetten vorsten af, stellen anderen aan. Mannen, tegen wie werd opgezien als corypheeën van den lande, verdwijnen onmerkbaar, zooals zij onmerkbaar omhoog waren gekomen. Op het juiste oogenblik grijpt de een de gelegenheid aan, om zijn naam eervol in de geschiedenis van zijn land te zien geschreven; in een ander oogenblik bederft karakterloosheid den weg van den roem. Een erbarmingsloos noodlot spot met den eeuwigen triomf der rechtvaardigheid en verheven deugd gaat ten onder, zonder dat men juist weet waarom. Het geronzebons van donderende welsprekendheid doet glimlachen over pygmeeën, die zich atlassendragenden wanen, en het gezond verstand golft op den geweldigen stroom, die niet gekeerd, wel geleid kan worden. Dr. Colenbrander heeft echter van de door hemzelf opgenomen gelegenheid, om zulk een onderwerp tot zijn recht te brengen, geen gebruik gemaakt. Misschien heb ik bij mijne teleurstelling daarover uit het oog verloren, dat, om in zijn werk te vinden, wat ik erin zocht, de vrijheidscrisis had beschreven moeten zijn, niet slechts door den letterkundig ontwikkelden historicus, maar door hem, die tevens geleefd heeft en opgegroeid is in de behandeling der publieke zaak, die gehandeld, geadministreerd, aangevoerd, bestuurd, geregeerd heeft: den man van ervaring, gewoon de zaken van alle zijden te bezien en onderwerpelijk de hereeniging der XVII Nederlandsche gewesten van 1815 tot 1830 de plaats toe te kennen, die daaraan in den algemeenen | |
[pagina 184]
| |
politieken toestand van het koninkrijk der Nederlanden met het oog op zijne machtstelling en zijne verhouding tot het buitenland toekomt. Het is waar: onverwacht kwam de teleurstelling niet. Evenals in het theater de heer met rok en witte handschoenen bij het ophalen van het gordijn ons komt vertellen: ‘Het geacht publiek moet niet boos worden, maar het krijgt niet, wat wij afficheerden’, evenzoo deelt Dr. Colenbrander ons in zijn voorbericht mede, dat bij het vliegen zijner gedachten hij van het heden tot het verleden terugkeerde en hij ons als resultaat daarvan zal uiteenzetten: ‘Wat ons vereenigt, en wat ons scheidt.’ Zoo kwam de geschiedenis der omwenteling eenigermate in de verdrukking. Van de 211 bladzijden, die de pennevrucht telt, zijn er reeds, goed gerekend, niet minder dan 80 noodig geweest, om aan te toonen, - alsof wij dat niet al lang wisten! - dat Noord- en Zuid-Nederland in meer dan één opzicht van elkander verschillen, zij het ook, dat dit verschil berust op een bodem van verwantschap. Het élan, waarmede de schrijver aldus aan den arbeid toog, om te bewijzen, dat de hereeniging onmogelijk bleek, schijnt onder het schrijven van het aan ‘de Scheiding’ gewijde IIIde hoofdstuk gebroken. Hij deed mij denken aan den reiziger, die, van plan zijnde een flinken berg te beklimmen, zijne krachten niet voldoende had geraadpleegd en te hard liep, waardoor hij afgemat werd, alvorens het eindpunt van den tocht te bereiken. Hij kwam wel, waar hij wezen wilde, doch bij het te hulp roepen van vele andere krachten (blz. 138-197) trad aan den dag, hoezeer hij den invloed dier afmatting onderging. Immers, wie op den 75sten verjaardag der Belgische onafhankelijkheid een boek uitgeeft over de omwenteling van 1830 en in zijne conclusie het verleden aan het heden en het heden aan de toekomst van Noord- en Zuid-Nederland vastknoopt, zou, gelet op hetgeen de ervaring na 1870 aan beide kleine staten geleerd heeft van de machtsontwikkeling der groote mogendheden te verwachten, het antwoord op de vraag, of ‘scheiding de eenige leus’ is, méér uitgewerkt en zeker met niet minder toewijding behandeld hebben, dan de eerste 80 bladzijden van dit boek openbaren. Men zou zeggen, dat de schrijver van de pagina's 198-212 dan vrij wat meer had kunnen maken. Nu hooren wij aanhoudend: ‘onderscheiding op den bodem van verwantschap’ - ‘groote overeenkomst bij veel verschil’ - ‘verschil bij verwantschap’ - ‘een eng verband, maar geene gelijkheid’ - ‘een diepgaand verschil bij onloochenbare verwantschap’. Zeide ik het niet, dat nog al eens herhaald wordt? Dat hindert echter niet, wanneer het er ons slechts helderder door wordt, dank zij eenheid van opvatting. Doch zoo drie vierden van dit werk ons duidelijk moeten maken, dat al die verschillen de vereeniging onmogelijk maakten, wat doet het er dan eigenlijk toe, of de regeering van Koning Willem I allerlei kleinzielige fouten beging? Of ligt daarin wellicht de oorzaak van de zwakte der Omwentelingsbeschrijving, het gevoel - bewust of onbewust -, dat het voor eene in de kiem reddelooze zaak | |
[pagina 185]
| |
van geenerlei belang is, welke onbeduidendheden een handje hebben geholpen? Och, dat ongelukkige IIIde hoofdstuk, vormende de pagina's 130-196! Nieuwe gezichtspunten worden niet geopend; een andere kijk op de gebeurtenissen, dan dien men er reeds sinds lang op had, wordt niet gegeven. Aaneengeregen citaten, bladzijdenlange, - en om het aesthetisch genot nog wat meer terneer te drukken, in verschillende vreemde talen - volgen in bonte rij over alles en nog wat op elkander. Ja maar, merkt de schrijver op (blz. 137): ‘De gansche overlevering omtrent de geschiedenis van Groot-Nederland van 1815 tot 1830 aan de bescheiden te toetsen zal een reuzenwerk zijn, niet op éénmaal tot stand te brengen. Daarom doet men wel, gedurig te geven wat men heeft.’ Hm... dat is ernaar. Als het werkelijk is een reuzenwerk, rijst de vraag, of men zijn tijd dan niet wat beter zou kunnen besteden. Zelfs voor een catalogus, zelfs voor een museum geeft men niet altijd, ‘wat men heeft’. Voor degelijken arbeid, voor een arbeid, waarmede men zijn doel niet voorbij wil streven, is altijd toch critische zelfbeperking noodig, eene opvatting, die tot de vraag leidt: past dit in dat kader? Zeker, men kan die vraag in concrete gevallen op goede gronden wel steeds verschillend beantwoorden. Maar ik bedoel ook niet aldus te schoolmeesteren. Er is echter eene taak, die ook op het gebied der historie slechts verzamelend werkt; eene andere, die opbouwt, samenstelt, inschakelt, de regels uitwerkt. In des kunstenaars opbouwende werkzaamheid kan dan veroordeeld worden, dat hij zijn idee niet afdoende behandelde, de eenheid uit het oog verloor, dezen of genen misgreep in opvatting, in stijl als anderszins beging. Dat zijn min of meer quaestiën van smaak of gevoel, waarop tegenover het oordeel van den criticus de arbeider zijn inzicht wellicht met goed recht zal kunnen handhaven, al ware het slechts met een beroep op zijne oorspronkelijkheid. Maar wat men den geschiedschrijver niet moet kunnen verwijten, is, dat hij een hoop steenen voor een organisch werk wil doen doorgaan. Nu aangewezen op een archief van mededeelingen, vinden wij citaten, behalve van den Minister van Justitie Van Maanen: van den geheimen Franschen agent Julian, een gewezen politieambtenaar van Fouché, gemeener gedachtenis; van de Fransche gezanten in het koninkrijk der Nederlanden tusschen 1815 en 1830, die niet uit het oog hadden te verliezen, gelijk ik elders in dit tijdschrift memoreerde, dat het koninkrijk was gesticht in haat en als eene bedreiging tegen Frankrijk, en die, als alle ambassadeurs bij kleine staten in den regel weinig te doen hebbende, tuk zijn op stof voor een rapport; van groote dagbladen als te Brussel, Luik, enz., gewoon, om rechts en links te beschuldigen; van Engelsche diplomaten als Cartwright en White; verder van in de Zuidelijke Nederlanden geplaatste ambtenaren, Nederlanders en Belgen. Maar zelfs zooals deze berichten te hooi en te gras in Colenbrander's | |
[pagina 186]
| |
boek gegeven werden: had men er althans niet wat meer gloed, meer teekening aan kunnen geven, door er de betrekkelijke waarde van na te gaan? Hoor den vorst, die in 1823 Generaal Van Bijlandt, gouverneur der Brusselsche residentie, zou toegevoegd hebben: ‘Ik zeg het en herhaal het dikwijls aan Clancarty’ (den Engelschen gezant en in den ballingstijd eene soort van vriend van den toenmaligen erfprins) ‘ik zeg het en herhaal het dikwijls aan Clancarty: ik zou veel liever mijn Holland alleen willen hebben. Ik was dan honderdmaal gelukkiger.’ In het Fransch gesproken woorden, dadelijk door den gedienstigen agent Julian overgebriefd (blz. 138). Maar dergelijke uitlatingen, schoon onvoorzichtig, zijn van een door zorgen gedrukte, gelijk men die ook wel hooren kan van rijk of machtig gewordenen, die van den tijd van hunne beperkte middelen of van hunne meer bescheiden werkzaamheid verklaren, toen veel gelukkiger te zijn geweest. Leerrijk ten aanzien van de waarde, die men steeds aan zulke mededeelingen heeft te hechten, is, dat de vorst, die reeds in 1795 de hereeniging der XVII Nederlanden in verband bracht ‘met de vooruitzichten van zijn persoon en zijn huis’ (blz. 96) en in de verwezenlijking ervan zijn tijd ternauwernood kon afwachten (blz. 104-107), eers in 1839 formeel in de scheiding berustte, d.w.z. acht jaar, nadat de groote mogendheden den Belgischen staat hadden erkend, en wel omdat hij... ‘niet ophield aan een restauratie te denken’! Bij andere uitlatingen, die wij in deze bladzijden lezen, gevoelt men zich geneigd te vragen: is het mogelijk? Een vorst bij voorbeeld, die niet alleen de onvoorzichtigheid heeft, om in eene hem niet trouwe omgeving over de journalisten uit te roepen, ‘qu'il fallait en finir avec cette canaille’ (blz. 142), maar op den dag der veroordeeling van De Potter zelfs aan het Brusselsch gemeentebestuur zou toegevoegd hebben, altijd volgens Mijnheer Julian (blz. 143): ‘Je dois vous déclarer, que si de semblables excès venaient à se renouveler, je me déciderais à quitter votre ville pour me retirer à la Haye d'où je ne sortirais plus.’ Dat de ‘Klatsch’ vrij uitging, mag in ieder geval aangenomen worden. Zoo rapporteerde d.d. 6 Juni 1824 de aan ons hof geaccrediteerde Fransche gezant D'Agoult aan zijn gouvernement (blz. 144), dat de Koning de Staten-Generaal alleen hierom geene inzage liet nemen van zijn financieel beheer, omdat hij aan de mogendheden, die hem België geschonken hadden, uitkeeringen deed, die eerst in 1826 zouden afloopen! De briefschrijver zelf vindt dat echter eene zoo groote monstruositeit, dat hij daarop laat volgen: ‘Je ne me serais pas décidé à vous faire remarquer d'aussi absurdes suppositions, si accueillies dans les premières sociétés du pays’... maar: ‘Citées, d'abord, par un homme important de l'État, je les ai vu ensuite positivement affichées par un membre ministériel de la première Chambre, personnage de la plus haute noblesse et grand officier de la Couronne.’ | |
[pagina 187]
| |
Inderdaad, men zou niet altijd het ergste willen gelooven, en toch...? De Fransche gezant van 1829, nu Lamoussaye, rapporteerde den 11den December van dat jaar (blz. 148), dàt de Luitenant-Generaal De Constant Villars, militair gouverneur van Brussel, hem in de dagen van spanning gedurende de behandeling der tienjarige begrooting in de Tweede Kamer had verteld, dat 's Konings oogen eindelijk open waren gegaan en de vorst inzag, dat hij op België niet rekenen kon, zoo het land door geweld in bedwang gehouden zou moeten worden; maar, zou deze onvoorzichtige babbelaar gezegd hebben, ‘nous ne sommes pas sûrs des troupes. Elles seraient d'ailleurs paralysées par les gardes communales que l'on a eu l'imprudence d'organiser. C'était mettre à ses ennemis les armes à la main. Il n'y a donc qu'un parti à prendre’, zegt maar ronduit deze Nederlandsche generaal: ‘C'est celui d'appeler des bayonnettes étrangères. Tel est du moins mon avis; c'est aussi celui du comte de Reede, grand chambellan, dépositaire de la plus intime confiance du Roi. S.M. ne s'y résoudra que le plus tard possible, mais je ne doute pas qu'il ne faille en venir là.’ Ook de gouverneurs van Zuid-Brabant en Antwerpen hadden dergelijke taal doen hooren, luidde het in een ander rapport; 25,000 Pruisen zouden de rust komen herstellen (blz. 148, noot 1). Na de indiening der koninklijke boodschap van 11 December van dat jaar was het in het Zuiden een algemeen praatje, dat dergelijke geruchten vanwege de Regeering zelve slechts werden verspreid, om den indruk van dat staatsstuk te versterken. Onze gezant te Parijs, de Generaal Fagel, verklaarde daar al deze vertelsels voor ten eenenmale ongegrond. Minister De Polignac berichtte dat weder aan Lamoussaye, maar deze hield bij schrijven d.d. 20 Januari 1830 staande, dat niet slechts hooge ambtenaren, maar de Koning zelf de bedreiging had uitgesproken: ‘A l'époque où les députés belges manifestaient une très vive opposition, le Roi répéta plusieurs fois devant des personnes dont la véracité ne saurait être mise en doute les paroles suivantes: Que ces messieurs y prennent garde; d'un coup de sifflet je puis faire entrer les Prussiens.’ Dit, zeker, zou men liever niet willen gelooven, maar, helaas! als de revolutie op het einde van Augustus is uitgebroken, dan voldoet onze gezant te Londen A.R. Falck aan koninklijk bevel, door bij nota van 5 October 1830 o.a. te verzoeken, dat het Zijne Britsche Majesteit behage ‘te bevelen de dadelijke zending van de noodige troepen naar de zuidelijke provinciën der Nederlanden, waarvan de vertraagde aankomst ernstig de belangen van deze provinciën en die van geheel Europa zou kunnen schaden’Ga naar voetnoot(*). Wij weten, dat dit beroep tot niets anders geleid heeft dan tot schade en schande voor Noord-Nederland. Nochtans kan, meent de schrijver (blz. 133), zoowel Noord als Zuid ‘zonder wrok aan den tijd der | |
[pagina 188]
| |
mislukte vereeniging denken’. Nu ja, dat zijn praatjes; de feiten vallen niet te veranderen en erover te pruilen, brengt niemand een stap verder. Maar de moraal der mislukte vereeniging? ‘Zij heeft’, wordt ons dadelijk verzekerd, ‘ondanks de gewelddadige ontknooping ons beiden veel meer goed dan kwaad gedaan.’ En zou Holland dan nog murmureeren? Hoe kan men eraan denken! ‘De scheiding was in 1830 ook een wensch van het Noorden’, lezen wij (blz. 198). ‘Wij hebben verkregen, wat wij toen hartstochtelijk hebben verlangd.’ Maar dan toch de taak, die wij volgens blz. 199 in 1815 op onze schouders lieten leggen en die wij zoo ellendig hebben laten liggen? 't Doet er alles niets toe. ‘Ook Holland’, lezen wij nader op blz. 134, ‘mag zich waarlijk niet over het lot beklagen, dat het in 1815 aan België klonk.’ Goedmoedig optimisme in de geschiedbeschrijving. En als men dan wat vroolijk is aangelegd en Broeder Zuid over de ontknooping feestviert, dan mogen wij dus ook wel een dansje meedoen, zou men denken. Alweer niet juist. ‘Voor ons’, lezen wij op blz. 199, ‘is de herinnering aan 1830 niets, dat opwekken kan tot een feest; een Hollandsch feest kan de gedenkdag van 1830 nooit worden.’ Geen wrok, niet murmureeren, veel meer goed dan kwaad, en toch geen plezier maken! Die Hollanders zijn toch onmogelijk saaie papierwormen. Als ik zoo'n geredekavel hoorde ter gelegenheid van eene door Dr. Colenbrander gewraakte letterkundige ‘liefhebberij’ (blz. 206) en hij dan met zeker deftig emphase uitriep (blz. 210): ‘Geen overijling, en om 's Hemels wil geen gemaaktheid!’ dan zou ik wellicht vinden, dat 'n beetje gegoochel met woorden er wel bij behoort. In een waardig geschiedboek maakt het echter op mij den indruk van een ongenietbaar pedantesk gezeur. Zeker, niets is zóó slecht, of men kan er wel met goeden wil eene nuttige strekking uit preeken. Maar 't is toch een machtig goedkoop philosopheeren, een betoog, dat, als dat nu niet zoo gebeurd ware, wij niet zoo gelukkig zouden geweest zijn. Allerminst natuurlijk wraak ik de methode, om naar analogie gevolgtrekkingen te maken; zoo voor de natuurwetenschap als voor de geschiedenis is het een voortreffelijk hulpmiddel, maar zij dient dan toch steeds met voorzichtigheid toegepast te worden. Wij hebben in de eerste plaats de feiten te nemen, zooals zij zich in waarheid aan ons voordoen; met alsen, niet gerugsteund door degelijke analogische gegevens, verdwalen wij naar debatingclubs en koffietafels. Die feiten zijn: dat wij als Nederlanders aan den dag hebben gelegd een gemis aan politieken zin ‘monsterachtig groot’ (blz. 117), eene engheid van opvatting, die van vele jaren vroeger terugging en die gierig tegen elk offer zich zou verzetten, ‘te leggen op het altaar eener groot-Nederlandsche gedachte’ (blz. 85). Gierig, ja; wat vooral den Belgen in hunne klacht over de onevenredige vertegenwoordiging van het Zuiden in de Staten-Generaal althans in de eerste jaren der vereeniging den mond zou hebben gesnoerd, dat ware de m.i. zeer billijke bepaling geweest, dat de schulden, die beide deelen des rijks | |
[pagina 189]
| |
bij de vereeniging hadden - Holland 589 en België slechts 27 millioen gulden -, niet vereenigd werden; doch dat zou een te sterk stuk geweest zijn voor het hoofdkaraktergebrek van het Nederlandsche volk, dat volgens den Hoogleeraar Fruin in zijn opstel ‘De wederopluiking van het Katholicisme in Nederland’ (De Gids, 1894) geldzucht is. Maar waar bleef dan, vraagt Dr. Colenbrander (blz. 128), ‘de innige en volmaakte vereeniging, zoo men de schulden niet gemeen maakte’? Werkelijk, ik begrijp er niets meer van. Ik versta die vraag met het oog op de toekomst, doch waarom men niet eene afzonderlijke boekhouding kon wettigen voor de op het oogenblik der vereeniging bestaande schulden, gaat mijne bevatting te boven. Nogmaals: die feiten zijn, dat wij aan Europa hebben vertoond een staatstooneeltje, ontdaan van hoogstaande mannen en van een militair beleid in 1830, dat ons met schaamte heeft te vervullen; die feiten zijn, dat wij ons hebben belast met een schuldenboek - zoo bedroog alweder de zuinigheid de wijsheid -, waardoor de welvaart van ons vaderland ten diepste is geschaad; die feiten zijn, dat wij in oorlog geraakten met buurlieden en daardoor de zedelijke verhoudingen jammerlijk verbraken voor langen tijd. Dat alles goed te praten met bespiegelingen over de opwekkende gevolgen ten aanzien van ons nationaal bewustzijn, van het meer zichzelf worden van onze volksvertegenwoordiging (blz. 134-136), is eene te subjectieve gedachte over de geringe mogelijkheid, dat dezelfde resultaten niet evenzeer langs andere en meer geleidelijke wegen waren te verkrijgen geweest, om voor vruchtdragende bespreking vatbaar te zijn. Te sterker spreken mij de feiten, die de rampzalige geschiedenis van 1830 vormen, nu ik niet slechts aan Dr. Colenbrander's uitnoodiging gevolg gaf, om mijne gedachten te doen vliegen over den Moerdijk, maar ik ze tevens een uitstapje deed maken over Skagerrak en Kattegat. Ook dáár eene vereeniging van twee naties, die zich ontbindt; het is echter de kleinere, die zich afscheidt van de grootere. Welk eene waardigheid bij gene, welk eene hoogheid bij deze, ook in de uiting van het leedgevoel, dat natuurlijk moest opgewekt worden. Eenigen tijd geleden, namelijk in de November-aflevering 1904 van het tijdschrift Museum, verscheen eene hoogst geleerde mededeeling over het voeren van omwentelingen van een leeraar te Wageningen, den heer G. Slothouwer, die ons precies wist te vertellen, wat er alzoo de gebruiken bij zijn; eene mededeeling van te meer belang, omdat zij herkomstig is van iemand, die heeft doorloopen, wat hij noemt, de ‘historische school’. Niettegenstaande namelijk de Belgische scheiding geene aanleiding gaf, om haar tot eene wereldschokkende gebeurtenis van helden en martelaren op te schroeven, vindt hij het eene vanzelf sprekende zaak, dat daarbij eindelooze onzin verkocht is geworden. ‘Dat die mannen veel drukte maakten... wat wonder?’ vraagt hij. ‘In welke revolutie gebeurt dat niet?’ Het is immers eene tafel van vermenigvuldiging! ‘Welke | |
[pagina 190]
| |
omwenteling levert niet op een menigte phrasenmakers, visschers in troebel water, politieke schelmen, die de verstandige leider niet zoo dadelijk op zij kan zetten?’ Ga naar Skandinavië en bekeer u van de malligheden van door en door verwarde schoolsche opvattingen, zooals ze in dat zotte Museum-stuk zijn neergelegd. Oneindig meer dan zuidwaarts den Moerdijk over zijn in de laatste maanden mijne gedachten ‘gevlogen’ naar gindsche noordelijke streken. Zooals men de menschen dáár leert kennen, zoo zien wij ze handelen in verheven oogenblikken van eene staatkundige beroering. Geen bloedstroom loopt daartusschen, die eene hereeniging voor eeuwen en eeuwen onmogelijk zal maken. Geene zwetsende heldenscharen, geene scheldende ministers, geene pochende kamerleden. Het Nederlandsche volk van 1830 was pardoes blijde, naar wij hoorden van den goedgeloovigen geschiedschrijver, dat het van de schreeuwers af was. Denk niet aan eene bonne mine à mauvais jeu! Wel neen: de scheiding wenschten wij hartstochtelijk (blz. 198) en we waren innerlijk verheugd ‘uit den knellenden band verlost te zijn’ (blz. 199)!! Zoo schrijft men geschiedenis. Inderdaad, men zeide het destijds zoo; maar het Zweedsche volk speelt geene comedie; het uit slechts diepe smart, in het gevoel van zelfbewuste kracht, over eene scheiding, die illusiën over een Skandinavisch rijk zoo in rook doet verdwijnen. De Oranje-vorst machtigt onder het barnen van eene voor het Nederlandsche volk beleedigende omwenteling den Nederlandschen troonopvolger de Belgische souvereiniteit aan te nemen (blz. 190) en de troonopvolger verklaart eigenmachtig zich te stellen aan het hoofd der anti-Nederlandsche beweging (blz. 191)!! En toen al dat klein gedoe geen practisch resultaat opleverde, moesten intriges het verloren land voor de dynastie herwinnen. Ginds daarentegen het scheidende volk, dat de souvereiniteit een Bernadotte blijft aanbieden, en 's Konings prachtig antwoord. Ja, laat ik mij het genoegen geven, na al het geschoolmeester, even dat antwoord te herlezen, want het spreekt boekdeelen, ook voor onze geschiedenis: ‘Nadat ik, uit naam van Zweden, Noorwegen als een uit de unie met Zweden getreden staat erkend heb, wil ik aangaande mijne verhouding tot Noorwegen en de gebeurtenissen, die met het besluit van het Storthing van den 7den Juni in verband staan, het volgende mededeelen: Ik spreek hierbij mijn besluit uit, om afstand te doen van de Noorsche kroon, die mij, trots mijn eerlijken wil, in den loop der jaren zoovele bittere zorgen heeft berokkend en die ik in de toekomst niet meer tot eenig nut zou kunnen dragen, nadat met het onwettige besluit van het Storthing ook het opschortende veto van de koninklijke macht buiten werking was gesteld. Toch wensch ik in waarheid niets dan goeds voor het land en volk, dat ik van mijne jeugd af oprecht heb liefgehad en de bevordering van welks welvaart, zoover het met de vervulling van mijne plichten als koning over beide rijken op het Skandinaafsche | |
[pagina 191]
| |
schiereiland overeen te brengen was, mij altijd op het hart heeft gelegen. Wanneer ik zie, welke richting de verhouding tusschen de twee volken heeft genomen, kan ik niet gelooven, dat het hetzij voor Zweden hetzij voor Noorwegen gelukkig zou zijn, dat een troonwaardig lid van mijne familie eene keuze tot koning in Noorwegen aannam. Wantrouwen en achterdocht zouden er dan stellig in beide landen ontstaan en zich zoowel tegen hem als tegen mijzelf keeren. Daarbij zou het al te licht stoornis kunnen brengen in de vriendschappelijker stemming, die ik tot het welzijn van beide volken wil hopen, dat binnen niet langen tijd hersteld zal worden tot bevestiging van den vrede tusschen de nu, helaas! gescheiden rijken van het Skandinaafsche schiereiland. Ik verklaar dus het aanbod van het Storthing niet te kunnen aannemen. Aan hen, die mij in mijn 33-jarigen regeeringstijd in Noorwegen trouw gediend hebben en die nog eenige genegenheid hebben voor hun vroegeren Koning, zend ik ten afscheid mijn hartelijksten dank en mijne oprechte heilwenschen.’ Zoo sprak de vorst, zoo het volk; zoo kan de geschiedschrijver er eerlang trotsch op zijn, dat men destijds scheidde onder de meest waardige gevoelens van leedwezen. Bij ons is dat anders. Een Nederlandsch geschiedschrijver vindt het perfect in orde, dat men zich in de handen wrijft van voldoening: ‘Zoo, nu zijn we Goddank van elkander af!’ Maar al het gepreek van die Nederlandsche historische schoolheeren kan mij het verdriet niet wegnemen over eene scheiding, die, zoo zij dan moest plaats hebben, niet aldus had moeten geschieden. Laat het Waalsche gedeelte voor hetgeen het is; wanneer echter in de geschiedenis speculatie blijft geoorloofd, valt het feit niet weg te nemen, dat, nadat de Nederlandsche politiek het er letterlijk op toegelegd had, om de vereeniging van 1815 te doen uiteenbarsten, zonder veel moeite doch slechts met beleid, gesteund in die dagen door militair talent, schoon Vlaanderen had behouden kunnen worden. Dat het anders uitliep, is de ramp èn voor Vlaanderen èn voor Noord-Nederland. Zeker, ginds is een ander volk, maar een, dat ons toch door zijne sympathieke levensopvattingen gemeen is, dat door talent en vlijt hoog staat en juist, dank zij zijne oorspronkelijkheid, nog voor de ontwikkeling van den Nederlandschen geest in tal van richtingen uitermate heilzaam zou zijn. En kan men de bestaande verschillen zóó op eene goudschaal leggen, dat in gemoede ware vol te houden, dat het verschil tusschen een Nederlander en een Vlaming grooter zou zijn dan dat tusschen een Vlaming en een Waal? Ik wil niet taalgemeenschap hooger waardeeren, dan zij verdient, maar zij is toch een buitengewoon gewichtige factor ter aanwijzing van gemeenschap in het zieleleven der volken en van geschiktheid tot gemeenschappelijke werkzaamheid. Het godsdienstverschil is evenzeer niet van belang ontbloot, maar wij zijn reeds ver op den weg eener beschaving, waardoor dat verschil eerlang zal opgaan in eene hoogere, gemeenschappelijke ethische richting. Vlaanderen's éénwording met | |
[pagina 192]
| |
Nederland zou zeker niet moeilijker, ja, wellicht ten slotte oneindig gemakkelijker blijken te gaan dan, naar wij lazen, die van eene ‘wereld’ als Gelderland. Toen de vereeniging van Noord en Zuid ten val neigde, had voor onze staatslieden ten aanzien van het Waalsche gedeelte het streven moeten zijn, wat Dr. Colenbrander opmerkt ten aanzien van Bismarck's genie over de uitsluiting van de half-Duitsche macht (blz. 79), dus de Waalsche uitsluiting, om Vlaanderen, ook ter wille van zijne eigen hooge afkomst, te redden uit een staatsverband, waarin het nooit, nooit, nooit afdoende zichzelf zal kunnen zijn. Wij weten het intusschen wel. Wanneer ooit in den loop der eeuwen - wie heeft de toekomst in handen! - de gedachte aan eene nieuwe hereeniging een practisch uitvoerbaren vorm mocht krijgen, dan zullen onze nazaten parmantig daartegen moeten opkomen, dank zij toch de waarschuwing in Dr. Colenbrander's werk: ‘Een dergelijke fout mag maar ééns worden begaan’!! En Vlaanderen zelf behoeft daaraan ook niet te denken, dank zij alweder dit nieuwe, inderdaad vindingrijke voorschrift van blz. 206-207: ‘Het Vlaamsch-zijn moet geen particularisme blijven, maar de levensuitdrukking van de helft van België's ingezetenen zelf worden. Zal de groot-Nederlandsche samenleving iets aan den Vlaming hebben, dan moet hij zijn opneming durven eischen als zelfstandige macht.’ - De Vlamingen kunnen het met deze durftaal van een Nederlandsch receptenboek alvast doen; maar wanneer de eisch van het onveranderlijke ons intusschen aanspoort tot berusting, dan zij het met een door smart vervuld gemoed bij het voor immer heengaan van eene volksloot, waarvan de toekomst door veler eigen schuld zonder noodzaak bedorven is geworden.
's-Gravenhage, 4 November 1905. P.H. van der Kemp. |
|