De Tijdspiegel. Jaargang 63
(1906)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
De stad van Kalvijn.Weer is een deel verschenen van het uitgebreide werk over Kalvijn van Prof. E. Doumergue. Met nog twee deelen van denzelfden omvang zal het kompleet zijn. Wie had verwacht, dat dit derde deel ons een eind verder zou brengen in de levensgeschiedenis van den Hervormer, zal zich teleurgesteld vinden. De stad van Kalvijn is de titel, dien dit deel ten opschrift draagt. Wij worden hier rondgeleid in het oude Genève, zooals het was vóór en in den tijd van Kalvijn, tot in de kleinste bijzonderheden, alles weer met een tal van afbeeldingen toegelicht. De schrijver heeft gevoeld, dat menigeen van een geheel deel van 732 bladzijden, groot quarto, alleen aan de beschrijving van Genève gewijd, wel wat vreemd zou opzien. Daarom rechtvaardigt hij zich aan het slot met de opmerking, dat men de stad vóór Kalvijn moet kennen, om te kunnen beoordeelen, wat hij ervan heeft gemaakt, en vertrouwt, dat de lezer, die hem op zijne wandeling door het oude Genève gevolgd heeft, zich den tocht niet zal beklagen. Dat zal hij ook niet, als hij merkt, dat op dien tocht Kalvijn niet uit het oog wordt verloren. Hij ontmoet hem telkens, ‘werkende, etende, te paard, ziek, met zijne geneesheeren en geneesmiddelen, deelnemende aan gezelschapsspelen. Men wordt binnengeleid in zijne omgeving, bij zijne vrienden en bekenden. Men is getuige van zijn dagelijkschen omgang, bij zijn leven, bij zijn dood. Het is, als het ware, eene groote familie, die elkander bezoekt, bij elkaar in- en uitgaat, in elkanders belangen, moeiten en zorgen deelt, samen eet, met elkaar leeft. “Zeg mij, met wie gij verkeert; ik zal u zeggen, wie gij zijt”: dit spreekwoord is ook op dezen kring van toepassing, zoodat men ook daardoor den persoon van Kalvijn beter leert kennen. Het is de dampkring, waarin hij leefde.’ Al boezemt ons dus de nauwkeurige beschrijving van het oude Genève, die voor Zwitsers veel aantrekkelijks zal hebben, vooral voor de tegenwoordige inwoners der stad, minder belangstelling in, de bijzonderheden, die wij hier omtrent den Hervormer vernemen, zijn onze aandacht overwaard. Wij stippen er het een en ander van aan, met het doel ook voor dit deel eenige lezers te winnen. Als wij, komende van den kant van Lyon, één van de drie poorten, die van Cornavin, binnengaan, doet ons de schrijver al dadelijk stilstaan | |
[pagina 163]
| |
en noemt hij eene reeks van personen op, die deze poort in de 16de eeuw zijn doorgetrokken: predikanten, met Kalvijn aan het hoofd, rechtsgeleerden, geneesheeren, hoogleeraren, edellieden, Engelschen, Franschen, Duitschers, alles volgens den Citadin de Genève van 1606. Wij laten ze rustig voorbijtrekken, maar vestigen meer bepaald het oog op eene kleine groep vrouwen uit Nimes, die in 1550 met een aanbevelingsbrief van Baduel, den beroemden stichter van het Collège des Arts, ondanks alle bezwaren der reis naar Genève togen, alleen om met Kalvijn en zijne kerk kennis te maken. Eene eeuw later, in 1626, ging ook door diezelfde poort eene vrouw, wier naam onze belangstelling wekt: Emilia van Oranje, dochter van onzen Prins Willem I. Waar kwam zij vandaan? Uit Portugal. Daar was zij in het geheim, in tegenwoordigheid van een Roomschen priester, getrouwd met Don Antonio, zoon van den koning. Na eene zware ziekte en allerlei beproevingen, die niet nader bekend zijn, maar aan een ongelukkig huwelijk doen denken, nam zij de vlucht, met zes dochters, naar Genève, waar zij afstapte aan het kasteel van St.-Gervais, dat later in eene herberg, de beste van de stad, herschapen werd en den naam kreeg van Château Royal. Kort daarop kocht zij een huis in de Rue Verdaine, waar zij verscheiden mannen van naam, als Diodati, Tronchin, Turretini, op bezoek ontving. Zij stierf reeds in 1629, na eene lange ziekte, 60 jaren oud, en werd in de Pieterskerk begraven. Dat zij juist in Genève eene toevlucht zocht en daar bleef wonen, doet ons vermoeden, dat zij met den godsdienst van haar man geen vrede had, maar zich door de kerk van Kalvijn voelde aangetrokken. Zoo zijn wij ongemerkt Genève reeds binnengegaan, en wel la petite Genève, St.-Gervais. Wij zijn in de straat van Cornavin, die thans den naam draagt van Rue des Corps-Saints. Een sprookje gaf tot die naamsverwisseling aanleiding. Toen de priesters hun gezag ten gevolge van de Hervorming zagen verminderen, verspreidden zij het gerucht, dat in den nacht van Kerstmis de heiligen van Saint-Gervais zich hier zingende kwamen beklagen, dat men hun de mis ontnomen had. Die heiligen waren Nazaire, Celsus en Pantaleon, die, naar men zeide, in de krypt van de kerk begraven waren. Later bleek, dat het geluid, dat men voor zingen hield, door den wind onder het altaar veroorzaakt werd. De kerk van St.-Gervais dagteekent van het midden der 15de eeuw. Binnen hare muren heeft het woord van Kalvijn, Farel, Coraud, Viret ontelbare malen weerklonken. Daar verklaarde Farel op Paaschzondag van 1538, waarom hij het Avondmaal niet bedienen kon, hetgeen twee dagen later de verbanning der Hervormers ten gevolge had. Daar gaf de doop in 1546 aanleiding tot ongeregeldheden. Een barbier wilde zijn kind in den naam van Abraham laten doopen, hetgeen natuurlijk niet werd toegestaan. Maar ook de namen, die men aan de kinderen wilde geven, waren niet vrij; het mochten alleen Bijbelsche namen zijn. | |
[pagina 164]
| |
Toen nu iemand zijn kind met den naam Claude wilde laten doopen, werd het geweigerd, omdat die naam herinnerde aan een heilige, die in de buurt werd vereerd. Een ander, een der aanzienlijkste burgers, was in 1552 gesteld op den naam van Balthasar, een der Oostersche wijzen. Maar die naam kwam niet in den Bijbel voor. De predikant weigerde. De vader liet zich niet zoo gemakkelijk de wet stellen en zette een grooten mond op. Anderen kwamen erbij en deden weinig stichtelijke woorden hooren. De vader, steunende op zijn aanzien, beklaagt zich bij den raad. De zaak wordt voor Kalvijn en de predikanten gebracht en de eer der kerk wordt gehandhaafd; de vader krijgt ongelijk. In 1546 had een inwoner dierzelfde buurt, Pierre Arnaud, aan een maaltijd met een viertal vrienden kwaad van Kalvijn en zijne leer gesproken, hem een slecht mensch genoemd, die bisschop wilde worden en Genève door de Franschen laten regeeren. Het lekte uit; Amaud werd aangeklaagd, in de gevangenis gezet en moest blootshoofds, in zijn hemd, met eene fakkel in de hand, geknield zijne woorden terugnemen. De markt, waar dat gebeurde, was vol menschen, die luide hun misnoegen over die strafoefening te kennen gaven. Den 14den Maart daaropvolgende preekte Kalvijn 's namiddags in de kerk van St.-Gervais. Reeds twee- of driemaal had hij over het gedrag der burgers van die wijk geklaagd. Ditmaal deed hij het in nog sterker bewoordingen. Meer dan honderd, zeide hij, had hij door de straten zien loopen, in plaats van naar zijne preek te komen luisteren; zij waren erger dan beesten. Daartegen kwam een banketbakker, Aleod, in verzet, die luide riep: ‘Dat is niet waar; wij zijn geene beesten.’ Met moeite trachtte men hem tot zwijgen te brengen. Na de preek begint hij opnieuw, loopt door de straten, Kalvijn luide beschuldigende, dat hij hen voor wolven, honden had uitgemaakt, zoodat er een oploop ontstond, die eerst een eind nam, toen de raad op de markt ter waarschuwing eene galg had doen oprichten. Kalvijn had in die dagen, in 1551, vooral in St.-Gervais met veel tegenstand te kampen. Den 8sten Maart had hij daar gepreekt en keerde hij over de brug naar Genève terug, toen eenige losbollen opzettelijk tegen hem aanliepen. Kalvijn zegt tot hen op kalmen toon, dat de brug breed genoeg is, om iedereen te laten voorbijgaan. Naast hem liep een pottenbakker, die over het geval begon te lachen. Daarover in toorn ontstoken, vallen de onverlaten op den pottenbakker aan, trekken hunne zwaarden en vervolgen hem tot in zijn winkel. Er ontstaat een gevecht, waarin een der aanvallers en de pottenbakker gewond worden. De wacht treedt op en neemt beide partijen gevangen. In diezelfde dagen werd de knecht van Kalvijn afgeranseld. Terwijl deze college gaf, maakte men zoo'n geweld met balspelen vlak in de buurt, dat hij bijna zijne les niet kon voortzetten. Een zijner collega's, Raymond Chauvet, predikant te St.-Gervais, zou op een avond uit de stad huis- | |
[pagina 165]
| |
waarts keeren. Men wist het en had een balk op de brug in zijn weg gelegd, om hem te doen vallen. Gelukkig merkte hij het in de duisternis nog bijtijds, zoodat hij aan het gevaar ontkwam. Een langen tijd gaan wij met den schrijver mee, zonder iets omtrent Kalvijn te vernemen. Alleen kleinigheden: dat hij zoo'n last van de rookende kachels had; dat hij ook heeft meegewerkt aan de wallen, die ter verdediging der stad werden opgeworpen, om aan anderen het voorbeeld te geven; dat hij geene vork bij het eten gebruikte. Ook was er in 1543 eenige beroering onder de predikanten wegens het uitbreken van de pest. Enkelen hunner weigerden in het hospitaal dienst te doen, zeggende, dat zij liever naar den duivel zouden gaan. Als Kalvijn dat hoort, is hij er zoo verontwaardigd over, dat hij meent, indien het waar is, dat zulke predikanten dan verdienen te worden afgezet. Zoover schijnt het niet gekomen te zijn. Maar wel bleven de meesten bezwaar maken, vooral toen één hunner, Blanchet, die zich bereid had getoond, aan de ziekte bezweek. Wat Kalvijn betreft: al ontveinsde hij zich niet, dat ook hij ertegen opzag, toch zou hij zich niet onttrokken hebben, indien hij daartoe ware aangewezen. Maar de raad wilde hem niet aan het gevaar blootstellen, evenmin, zegt onze schrijver, als men in den oorlog een generaal in de voorhoede plaatst. Als wij de Ville Basse verlaten hebben en de Ville Haute binnentreden, komen wij weer meer bepaald met den Hervormer in aanraking. Daar was de kerk van Kalvijn, de Pieterskerk, die weer uitvoerig in hare geschiedenis en haar bouw beschreven wordt, met tal van afbeeldingen opgeluisterd. Daar waren in den jongsten zomer de vrijzinnigen op godsdienstig gebied bijeen, om te luisteren naar de rede van Dr. Roverty uit Parijs naar aanleiding van de woorden: ‘Er zal geene vervloeking meer zijn’; daar sprak de New-Yorksche predikant R. Minot Savage over de veranderlijke vormen en de eeuwige kern van den godsdienst. Het waren geheel andere denkbeelden, die daar ontwikkeld werden, dan die van Farel, toen hij er den 8sten Augustus 1535 optrad en zijn anathema tegen Rome zoo krachtig deed hooren, dat twee dagen later de mis door den raad werd afgeschaft; geheel andere denkbeelden dan die van Kalvijn, toen hij daar den 3den September 1553 tegen de Libertijnen zoo duchtig te keer ging, dat zij niet aan het Avondmaal durfden deelnemen, maar de kerk verlieten. Daar werd den 5den Juni 1559, in tegenwoordigheid van de vier burgemeesters, den raad, de predikanten, de nieuwe professoren en regenten en ongeveer 600 studenten, de ordonnantie van de scholen afgekondigd en daarmee het college en de hoogeschool gesticht. Kalvijn, die pas van eene zware ziekte was hersteld, hield eene toespraak in het Fransch, om door allen verstaan te worden, terwijl Beza, rector der hoogeschool, eene rede uitsprak in het Latijn over het nut der academiën, waarna Kalvijn nog eens het woord nam, om den raad te danken | |
[pagina 166]
| |
en de leden der hoogeschool te vermanen hun plicht te doen. Een dichter van die dagen heeft de kerk bezongen in de woorden: ‘Non, tu n'es pas pour nous un temple comme un autre,
Édifice muet, cadavre de granit,
Mais un être vivant, une âme qu'à la nôtre
Un lien invincible unit.’
Van de kerk gaan wij naar de gevangenis. Den 23sten November 1533 werd het bisschoppelijk paleis, dat door de Hervorming zijn bewoner verloren had en ook reeds voor gevangenis diende, alleen voor dit laatste doel bestemd. En dit is het eigenaardige van deze gevangenis, dat bijna iedereen in de 16de eeuw daarmee vroeg of laat kennis maakte, zelfs de burgemeesters, de aanzienlijkste dames, bijna zelfs Kalvijn. Wanneer men iemand aanklaagde, ging men zelf vrijwillig de gevangenis in, soms voor een dag, voor enkele uren, maar men werd een gevangene. Toen Kalvijn Servet aanklaagde, had hij in de gevangenis moeten gaan; maar men kon een plaatsvervanger stellen en zijn secretaris deed het voor hem. Ook de schoonzuster van Kalvijn, de vrouw van zijn broeder Antoine, heeft in de gevangenis gezeten; maar zij had het verdiend. Het was op zichzelf geene schande; het was ‘even gewoon, als dat thans een proces-verbaal tegen iemand wordt opgemaakt’. Vandaar, dat dan ook eene reeks van bekende personen kan worden opgenoemd, die allen korter of langer in het bisschoppelijk paleis van Genève hebben gelogeerd. Waren het welgestelde personen, dan maakte men er goede sier, zoodat daarop de woorden toepasselijk waren: ‘En ce logis, qui devroit être
Purgatoire d'enfans gastés,
Comme en leur Paradis terrestre
Ils mangent tartres et pastez.’
Dit versje werd op de deur geplakt in een tijd, waarin het gebeurde, dat iemand in de gevangenis eene beroerte kreeg, waarop de dood volgde, omdat hij te veel gegeten en gedronken had! Anders was het met Servet in 1553, die zich beklaagt over zijne behandeling in de gevangenis. Wij gaan verder en komen bij de kerk Notre-Dame-la-Neuve, die in 1545 buiten gebruik gesteld, maar in 1559 aan de drie reeds bestaande kerken: St.-Pieter, de Madeleine en St.-Gervais, toegevoegd werd. Van jaar tot jaar klom het getal der kerkgangers. Het was eene zeer eenvoudige kerk met een enkel schip en kleine kapellen eromheen. Hier werd iederen Vrijdag, 's morgens te 7 uren, eene bijeenkomst gehouden, waarin de predikanten duistere gedeelten der theologie verklaarden, terwijl de toehoorders daartegen konden opkomen. In hoeverre hier van eene vrije discussie sprake was, leert het volgend geval. | |
[pagina 167]
| |
Den 10den October 1551 opende de predikant De Jussy de vergadering met de voorlezing van Joh. VIII:47: ‘Wie uit God is, hoort de woorden Gods; daarom hoort gijlieden niet, omdat gij niet uit God zijt.’ Uit deze woorden leidde Farel de leer der voorbeschikking af. Daartegen kwam een der felste vijanden van Kalvijn, Jérôme Bolsec, gunsteling van den aartsbisschop van Lyon, in verzet. Terwijl hij daarmee bezig is, komt Kalvijn binnen en, als Bolsec geëindigd heeft, staat hij op en houdt eene van die welsprekende improvisaties, ‘waarvan hij het geheim had’. ‘Hij weerlegde, versloeg, vernietigde Bolsec’, zegt Beza. Daartoe had Kalvijn het volste recht. Maar zie! aan het einde der bijeenkomst wordt Bolsec gevangengenomen en naar het bisschoppelijk paleis gebracht, waar hij een scherp verhoor van den rechter moest ondergaan. Dat was minder fraai. Sedert 1562 werd de naam dezer kerk veranderd in dien van Auditoire; daar hield toen Kalvijn publieke voordrachten, die soms door meer dan duizend toehoorders werden bijgewoond. Maar de eigenlijke zetel van zijn onderwijs was de school, le Collège. Zij dagteekende van het jaar 1428. Toen had de algemeene raad het besluit genomen eene eigen school te stichten, daar de bestaande plaatsen van onderwijs niet voldeden aan de behoeften. Een edelmoedig burger, François de Versonnes, de philanthroop van dien tijd, had de kosten ervoor op zich genomen en een doelmatig gebouw ingericht, dicht bij de kerk der Minderbroeders. Het onderwijs was er kosteloos. Eene eeuw lang heeft deze school bestaan en niet weinig tot de ontwikkeling der burgers van Genève bijgedragen. Het was geene hoogeschool, zooals sommigen hebben gemeend, maar eene inrichting voor hetgeen wij zouden noemen: lager en middelbaar onderwijs. Langzamerhand steeg zij echter in aanzien. In het midden der 15de eeuw kwam zij onder het bestuur van een rector en in het begin der 16de eeuw werd zij aanmerkelijk uitgebreid en stelde de raad statuten voor haar vast. In 1531, den 3den Januari, werd zij ten gevolge van de onlusten, die aan de Hervorming voorafgingen, en het heerschen der pest gesloten, maar den 18den April weer geopend. Evenwel slechts voor korten tijd. Nieuwe onlusten in 1534-'35 deden haar sterk achteruitgaan. De rector klaagde, dat het huis ongezond was en daarenboven ongeschikt voor het onderwijs wegens het rumoer in de buurt. Ook was het onderwijs niet meer kosteloos, want de rector werd zeer ongeregeld door zijne leerlingen betaald, zoodat hij niet had, om te leven, en zijn ontslag nam. Daarmee hield de oorspronkelijke school op te bestaan. Maar zie! Den 19den Mei 1536 verschijnen Farel, De la Mare en Saunier voor den raad en na eene ernstige vermaning, om overeenkomstig het Evangelie te leven, brengen zij ook de belangen van het onderwijs ter sprake, waarvan het gevolg is, dat Saunier tot eersten rector van het onderwijs wordt benoemd en de school verplaatst wordt naar de Rue de Rive. Daarmee begon het onderwijs te herleven. Doch | |
[pagina 168]
| |
eerst in 1550 kwam het, onder den invloed van Kalvijn, weer tot bloei. Door hem werd een nieuwe rector aangesteld, die vrij hardhandig met zijne leerlingen placht te werk te gaan. In 1558 wordt een nieuw gebouw gesticht, waarbij voor de gezondheid der leerlingen bijzondere zorg wordt gedragen, met het uitzicht op het meer. Onder het opzicht van Kalvijn, in vereeniging met de burgemeesters, de bouwkundigen en anderen, die er verstand van hadden, verrees deze school, die van nu af den naam droeg van ‘de school van Kalvijn’ en nog heden ten dage bijna onveranderd in Genève te zien is met hare vier forsche pilaren en de opschriften op de sluitsteenen van het gewelf; in het Hebreeuwsch: ‘De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid’; in het Grieksch: ‘Christus is ons geworden wijsheid van God’, en in het Latijn: ‘De wijsheid van boven is rein, vredelievend en barmhartig.’ De kleine vensters hadden geene ruiten, en toen de leerlingen zich te recht over de koude, den tocht beklaagden, kregen zij van den raad verlof, om ze met papier dicht te plakken, hetgeen zeker niet diende, om de somberheid der vertrekken te verminderen. Ook was er geene gelegenheid, om te stoken. Voor eene bijdrage van elken leerling werden er 's winters potten met houtskool geplaatst. Alles dus nog zeer primitief. Wij hebben gezien, hoe deze school, te gelijk met de hoogeschool, den 5den Juni 1559 door Kalvijn en Beza werd ingewijd. En vragen wij nu: waar was de hoogeschool? waar was haar zetel? dan moeten wij het antwoord schuldig blijven. Kalvijn begon met onderwijs te geven in het Collège; maar toen binnen twee of drie jaren de ruimte te klein bleek, hield hij zijne voordrachten in het Auditoire, zonder dat dit gebouw ooit uitdrukkelijk voor hoogeschool werd verklaard, zoodat men heeft kunnen zeggen, ‘dat de hoogeschool van Genève in de lucht was, in de straten, in de huizen; dat de geheele stad eene hoogeschool was’. In 1564 waren er 1500 leerlingen en twee jaren later 2000, zoodat Beza met het oog op al de vreemdelingen, die naar Genève stroomden, om te studeeren, uitriep: ‘Wij zouden zeker zijn te blijven leven, ook al moesten wij sterven. Want thans hebben wij de gewisheid, dat, al moet deze stad vallen, haar val in de naburige landen zal weerklinken en eene ramp zal zijn zelfs voor hen, die daarvan niet het minste denkbeeld hebben. Het zou de ondergang der vrijheid zijn.’ Het was in Genève een weelderig leven, voordat Kalvijn er orde op stelde. Zoowel in de maaltijden als in de kleeding gingen velen de palen der betamelijkheid te buiten; dronkenschap en overspel waren aan de orde van den dag. Geen wonder, dat de strenge Hervormer daaraan paal en perk poogde te stellen. ‘Niet genoeg was het hem, dat de regeering de moordenaars en dieven strafte: op alle buitensporigheden moest zij de hand leggen, indien zij niet schuldig voor God wilde zijn. De menschen moesten toonen, dat zij geene honden en zwijnen waren.’ Overdadige maaltijden waren zeer in zwang; het kostte moeite, daartegen op te komen, en wat zij te voren waren, kan men | |
[pagina 169]
| |
nagaan, als men hoort, dat zij thans tot drie gangen werden beperkt en dat elke gang niet meer dan vier schotels mocht hebben, zonder de vruchten te rekenen. Wie de beschrijving van een maaltijd vóór de Hervorming wil lezen, raadplege Mathurin Cordier in zijne Samenspraken. Niet minder weelderig was de kleeding. Ook daarin drong Kalvijn op eenvoudigheid aan. Hij deed het in de kerk. Het was er altijd vol, en men verveelde zich nooit. Soms ging den hoorders eene rilling door het lijf bij zijne strenge boetreden; maar menigmaal kwam hun een glimlach op de lippen bij zijne beschrijving van de zeden der stad. Hij kwam ertegen op, dat men gekleed ging als op een gemaskerd bal; dat de mannen er uitzagen als vrouwen en de vrouwen als mannen. ‘Het is,’ zei hij, ‘alsof de mannen het betreuren, dat God hen geene vrouwen heeft gemaakt, en alsof de vrouwen liever een geweer zouden willen dragen. God wil, dat wij ook in onze zeden de betamelijkheid in acht nemen. De kleeding moet alleen dienen, om zich te bedekken tegen de koude en de hitte. En ze moet zoo zijn ingericht, dat zij de aandacht niet trekt en men niet zegt: wie is dat toch? Sommigen zouden verdienen veroordeeld te worden, om kleermaker te zijn, omdat zij zooveel waarde aan hunne kleeren hechten.’ Niet tevreden in zijne preeken tot eenvoudigheid te vermanen, stelde Kalvijn regels vast, die men op straffe van boete of gevangenis niet mocht overtreden. Aan de kleermakers werden voorschriften gegeven, wat zij al of niet mochten maken. Gouden en zilveren kettingen te dragen, was verboden. Aan de vingers mocht men niet meer dan twee ringen hebben. De dag van het huwelijk en de daaropvolgende maakten daarop eene uitzondering. Tot in alle bijzonderheden werd de kleeding bepaald, ook de manier om het haar te dragen. Tegen dit laatste kwamen vele jonge meisjes op; soms spraken zij met elkander af, zich niet aan het verbod van hangende haren te storen. Voor eene bruid was het tot nog toe een teeken, dat zij maagd was, wanneer zij blootshoofds in de kerk verscheen, om te trouwen. Maar dat mocht niet meer, en toen in 1536 eenige bruiden de oude gewoonte wilden blijven volgen, waarschuwde de predikant, die van het plan had gehoord, de ouders, dat hij ze in dat geval niet zou trouwen. Farel juichte hem toe. Maar toen hij en Kalvijn verbannen waren, keerde men haastig tot het oude gebruik terug. Nog strenger werd toegezien op het zedelijk leven. Van het vloeken tot het overspel waren op ieder misdrijf straffen gesteld. Wie Gods naam misbruikte, werd de eerste maal veroordeeld den grond te kussen, de tweede maal daarenboven drie stuivers boete te betalen, de derde maal tot zestig stuivers en drie dagen gevangenis op water en brood; de vierde maal werd hij voor een jaar uit de stad verbannen. Wie bij het eten in eene herberg niet bad en dankte, werd met eene boete gestraft. Evenwel, deze strenge bepalingen op de zedelijkheid zijn volgens den Amerikaan Foster en volgens Doumergue geene uitvindingen van | |
[pagina 170]
| |
Kalvijn geweest, maar bestonden reeds, voordat hij in Genève zijn invloed deed gelden. Verder werd het zingen van onbetamelijke liederen met drie dagen gevangenis op water en brood en zestig stuivers boete gestraft; eveneens het dansen en gemaskerd gaan. Maar gelijk deze bepalingen van ouden datum waren, zoo ook die omtrent het kegel-, kaart- en dobbelspel. Vooral was het verboden, om geld te spelen. Men kan dus hoogstens aan Kalvijn ten laste leggen, dat hij deze bepalingen, voor zoover zij in vergetelheid waren geraakt, vernieuwd heeft en voor de uitvoering heeft gezorgd. Hij veroordeelde het spel op zichzelf niet; zelf heeft hij eraan meegedaan; maar alleen het misbruik en hetgeen er dikwijls uit voortvloeide: vloeken, bedrog, twist. Men liet er zich door meesleepen; ook waren er allerlei onkosten aan verbonden. Daarom achtte hij het beter, zich geheel van het spel te onthouden. De speler, zeide hij, is gelijk aan den drinker; de onthouding is gemakkelijker dan de matigheid. In de bestrijding der ontucht is Kalvijn verder gegaan, dan vroeger geschied was. Vóór de Hervorming bestond de bepaling, dat de prostituées in eene bepaalde wijk der stad moesten wonen en aan eene voorgeschreven kleeding kenbaar moesten zijn. Zelfs moesten zij eene koningin kiezen, die orde onder haar hield, of wel de burgemeesters kozen er eene, die op het Evangelie(!) moest zweren haar plicht getrouw te zullen vervullen, zonder voorkeur of haat. De Hervorming heeft daaraan een einde gemaakt. Den 7den Maart 1536 wordt een bevel uitgevaardigd aan alle publieke vrouwen, om haar bedrijf te staken en de stad te verlaten. Doen zij het niet, dan zullen zij met de zweep worden gestraft. Dat daarmee het kwaad niet werd uitgeroeid, toont een edict van 1555, waarbij alle tusschenpersonen, wie zij ook waren, met den dood werden bedreigd. Ook het godsdienstig leven werd door den Hervormer gereglementeerd. ‘Genève is eene Christelijke stad, en het huis is een Christelijk huis.’ Elken Zondag is er vijfmaal kerk, in de week elken dag tweemaal, op zulke uren, dat ieder eraan kan deelnemen. Als er kerk is, mag niemand in de straten spelen of rondloopen. 's Zondags moeten onder kerktijd alle winkels gesloten zijn. Maar buiten kerktijd is op de groote feesten arbeid geoorloofd. Wie zich in het openbaar of in het verborgen tegen de prediking van het Evangelie verzet, om terug te keeren tot de paapsche gewoonten, wordt met den dood gestraft. Aan den kerkeraad is opgedragen rond te gaan en de namen op te teekenen van allen, die zich aan ongeregeldheden schuldig maken; twisten bij te leggen, nalatigen in het bezoek der godsdienstoefeningen te vermanen. Ook moet worden gelet op Roomsche bijgeloovigheden, gebeden in het Latijn. De onbekeerlijken hadden de zweep te duchten. Wie te duren wijn drinkt, loopt gevaar uit de stad verbannen te worden. Waar men boeken vindt van Amadis de Gaule, worden ze meegenomen en ver- | |
[pagina 171]
| |
brand. Soms riepen de ouders de hulp van den kerkeraad in, om ongehuwde kinderen tot rede te brengen, of vrouwen, die zich over hare mannen hadden te beklagen. Dan trachtte hij door overreding of met geweld zijn gezag te doen gelden. Dat er reden was, om strenge maatregelen tegen alle onzedelijkheid te nemen, geven zelfs de vijanden van Kalvijn toe met het oog op het ongebonden leven, dat in Genève vóór de Hervorming heerschte. Het schijnt, dat de meesten der burgers zich van Rome hadden afgekeerd minder uit godsdienstige overtuiging dan wel uit een geest van onafhankelijkheid, om het juk van Savoye af te schudden. Al werden zij dus Protestant, hun leven veranderde niet. Overdag werd er gearbeid, maar 's avonds waren de herbergen vol en werd er druk geredeneerd, ook over den godsdienst, en veel gedronken. De stad was vol herbergen. In het Quartier de la Madeleine b.v. was één herberg op elke drie huizen. In die herbergen preekten de Anabaptisten. Genève was eene wereldstad, waar van alle kanten de vreemdelingen samenstroomden, vooral kooplieden, die er kwamen met een welgevulden buidel. Vrijheid en vroolijkheid, dat was de leus der meeste burgers, vooral van hen, die in de 16de eeuw als Libertijnen bekendstonden. Die Libertijnen in Kalvinisten te veranderen, was geene gemakkelijke taak. Toch heeft Kalvijn die taak ondernomen. Hij was er de geschiktste man voor met zijne vaste overtuiging, zijn vromen zin, zijne strenge zedelijkheid. ‘Genève’, meende hij, ‘moet heiliger zijn dan andere steden, want het kent het Evangelie beter. Schande over de Christenen, die niets anders van Christus hebben dan den naam. Het Evangelie is geene leer van de tong, maar van het leven. De papisten zijn te veroordeelen, als zij zich slecht gedragen, maar Genève is dat tweemaal meer.’ Een afzonderlijk hoofdstuk wordt door den schrijver aan het traktement van Kalvijn gewijd. Het is, om hen te weerleggen, die hebben beweerd, dat het uiterst gering, en hen, die meenen, dat het buitengewoon hoog en hij daardoor rijk was. Veel hangt ter beoordeeling van deze quaestie natuurlijk af van de waarde van het geld in die dagen. Het is eene lange berekening, waarmee de schrijver ons bezighoudt, en wij zullen hem daarin niet volgen. Met zijne uitkomst stellen wij ons tevreden. Die is, dat Kalvijn een traktement van 500 gulden ontving en dat de gulden (florin) in die dagen eene waarde had van ongeveer 7 francs. Zijn traktement bedroeg dus hoogstens 3500 fr., het dubbel van dat der andere predikanten te Genève, die dan ook moeilijk konden rondkomen. In 1562, twee jaren vóór zijn dood, werd Kalvijn's traktement verhoogd tot 600 gulden en dat der andere professoren en predikanten tot 400 gulden. Bovendien genoot Kalvijn nog de volgende toelagen tot zijn traktement: het gebruik van het huis, dat hij bewoonde en waarvan de huur op 500 fr. wordt geschat; 12 coupes de froment ter waarde van 350 fr. en 2 vaten (bossots) wijn ter waarde van 250 fr. Daar het vat 432 liters of 365 flesschen | |
[pagina 172]
| |
bevatte, kan men daaruit afleiden, hoe goedkoop de wijn in dien tijd wasGa naar voetnoot(*), maar ook, dat er heel wat van gebruikt werd, terwijl wij nog in 1541, '44, '46 en '60 van een extra vat vinden melding gemaakt, soms witten wijn of den besten, dien men krijgen kon. Een paar malen wordt hem ook door de regeering eene robe, eene dikke jas voor den winter, geschonken. De kosten voor zijne reizen werden hem vergoed, want zij geschiedden in het belang der kerk, niet van Genève alleen, maar van geheel Zwitserland, ja, van geheel Europa. Als men daarbij denkt aan de ontelbare brieven, waarvoor hij een secretaris noodig had en die door een afzonderlijken bode moesten overgebracht worden; aan al de menschen, die bij hem in- en uitgingen; aan al de vreemdelingen, die hij ontvangen en dikwijls herbergen moest, dan kan zijn inkomen niet overdadig worden genoemd. Voor de werken, door hem uitgegeven, ontving hij niets, ook zelden iets van de koningen en vorsten, aan wie hij ze opdroeg. Eduard VI van Engeland maakte eene uitzondering. Die schonk hem honderd kronen, gelijkstaande met 600 gulden of 4200 fr. Maar Kalvijn was mild, zoowel voor de armen en behoeftigen als voor de groote zaak, waarvoor hij leefde, zoodat hij soms geen enkelen gulden in huis had. Daarbij was hij dikwijls ziek en de geneesheeren en apothekers spaarden hem hunne rekeningen niet. Alleen bij zijne laatste ziekte nam de regeering de onkosten op zich. Toch strooide men bij zijn leven allerlei geruchten uit, dat hij rijk en gierig was. Toen hem het laatste voor den raad door een Wederdooper werd verweten, barstten allen in lachen uit, want zij wisten, zegt hij tot Farel, hoeveel hij nog in datzelfde jaar (1546) geweigerd had van den raad aan te nemen en dat hij zelfs gezworen had niet meer te zullen preeken, als men niet ophield erop aan te dringen. Zelfs had hij van een gedeelte van zijn traktement afstand gedaan. Men vertelde, dat hij een stuk land gekocht had, en wel voor duizenden guldens. ‘Hoe dwaas!’ zegt hij; ‘hier in de geheele buurt weet men, dat ik geen voetbreed gronds bezit. Nog altoos bedien ik mij van geleende meubels; de tafel, waaraan wij eten, het bed waarin wij slapen, zijn mijn eigendom niet.’ Hieruit kan men opmaken, wat er waar is van de beschuldiging, dat hij geldsommen, hem o.a. door de Koningin van Navarre voor de armen verstrekt, ten eigen bate zou hebben gebruikt of aan kooplieden tegen interest zou hebben geleend. Geen wonder, dat hij met verontwaardiging tegen zulke beschuldigingen opkwam. De voornaamste dier lasteraars was Bolsec, die hem zwart maakte, waar hij kon. Maar ook anderen deden eraan mee. Aan het eind van zijn leven is duidelijk de onwaarheid dier aanklachten gebleken. In zijn testament vermaakte hij het ‘weinige, dat hij had,’ aan zijn broeder Antoine. Het was een zilveren beker, dien hij van Guillaume de Trie, heer van | |
[pagina 173]
| |
Varannes, had gekregen. Twintig kronen schonk hij aan de school en even zoovele aan arme vreemdelingen, tien kronen aan eene dochter van zijne halve zuster, veertig kronen aan elk der twee zonen van zijn genoemden broeder, dertig kronen aan ieder van diens drie dochters, zijne nichten. Diens zoon David kreeg maar vijf en twintig kronen, tot straf, omdat hij lichtzinnig was. Eene kroon had de waarde van zes gulden. In het geheel liet hij met inbegrip van zijn huisraad en zijne boeken, die duur verkocht werden, eene som van 200 kronen na, gelijkstaande met 1200 gulden of ongeveer 9000 francs. Hij was geen financier en vond het lastig, meer geld in huis te hebben, dan hij noodig had. ‘Ik heb geleerd’, zegt hij, ‘met weinig tevreden te zijn.’ Toch verachtte hij het geld niet, maar hij beschouwde de rijken als op glad ijs gaande, in gevaar van uit te glijden. Daarom waarschuwde hij de predikanten tegen geldzucht; en ging hij in sommige zijner preeken daarin wel wat ver, in andere bindt hij zijne eischen aanmerkelijk in, als hij zich op het voorbeeld van Paulus beroept, die ‘geleerd had overvloed te hebben en gebrek te lijden’. Het laatste had ook hij geleerd, tijdens zijn verblijf te Straatsburg; maar overigens: al was hij niet rijk, evenmin kon hij volgens sommigen arm worden genoemd. Het huis, waar hij van 1543 tot 1564, het jaar van zijn dood, gewoond heeft, in de Rue des Chanoines, wordt als zoodanig door een opschrift op eene marmeren plaat aangeduid. Het is thans een bureau de salubrité. Toen de kardinaal Sadolet, tegen wien Kalvijn geschreven had, incognito door Genève trok, wilde hij hem een bezoek brengen en verwachtte, dat hij hem in een paleis zou aantreffen. Vreemd zag hij op, toen hem zoo'n bescheiden woning werd aangewezen. Hij klopt aan de deur, en door wien wordt hij opengedaan? Door Kalvijn zelven. Zeer eenvoudig was die woning ingericht. Wij kunnen het opmaken uit de meubelen, die hem door de regeering tot aan zijn dood waren geleend en die daarna werden teruggegeven. Zij hadden eene waarde van ruim 121 gulden of 847 francs; bedden, tafels, banken, stoelen, alles was van notenhout. Nauwkeurige berichten omtrent de inrichting van het huis zijn er niet. Men kan die alleen opmaken uit eene vergelijking met de woningen van anderen, zooals Viret of Farel, die ons beschreven zijn. Beza noemde het huis ‘armelijk gemeubileerd’. Even eenvoudig als zijn huis was zijne leefwijze. Wegens zijne maag moest hij zich van enkele vleeschsoorten onthouden. In zijne maaltijden was hij wat al te matig. Jarenlang stelde hij zich met één maaltijd in de 24 uren tevreden. Op raad van zijne geneesheeren heeft hij in de laatste jaren van zijn leven daaraan nu en dan een glas wijnGa naar voetnoot(*) en een ei op den middag toegevoegd. Hij beweerde, dat zijne maag niet meer kon verdragen. Soms vastte hij een dag lang. Ook aan den slaap besteedde hij niet veel tijd. Als hij niet moest preeken, liet hij zich 's morgens te vijf of zes uren boeken op het bed | |
[pagina 174]
| |
brengen en dicteerde dan voor de werken, die hij onder handen had. Ook overdag, nadat hij gepreekt had, ging hij soms gekleed in bed liggen onder verwarmde lakens wegens zijne zwakke maag, maar zette er zijne studiën voort. Overigens had hij het druk met preeken, met redevoeringen houden in het openbaar, waarop een dispuut volgde, en met onderwijs geven in de school. Voorts met zittingen van den raad der stad, van den kerkeraad, met onderzoek van kerkelijke zaken, raadplegen met de ouderlingen, den een troosten, den ander berispen, een derde buiten de kerk sluiten, als het noodig was. Dikwijls, als hij met zijn secretaris aan den arbeid was, werd hij er bij herhaling afgeroepen door menschen, die zijn raad kwamen vragen, of door vrienden, die hem kwamen bezoeken, soms door een deugniet, die hem geld wist afhandig te maken. Maar gelukkig had hij een zeer sterk geheugen, zoodat, als hij dan terugkwam, hij aanstonds den afgebroken arbeid kon voortzetten. Als hij uitging, wist men nooit, wanneer hij terugkeeren zou, want telkens werd hij opgehouden door menschen, die hem spreken wilden: bij het uitgaan der kerk, bij het einde zijner voordrachten of op straat. Daar hij te goed van vertrouwen was, stond zijn huis voor iedereen open. Daarvan werd meer dan eens misbruik gemaakt door personen, die zijne papieren kwamen doorsnuffelen, brieven en andere stukken meenamen en die dan ten zijnen nadeele plachten aan te wenden. Door zijn knecht Pierre Daguet, le bossu, die daarenboven eene ongeoorloofde betrekking met zijne schoonzuster had aangeknoopt, werd hij twee jaren lang bestolen, zonder dat hij er iets van gemerkt had. Soms was hij zoo door den arbeid en door brieven, die beantwoord moesten worden, overstelpt, dat het leven hem te zwaar viel. ‘Geen uur heb ik vrij’, schrijft hij aan Farel. ‘Meer dan twintigmaal moet ik een brief afbreken, waaraan ik bezig ben. De lange nachten zullen mij wat meer tijd geven.’ In zijne werken zijn tien deelen, groot quarto, in twee kolommen, met brieven bewaard van en aan hem. Nog meent men, dat meer dan de helft is verloren gegaan. Den eenen dag krijgt hij een brief uit Engeland met verzoek, om aan drie bisschoppen te schrijven ter verhindering van een huwelijk der Koningin met den Graaf van Glocester. Den anderen dag zoekt hij eene dienstbode voor Farel. En tusschen die hooge en lage bemoeiingen: wat al zaken werden hem opgedragen, waarvoor eene uitgebreide correspondentie noodig was! En te midden van al die drukke bezigheden beklaagt hij zich nog over zijne traagheid, zijne luiheid, vooral met betrekking tot de uitgaven, die hij onder handen had. Dat de gezondheid van Kalvijn veel te wenschen overliet, is ons reeds gebleken. Onze schrijver wijdt daaraan een afzonderlijk hoofdstuk. ‘Men zou eer’, zegt hij, ‘kunnen spreken van de ziekten, die hij niet, dan van die, welke hij wel had.’ In een brief aan Mad. De Coligny beschouwt hij ze als middelen, om ons van wereldsche neigingen te genezen, en als boden, | |
[pagina 175]
| |
om ons gereed te houden, wanneer het Gode behagen zal, ons vanhier te doen verhuizen. Hij had achtereenvolgens twee geneesheeren: Textor en na diens dood, in 1556, Sarrazin. Beiden hadden veel met hem te stellen. Reeds vroeg had hij zijne gezondheid ondermijnd, door laat in den nacht te studeeren. Het gevolg daarvan was: schele hoofdpijn, voortkomende uit eene slechte maag, en katarrh, teeken van eene verzwakking der longen. Door beide ziekten werd hij voortdurend gekweld en daardoor was zijn gestel bedorven. Daarbij kwam pleuris, de voorbode van tering, gepaard met opgeven van bloed; aambeien, die ook weer tot onwaardige beschuldigingen aanleiding gaven; derdeen vierdedaagsche koorts, graveel, jicht, koliek. Al die ziekten worden uitvoerig beschreven. Men kan eruit opmaken, dat Kalvijn weinig gezonde dagen heeft gekend en dat er eene buitengewone geestkracht toe noodig was, om met zoovele kwalen zooveel te doen, als door hem tot stand is gebracht. Den 14den Maart 1558 heeft hij pijn in de zijde, die hem verhindert meer dan enkele regels te dicteeren en hem eene maand lang ongeschikt maakt tot eenig werk. Den 24sten December 1559 spreekt hij voor eene groote menigte in de kerk, is daardoor gedwongen zijne stem uit te zetten, wat eene hevige bloedspuwing ten gevolge heeft. Vergeefs drongen zijne vrienden erop aan, dat hij ten minste eene maand rust zou nemen. In de volgende jaren herhaalde zich dezelfde kwaal nog twee of drie malen. Dikwijls was hij door zware hoofdpijn gedwongen zijne correspondentie af te breken. Ondanks de koorts betrad hij toch den kansel, liet daarin een stoel brengen, maar zag zich genoodzaakt in het midden van zijne preek te eindigen. In de laatste jaren van zijn leven vermeerderen zijne kwalen en zijne brieven zijn daarvan vol, totdat de dood een eind aan zijn lijden maakt. Maar, gelijk zijn huis twee kanten had, een naar het noorden en een naar het zuiden, zoo had ook zijn leven twee zijden, eene donkere zijde en eene lichtzijde. De laatste wordt wel eens uit het oog verloren. Uit zijne geschriften blijkt, dat hij niet blind was voor de schoonheden der natuur om hem heen. Zij was hem ‘een spiegel van God, waarin de onkundigste den Schepper kan leeren kennen, die ons de brokjes voorkauwt en, als aan kleine kinderen, in den mond steekt’. Hij zag hem in den kleinsten grasspriet en in de starren aan den hemel. Daarom schrijft hij ook in zijn Institutio de beschouwing der natuur voor als een plicht van den Christen. Ook het gebruik van alles, wat de natuur ons schenkt, niet alleen van wat wij noodig hebben, om te leven, zooals voedsel en kleeding, maar ook van wat ons hart verheugen kan, zooals wijn, goud en zilver, marmer en ivoor. ‘Wie zich van deze dingen afkeert, wordt een stuk hout, zonder eenig gevoel.’ Een der genoegens, die hij zich veroorloofde, was dan ook, nu en dan naar buiten, zooals hij het noemde, ‘op den boer’ te gaan. En dat was niet, zooals men hem verweten heeft, om de pest te ontvlieden. Hij achtte dat wel | |
[pagina 176]
| |
geoorloofd, evenals het zwaard of het vuur te ontvlieden, maar alleen, wanneer men daarmee zijne plichten niet verzuimde, zooals het kon zijn bij een predikant tegenover zijne gemeente. Maar zich onnoodig aan gevaar bloot te stellen, noemde hij onzinnig. Een asceet was Kalvijn dus niet. ‘De vrucht des geestes is blijdschap’, zeide hij, ‘het tegendeel van somberheid. Die vreugd is een plicht.’ Hij hield van eene grap, een calembour, een gullen lach; hij hield van ironie. Maar ‘alles met mate, met gratie, met vermijding van lafheid en dwaasheid’. Als hij in gezelschap van zijne intieme vrienden: Beza, Farel en Viret, was, gaf hij zich menigmaal over aan zijne vroolijke luim. Ook had hij een toegevenden glimlach over voor de dwaasheden der oproerige studenten te Straatsburg. Uit dit alles kan men opmaken, dat het huis van Kalvijn geene sombere woning was. En het was er druk. Zelden was zijne tafel ledig. Als hij 's morgens te negen uren uit de kerk komt, wacht hem een bode op met de vraag, of zijne brieven klaar zijn. Hij vraagt hem ten eten bij zijne vrouw Idelette, want hijzelf is elders genoodigd. Een Pool brengt hem brieven van à Lasco en laat bij hem twee vrienden achter. Dagen achtereen brengen Farel en Viret bij hem door. Als hij te Frankfort is, schrijven hem beiden: ‘Wij regeeren bij u en bevelen er naar welgevallen.’ Als Viret ziek is, wordt hij bij hem verpleegd; als hij in droefheid is, bij hem vertroost. Talrijk waren ook de boden, die hem brieven kwamen brengen uit alle deelen van Europa of hem mondeling kwamen inlichten omtrent hetgeen er in de wereld, vooral in de kerkelijke wereld, voorviel. Men had toen geene dagbladen en ook geene geregelde en veilige post. Telkens werd hem de zorg opgedragen, om aan jonge menschen, die naar Genève kwamen, een goed onderkomen te bezorgen. Ook werd hem menigmaal om raad en hulp gevraagd voor het sluiten van huwelijken. Hij kent de jonge meisjes in de stad; hij weet, hoe zij er uitzien, of zij wat mee ten huwelijk brengen of niet. In alle bijzonderheden geeft hij daarover bericht. In alles stelt hij belang: in eene nieuwe uitvinding voor fornuizen, voor schoorsteenen, in de inrichting van den tuin van een vriend. Aan een anderen vriend bezorgt hij wijn. Doorgaans ging hij na den maaltijd, nadat hij een kwartier of een half uur in de kamer met een zijner gasten pratende had rondgewandeld, naar zijne studeerkamer. Maar soms liet hij zich overhalen tot een der gezelschapsspelen, die niet door de wet verboden waren. Die spelen waren het ‘palet’ en het sleutelspel. Het eerste bestond in het werpen van ronde schijven langs den grond. Het moest in een tuin of eene herberg geschieden. Het andere was het werpen van een sleutel langs eene lange tafel, om zoo dicht mogelijk bij den rand te komen, zonder dat hij erover heenging. ‘Niemand’, zegt Beza, ‘was, ondanks zijne aangeboren deftigheid, aangenamer in den omgang dan hij.’ En onze schrijver? Hij geeft toe, dat Kalvijn streng van karakter was, zenuwachtig, zeer prikkelbaar, heerschzuchtig; maar ondanks dat alles is | |
[pagina 177]
| |
volgens hem de groote invloed, door hem geoefend in wijden kring aan de aantrekkelijkheid van zijn persoon toe te schrijven, meer nog dan aan zijn genie, zijn ijver, zijne geleerdheid. Een aantal brieven van dankbare harten zijn daar, om het te getuigen. Het algemeene oordeel over Kalvijn luidt anders. En ook zij, die met Beza instemmen, wat zijne jeugd en de eerste jaren van zijne werkzaamheid betreft, beweren toch, dat zijn karakter langzamerhand iets hards, iets ongevoeligs heeft gekregen, dat in het proces van Servet ten volle aan het licht gekomen is. Ook met dit oordeel is onze schrijver het niet eens, en hij heeft wederom uit de correspondentie van Kalvijn een aantal bewijzen bij de hand, dat hij ook in de laatste helft van zijn leven een gevoelig hart in den boezem droeg. Ja, als Brunetière in 1901 betoogt, dat bij Kalvijn de godsdienst eene zaak is van het verstand, meer dan van het hart, of liever alleen van het verstand, dan heeft Doumergue ook weer een aantal uitspraken van den Hervormer gereed, die het tegendeel bewijzen. Wij behoeven dus niet te vragen, of onze schrijver ingenomen is met zijn held. Indien het niet zoo ware, zou hij er niet toe gekomen zijn, om een gedeelte van zijn leven aan dit omvangrijke werk te wijden, daaraan zooveel arbeid, zoovele onderzoekingen te besteden en hem op alle punten tegen zijne vijanden, zijne lasteraars in bescherming te nemen. Zeer benieuwd zijn wij echter te weten, hoe hij staat tegenover den moord van Servet: of hij hem ook op dit punt van alle hardheid, van alle schuld zal vrijpleiten. En reeds in het begin van dit deel worden wij daaromtrent gerustgesteld. Zoo zegt hij ervan: ‘Om billijk te zijn, moet men rekening houden met de temperamenten. Wij zouden Servet niet verbranden, en daarin zouden wij zeker gelijk hebben. Onze vaderen hebben groot ongelijk gehad met het vuur onder dien brandstapel te leggen. Wij zijn verfijnd en zelfs verwijfd.’ Later, als hij spreekt van de plaats, waar Servet werd ter dood gebracht, heet het: ‘Vandaar gingen de vlammen en de rook op, die den roem van het Kalvinisme dreigden te verduisteren.’ En aan het eind van dit deel in een appendix, aan het monument voor Servet gewijd, zegt hij, dat het plan daartoe, dat sinds lang in de lucht was, hem heeft gebracht tot het schrijven van dit werk: ‘Twee dingen waren noodig, om de gevoelens der geestelijke nakomelingschap van den Hervormer te openbaren: eene biographie, waarin de geheele Kalvijn werd afgebeeld met zijne goede eigenschappen en zijne gebreken, en een monument, dat duidelijk het oordeel uitsprak over deze dwaling, die een misslag, en dezen misslag, die eene dwaling was.’ In eene noot verwijst hij naar de volgende woorden uit zijne derde voordracht over De kunst en het gevoel in het werk van Kalvijn: ‘Wat mij betreft: indien, in plaats van een standbeeld op te richten voor Kalvijn, die het niet noodig heeft, zijne vrienden een gedenkteeken wilden stichten voor den brandstapel van Servet, ik zou het denkbeeld toejuichen, en dan zou ik er dit | |
[pagina 178]
| |
opschrift op willen plaatsen: “Deze steen is opgericht door de vroomheid der Kalvinisten ter eeuwige gedachtenis van den misslag van Kalvijn”; en alleen zou ik dan nog verlof vragen, om mijn penningske voor dit zoenoffer bij te dragen. Kalvijn heeft zich in zijn leven tegengesproken. Wie zonder zonde is, werpe op hem den eersten steen.’ Na deze duidelijke verklaringen kunnen wij erop rekenen, dat in een volgend deel deze donkere bladzijde uit het leven en de werkzaamheid van Kalvijn met onpartijdigheid zal worden beoordeeld. Met verlangen zien wij dit deel te gemoet. Arnhem. J.H. Maronier. |
|