De Tijdspiegel. Jaargang 63
(1906)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
De democratie in het oude Athene.In het uitnemend geredigeerde Fransche dagblad l'Autorité wees onlangs Guy de Cassagnac, Paul de Cassagnac's talentvolle jongste zoon, op de toepasselijkheid voor het huidige Frankrijk van Demosthenes' redevoeringen tegen Philippos van Makedonië. Inderdaad: de democratische ontwikkeling, die parlementair geregeerde landen in den tegenwoordigen tijd ondergaan, vertoont de meest treffende punten van overeenstemming met de ‘democratische ontwikkeling’, waaraan, na Perikles, de Atheensche republiek te gronde ging. Bij de leiders, toen en nu, de zucht alleen nog maar, om carrière te maken. Bij een Perikles of een Bismarck beteekende staatsman te zijn een zware, opofferende, vermoeiende taak. Bron van hun levensonderhoud was hun eigen vermogen. Hun hooge en edele eerzucht zocht geen bevrediging hunner ijdelheid, maar trachtte het welzijn te behartigen, de toekomst te verzekeren van het volk, welks belangen hun waren toevertrouwd. In de democratische periode, toen en nu, heeft dat grootendeels uit. Voor een Kleoon werpt het volksleiderschap geldelijke voordeelen af, evenals voor een minister of invloedrijk politicus in het huidige Frankrijk. En hoevelen zijn er niet ook ten onzent, voor wie - de uitzonderingen niet te na gesproken - het lidmaatschap der Tweede Kamer, vooral ook het ministerschap, een carrière is, om eer, aanzien en invloed begeerd; een baantje of burgerlijke betrekking, zoogoed als het ambt van ingenieur, advocaat of directeur eener levensverzekering? Heeft men geadministreerd, de zaken gaande gehouden, aan de uitvoering van een partijprogram meegewerkt, men waant genoeg te hebben gedaan. En bij de groote massa in een democratie hetzelfde eigenbelang, dezelfde kortzichtigheid ten aanzien van de toekomst als bij de leiders. Zuinigheid op de uitgaven voor leger en vloot, die verzekeringspolissen voor een krachtig zelfstandig volksbestaan. Maar geld steeds beschikbaar, ook als het er niet is, voor ‘sociale’ doeleinden: ginds korenuitdeelingen en presentiegelden in de volksvergadering en op de gezworenenbank, hier de ‘bijdrage van den Staat’, zoo het een werkman is, die ziek wordt, wien een ongeval overkomt of die op 's lands kosten een rustigen ouden dag wil hebben. | |
[pagina 118]
| |
Door het bestudeeren der geschiedenis wordt deze overeenkomst tusschen toen en nu spoedig duidelijk; maar met schitterend licht springt ze in het oog aan al wie de blijspelen van Aristophanes naleest. Meer dan tweeduizend jaar oud, zijn ze, zoodra men de locale toespelingen weglaat of door equivalente vervangt, zoo jong en zoo actueel, alsof ze in den loopenden jaargang van de Fliegende Blätter hadden gestaan of in een theater te Londen, Berlijn of Parijs over de planken gingen. En zoo heb ik de verleiding niet kunnen weerstaan, om een der meest actueele dier dramatische scheppingen, het blijspel De Cavalerie, in uittreksel onder de oogen van een hedendaagsch publiek te brengen. Het doel, dat ik daarmee beoog, is dus van politieken, niet van letterkundigen aard. Het is mijn streven geenszins, om over Aristophanes of zijn tijd iets nieuws te zeggen; ik houd mij aan hetgeen omtrent hem en zijn milieu in philologische en historische kringen bekend isGa naar voetnoot(*). Alleen tot beter begrip van onze tegenwoordige politieke verhoudingen wil ik dien ouden Helleenschen spiegel eens ophangen. Gelijk men een zonsverduistering beter waarneemt in haar weerspiegeling in een waterplas, dan door het oog rechtstreeks naar het felle licht te richten. Felix quem faciumt aliena pericula cautum. Dit doel bepaalde mijn wijze van werken. Er kon mij niet aan gelegen zijn, om Grieksch te geven met Nederlandsche woorden en scherpzinnigheid op het oplossen van conjecturen te wetten. Het kwam erop aan, een zinsgetrouwe vertaling te vinden. Maar bovendien had ik al wat op specifiek Helleensche toestanden en feiten ziet, niet noodig. Dat een zekere Kleonumos zich door lafheid en andere slechte karaktereigenschappen onderscheidde, kan ons thans weinig belang meer inboezemen. Ja, dat de veldheer Nikias, een hoogst fatsoenlijk en eerlijk man, het slachtoffer van zijn al te groote voorzichtigheid is geworden, kan ons uit historisch of uit moreel oogpunt belangrijk voorkomen, maar voor onze hedendaagsche politieke toestanden leeren wij er niets uit. Ik laat dus alle antiquiteiten weg en bepaal mij tot het algemeen menschelijke. Ik reconstrueer den uit den grond opgedolven spiegel niet in zijn geheel, om structuur en ornamentiek van het kunstwerk te verklaren; maar ik zoek de stukjes bijeen, die nog spiegelen, om te laten zien... hoe goed hij spiegelen kan! Laat mij de bekende tijdsomstandigheden even mogen ophalen. Kort nadat Perikles' dictatuur over den Atheenschen staat tot haar glanspunt was gestegen, begon de oppositie der verbonden radicalen en orthodoxen voet op hem te winnen. De voornaamste aanvoerder dier oppositie was de lederfabrikant Kleoon. | |
[pagina 119]
| |
Het is mij natuurlijk niet onbekend, dat later van democratische zijde pogingen zijn gedaan, om Kleoon schoon te wasschen. Ik kan die pogingen echter niet als geslaagd beschouwen. Wel is het waar, dat het Perikles was, die den grondslag heeft gelegd voor de democratie, die, zoodra zij niet meer door zijn persoonlijk prestige werd in bedwang gehouden, Athene tot zoo razend snellen val heeft geleid. Grooter tegenstelling dan tusschen Perikles en Kleoon laat zich niet denken. Perikles, aristocraat van geboorte, aristocraat in den adel van zijn optreden, in de hoffelijkheid zijner vormen, in zijn veelomvattende kennis en fijne beschaving, voelde zich als den dienaar van den Staat en den Staat als het organische geheel van verleden, heden en toekomst. Kleoon, democraat van afkomst en van manieren, een man zonder algemeene kennis en cultuur, een lid der bourgeoisie, wiens horizon niet verder reikte dan zijn fabriek en zijn zaken, gedroeg zich als de dienaar der telkens aanwezige volksvergadering en beschouwde het als de hoogste kunst en eer, om te spreken naar den wensch der aanwezige meerderheid en zoo ‘à la tête’ te blijven. Perikles liet zijn particuliere zaken door een rentmeester beheeren en wijdde al zijn studie en talenten aan de publieke zaak. Met groote bekwaamheid en genialiteit kweet hij zich van zijn veelomvattende taak als opperbevelhebber van leger en vloot, minister van financiën en minister van openbare werken. Kleoon daarentegen kon er niet aan denken het bestuur zijner fabriek, den eenigen grondslag, aanvankelijk, van zijn vermogen en zijn inkomen, los te laten. Hij deed aan politiek uit liefhebberij, als middel, om ‘er te komen’. Studie van staatszaken heeft hij noch vóór noch tijdens zijn volksleiderschap ooit gemaakt. Zulke studie is trouwens voor wie ‘aan politiek wil doen’, slechts hinderlijke ballast. Zoo hij iets bestudeerde, dan waren het de vooroordeelen van de groote massa, voor zooverre hij die niet reeds vanzelf deelde, ten einde steeds in ‘democratischen’ zin te spreken. Als minister van financiën staat Kleoon's integriteit in een kwaden reuk. Veldheer is hij alleen bij ongeluk geworden. De eerste maal, dat hem dat overkwam, bepaalde hij zich ertoe de leiding aan een ander over te laten en alleen met diens veeren te pronken. De tweede maal kostte het hem het leven. Bekrompen, als hij was, voelde hij, hoewel radicaal, zich tot de partij der orthodoxen aangetrokken, die Perikles haatten als liberaal ook op geestelijk gebied. De coalitie nu der verbonden radicalen en orthodoxen ging stap voor stap stelselmatig op haar doel: Perikles ten val te brengen, af. De eerste stap was de vaststelling bij meerderheid van stemmen van een wet, die de doodstraf bedreigde tegen wie niet geloofde aan de officieel door den Staat erkende goden. | |
[pagina 120]
| |
Van die wet zou later Perikles' vriend Sookrates het slachtoffer worden; de eerste aanval met dit instrument werd echter gericht tegen een anderen met Perikles bevrienden wijsgeer: Darwin's voorlooper Anaxagoras. De aanklacht werd ingediend in het jaar 432 v. Chr. En zoo ernstig was het gevaar, dat Perikles geen ander middel heeft gekend, om zijn vriend te redden, dan hem heimelijk behulpzaam te zijn bij de vlucht naar Lampsakos in Klein-Azië. Hierdoor was alvast één van Perikles' vrienden verwijderd. Thans richtte zich de aanval tegen een anderen met Perikles bevrienden, beroemden tijdgenoot, den architect en beeldhouwer Pheidias. Toen deze, met roem beladen, uit Olumpia terugkwam, waar hij het heerlijke Zeusbeeld in den grooten tempel had geschapen, werd hij aangeklaagd goud te hebben gestolen van den mantel van het Athenebeeld in den Parthenoon. De aanklacht kon gemakkelijk krachteloos worden gemaakt, door den mantel, die afgenomen kon worden, na te wegen. Hetgeen door Kleoon en consorten met venijnigen aanval beantwoord werd: met beschuldiging van heiligschennis, omdat Pheidias in den Amazonenslag op het schild der godin zichzelf en Perikles afgebeeld had. Die slag trof. Pheidias werd gevangengezet en is in de gevangenis gestorven. En dichter trokken Kleoon en zijn politieke vrienden het net om Perikles heen. Perikles' gade Aspasia, een Ionische van voorname afkomst en fijne beschaving, eerst jarenlang in particuliere gesprekken systematisch belasterd, werd thans openlijk van ongeloof en ontucht aangeklaagd. Perikles verkoos zelf haar advocaat te zijn en voerde in diepe ontroering haar verdediging; en nog was de betoovering, die van den held en staatsman uitging, niet geweken; nog éénmaal brak een zonnestraal door: onder uitbundig gejuich van het volk verkreeg Perikles Aspasia's vrijspraak. Maar Perikles' stelling was ondermijnd. Men waagde het nu, den aanval rechtstreeks tegen hem te richten. Kleoon klaagde hem aan wegens verduistering van staatsgelden. Dit proces werd onderbroken door den oorlog, die met Sparta uitbrak, 431 v. Chr. Uit Azië kwam te gelijk nog vreeselijker geesel: de pest, aan welke Perikles' twee zonen bij zijn eerste vrouw ten offer vielen. En te midden der verbijstering, door de ziekte veroorzaakt, herhaalde de oppositie haar aanklacht. Daar nu Perikles uitgaven had moeten doen tot omkooping van Spartaansche gezanten en die post derhalve in 't openbaar niet voor voldoende omschrijving vatbaar was, was de gezochte gelegenheid, om hem in 't verderf te storten, gevonden. Hij werd veroordeeld tot een geldboete, die het bedrag van zijn vermogen overtrof, en afgezet als opperbevelhebber. Wel kreeg een jaar later het volk berouw en maakte een en ander ongedaan, maar Perikles was een gebroken man. Hij is 429 v. Chr. van verdriet gestorven. | |
[pagina 121]
| |
En Kleoon had het veld vrij. Hij was nu de eerste in de volksvergadering. En hij verloochende ook in 't vervolg zijn edelmoedigheid niet. Een teekenend staaltje bracht het volgende jaar. De opstand der stad Mutilene op Lesbos tegen den druk der Atheensche heerschappij was overmeesterd en de leiders der beweging waren naar Athene gebracht ten getale van duizend. Kleoon nu ontlokte aan de volksvergadering het besluit, om geheel de bevolking der ongelukkige stad, vrouwen, grijsaards en kinderen, uit te roeien. Den volgenden dag heeft het volk berouw gekregen en genade verleend; maar de duizend edellieden, die den opstand hadden geleid, zijn allen ter dood gebracht. Kleoon's veldheerschap valt in het jaar 425. Toen de overgave der Spartanen, die op het eiland Sphakteria bij Pulos opgesloten zaten, op zich wachten liet, schimpte Kleoon deswege in de volksvergadering op het beleid van den daar bevelvoerenden generaal Demosthenes. Waarop Nikias hem toevoegde: ‘Doe het dan zelf!’ Het volk juichte. Kleoon schrok, krabbelde achteruit, maar moest zich de benoeming laten welgevallen. Hij was echter zoo voorzichtig, om versche troepen mee te nemen en Demosthenes als ambtgenoot te behouden. Een boschbrand en het verraad van een Messeniër waren ten slotte den Spartanen tot verderf. En Kleoon keerde terug als de man, wien de moeilijke taak gelukt was. Zooals hij zich in zijn oppositie tegen Perikles had doen kennen, zoo bleef hij als volksleider: gewetenloos en haatdragend, steunende op de groote massa, wier laagste instincten hij vleide; zich handhavende door omkooping en verdachtmaking. Als directeur-generaal der directe belastingen of als minister van financiën liet hij de drukkendste vermogensbelastingen uitvaardigen tegen de rijken; maar het presentiegeld der gezworenen - en bij de tallooze processen kreeg ieder Athener als jurylid zijn beurt - liet hij verdriedubbelen. 't Was het leegpompen van de brandkast, om de broodkast te vullen. Maar Kleoon sneed zich toch bij zekere gelegenheid in de vingers. Vanwege een der vazallenstaten had hij vijf talenten ontvangen, ten einde een vermindering van drukkende lasten te bewerken. Dat lekte uit. Door enkele aristocratische jongelui uit het korps der cavalerie werd hij aangeklaagd, met het gevolg, dat hij althans werd veroordeeld de vijf talenten terug te betalen. Ik spreek van een korps cavalerie, ruiterij, zoo men wil. Van een stand van ‘ridders’ was in den tijd, waarin het stuk speelt, geen sprake meer. Die naam had alleen nog beteekenis als klasse in de inkomstenbelasting. En tusschen de leden van die vermogensklasse en de leden van het korps cavalerie bestond geen wettelijke, hoogstens een toevallige identiteit. Het korps cavalerie was een staand korps, in tegenstelling tot de infanterie, die als militie werd opgeroepen. Dit korps was uitgelezen | |
[pagina 122]
| |
uit jongelieden uit de hoogste standen, op wie de dienstplicht bij dat korps rustte en die verplicht waren zelf hun paard en hun uitrusting te bekostigen. Alleen de fourage werd door den Staat verschaft. Het korps telde 1000 man, in tien eskadrons, elk van 100 man, verdeeld, en stond onder twee door het volk benoemde kolonels, hipparchen, die elk vijf eskadrons commandeerden. In de tallooze gevechten van den Peloponnesischen oorlog en de voorafgaande oorlogen heeft dat korps veel lauweren behaald en het genoot bij het publiek een zoo hoog aanzien als te Berlijn de Pruisische garde-du-corps en garde-kurassieren. In dat aristocratische korps gloeide natuurlijk het brandpunt van de vijandschap tegen Kleoon. Daarom kon Aristophanes, in leeftijd en stand de gelijke dezer jongelieden, het wagen, hun korps als koor op het tooneel te brengen. Aan ieder ander en onder andere omstandigheden zou dat zeer kwalijk genomen zijn. En dat geeft Aristophanes bij wijze van snaaksche verontschuldiging met zooveel woorden den kooraanvoerder in den mond bij gelegenheid der parabasis, de figuur in de comedie, waarmee het koor zich in parade voor het publiek opstelt en dit rechtstreeks toespreekt: 507.
‘Als ooit van de oude dramatische
dichters het iemand gewaagd had,
Ons op te doen treden in 't rondom
van kleuren weemlend theater,
Wèl zou het hem wis niet vergaan zijn.
Maar nu is de dichter het waardig,
Die denzelfden als wij verfoeit en het
waagt, de waarheid te zeggen,
En dapper het brieschende, wervelwind
brakende monster te lijf gaat.’
Het wervelwind brakende monster is Kleoon, die zijn kracht in groote stemuitzetting en heftigheid van voordracht placht te zoeken. Wij zijn nu hiermee geleidelijk tot Aristophanes' kluchtspel genaderd. Het werd een jaar na de expeditie van Sphakteria opgevoerd, in 424 v. Chr., Februari. Talrijk zijn dan ook de toespelingen op deze expeditie. Daar ze voor ons van geen politiek belang meer zijn, heb ik ze echter weggelaten. Voor ons is de hoofdgedachte van het stuk het belangrijke. Die hoofdgedachte is: Kleoon ten toon te stellen in al zijn nietswaardigheid en gemeenheid; kan het zijn, aldus zijn val voor te bereiden. Maar wie moet hem ten val brengen? Een fatsoenlijk man zal zich met hem niet inlaten en in het schelden, in laaghartigheid en laster is een fatsoenlijk man niet tegen hem opgewassen. Een eerlijk man zou bij den eersten aanval op Kleoon zoo door hem worden gehoond en verdacht gemaakt, dat hij voor een | |
[pagina 123]
| |
democratisch publiek de nederlaag zou lijden. Zelfs een man van het karakter en het genie van Perikles werd door hem in het graf gebracht. Neen, Kleoon moet met zijn eigen wapenen worden overwonnen. Na Perikles hebben kooplieden in vlas, in schapen en in leder den Staat beheerscht; in de phantasie van Aristophanes komt nu een koopman in braadworsten aan de beurt. Na een edelman als Perikles burgerlijke ‘Streber’ en parvenu's, na deze bourgeois het kind van de straat, een vliegende worstjeskoopman, die, gelijk thans nog in München of Weenen, met braadworst vent langs de straat. Waarom ook niet? In platte bekrompenheid, in de consequentie en onbevangenheid zijner gemeenheid laat deze de tot dusver heerschende volksleiders nog ver achter zich. Schaamte en aarzeling zijn hem vreemd en met de gemeenste ondeugden is hij van jongs af zoo vertrouwelijk opgegroeid, dat ze in zekeren zin zijn goed geweten zelfs niet hebben aangetast. En daar nu de meest besliste en consequente doorvoering van een beginsel altijd in 't voordeel is, zoo wint de worstventer het van Kleoon, die in zijn tegenstander zijn eigen spiegelbeeld als totalen, niet meer menschelijken schurk moet aanschouwen. De worstventer symboliseert de uiterste consequentie der gemeenheid, die in den persoon van Kleoon den Staat beheerschte; en die uiterste consequentie zijner eigen schurkerij, in de figuur van zijn tegenstander gesymboliseerd, wordt oorzaak van Kleoon's val. Op dit gegeven is het stuk zeer eenvoudig opgebouwd. De oude heer Volk, ook Demos genaamd, heeft het bestuur over zijn huishouding opgedragen aan een pas gekochten slaaf, een Paphlagoniër, d.w.z. een individu uit een om zijn onbetrouwbaarheid en domheid zeer slecht aangeschreven volksstam, leerlooier van zijn ambacht. Eenvoudigheidshalve kunnen wij voor hem wel aanstonds den naam Kleoon substitueeren. Bij het begin van het stuk jammeren nu twee slaven voor het huis van den heer Volk over hun treurig lot. De Paphlagoniër is de gunsteling, die over huis en hof en alle slaven gebiedt. Door de laagste vleierijen, door pronken met anderer verdiensten, door orakels en machtspreuken heeft hij den ouden heer geheel voor zich ingepalmd. De andere slaven laat hij bij den meester niet eens meer toe; hij kan ze trappen en slaan, zonder dat de heer Volk ernaar omziet. Onder burleske clownsgrappen komt nu een der slaven op het idee, om van den Paphlagoniër in den slaap een orakelspreuk weg te kapen. Die orakelspreuk voorspelt, dat een worstventer hem ten val zal brengen. En nauwelijks hebben beide slaven de spreuk gelezen en ontcijferd, of er loopt juist een worstventer over de markt, - in casu wel de orchestra voor het tooneel. Dien moeten ze hebben. Zij begroeten hem als redder in den nood en overtuigen hem na eenige | |
[pagina 124]
| |
moeite, dat juist zijn lage afkomst, zijn gebrek aan opvoeding, zijn gemis aan kunde en beschaving hem bij uitstek geschikt maken voor de politiek. 180.
‘Slaaf.
Juist daardoor zult ge tot hoog aanzien klimmen,
Dat ge uit het plebs stamt, op de markt schreeuwt en brutaal kunt zijn.
Worstventer.
Ik stel mijzelf toch niet zoo hoog.....
Slaaf.
O wee, waarom keurt ge uzelf niet waard den Staat te leiden?
Zijt gij u dan iets goeds bewust?
Gij hoort toch soms niet tot beschaafde kringen?
Worstventer.
O goede vriend, 'k heb nooit iets goeds geleerd;
Ik kan niet schrijven, maar zoo zoo slechts lezen.
Slaaf.
Dat maar zoo zoo is nog te veel; om 't volk te leiden,
Wordt geenszins studie of ernst verlangd;
Dat komt aan òngeletterden en schaamteloozen toe.’
De orakelspreuk wordt nu voor den dag gehaald en door middel van tekstuitlegging verklaard. 211.
‘Worstventer.
't Orakel overtuigt me. Maar ik begrijp toch niet,
Hoe ik het volk zal kunnen leiden.
Slaaf.
't Is zoo gemakkelijk mogelijk. Je doet maar, wat je gewoon bent te
doen. Haal de zaken maar dooreen als worsten en smeer met verge-
lijkingen uit de keuken het volk honing om den mond. Je hebt alles,
wat voor een volksleider noodig is: een ruwe stem, een slechte afkomst,
praktijk van 't kijven op de markt. Je hebt al wat er noodig is in
de politiek.
Worstventer.
Ja, maar wie zal me helpen? De rijken zijn bang voor hem en de
kleine luiden heeft hij onder den duim.
Slaaf.
Er zijn echter duizend cavaleristen, eerlijke lui, die een hekel aan hem
hebben en je zullen helpen; en verder alle fatsoenlijke burgers; en ik
zal met Gods hulp ook meedoen.
En wees maar niet bang, want hij lijkt niet. Uit puren angst heeft
niemand van de maskermakers hem gelijkend willen maken. Maar het
publiek zal toch wel begrijpen, wie het is: het publiek is verstandig.’
Nadat aldus het publiek is verwittigd, dat het masker van Kleoon, die veelzeggend met ‘hij’ wordt aangeduid, niet lijkt, wordt deze wakker. Scheldend en bulderend komt hij uit de deur. In den eersten schrik gaat de worstventer op den loop. Maar hij wordt opgevangen door de cavalerie, die op dit spannende oogenblik de orchestra komt binnenmarcheeren. Fier als een marsch klinken de viervoetige trochaeën, en driftig stormt de alliteratie erdoor. | |
[pagina 125]
| |
247
Koor.
‘Ransel, ransel het canaille, dat voor geen gemeenheid staat,
In zijn tollenaarswoekerroofzucht bodemloozen put gelijk;
Het canaille, het canaille, honderdmaal heet ik hem zoo,
Daar hij daaglijks honderd keeren een canaille zich betoont;
Ransel hem - laat hem niet loopen - houd hem vast - hem achterna!
Geef hem danig op zijn baadje, dat hem hooren en zien verga.’
Daar het burleske van den circus door Aristophanes, in verband ook met den vorm van het theater in de open lucht, evenzeer wordt aangewend als de fijnere humor, kan men zich een duchtige klop- en jachtpartij voorstellen, waarschijnlijk eenigermate in balletvorm geïdealiseerd en met muziek begeleid. Kleoon roept in zijn angst de gezworenen onder 't publiek te hulp, wier presentiegeld hij verdriedubbeld heeft. Maar tevergeefs. De kooraanvoerder wijst hem er ernstig op, hoezeer hij te recht wordt geslagen om zijn systeem van uitpersingen en valsche beschuldigingen. Onder meer heeft hij zich verrijkt met de verbeurdverklaarde goederen der slachtoffers uit Mytilene. Kleoon beproeft zoete broodjes te bakken en belooft een gedenkteeken voor de wapenfeiten der cavalerie op te richten. ‘Houdt de onbeschaamde kerel ons voor oude suffers, dat wij er zoo zouden inloopen?’ vraagt het koor in jeugdige verontwaardiging. ‘O Land en Volk!’ roept Kleoon, ‘door wat voor beesten word ik hier geslagen!’ 273. En nu halen de overmoedige jongelui den worstventer, die zich onder hen verschool, maar die inmiddels weer moed gevat heeft, naar voren; en gelijk ten onzent studenten een schimpwedstrijd tusschen twee proleten zouden organiseeren, zoo voegt het koor bij monde van zijn aanvoerder aan Kleoon toe: 276.
‘Zoo gij hem kunt overschreeuwen,
Zal aan u de overwinning zijn;
Overtreft hij u in onbeschaamdheid,
Dan is ons des kampstrijds prijs.’
Onmiddellijk klaagt Kleoon den worstkoopman aan, dat hij den Lakedaimoniërs worst in handen speelt. Gene beantwoordt die phantastische beschuldiging, door Kleoon te verwijten, dat hij elken dag met een leege maag in de stadsrestauratie Prutaneion komt en er met volle maag weer uitkomt, aldus verboden goederen uitvoerende. In aansluiting daaraan ontstaat een schreeuw- en scheldpartij, waarbij de koopman nooit een oogenblik verlegen is, om troef te geven, en steeds het hoogste woord heeft. In schreeuwen, dreigen en lasteren, in alles overtreft hij zijn tegenstander. Het koor veegt tusschendoor Kleoon den mantel ook nog eens uit. | |
[pagina 126]
| |
Deze voelt zich ten slotte in het nauw gebracht en roept bij herhaling: ‘Laat mij toch spreken!’ 336.
‘Worstventer.
Waarachtig niet; eerst ik; ook ik ben proletariër.
Kleoon.
Laat mij toch spreken!
Worstventer.
Neen!
Kleoon.
Jawel!
Worstventer.
Wel neen!
Kleoon.
'k Zal uit mijn vel nog springen.
Worstventer.
Je zult het laten!
Koor
(haastig invallend).
Zeer zeker wel! Zeer zeker wel!
Laat hem gerust zijn gang gaan!’
Kleoon kondigt ten slotte zijn voornemen aan, zijn tegenstanders in den Senaat wegens hoogverraad aan te klagen. Beide partijen begeven zich daarheen op weg, terwijl het koor inmiddels het publiek met dansen en gezangen bezighoudt. In het tweede bedrijf komt de worsthandelaar terug als overwinnaar. In een voordracht, die de verhalen van boden in de tragedie kostelijk parodieert, geeft hij verslag, hoe hij de oude heeren van den hoogwijzen raad, door verstandig gebruik te maken van hun menschelijke zwakheid, geheel voor zich heeft gewonnen. Onderwijl komt Kleoon hem achterop, ‘zwanger van storm en onweer, bruisend en woelend als een bergstroom, gereed zijn tegenstander te verzwelgen’. 710.
‘Kleoon.
Ik zal u voor heer Demos dagen,
dat gij uw straffe niet ontgaat.
Worstventer.
Ik daag u weer op scherper aanklacht.
Kleoon.
Maar, ongeluksvogel, u gelooft hij niet;
Ik echter lach met hem, zooveel ik wil.
Worstventer.
Denk jij, dat jij heer Volk zoo vast in handen hebt?
Kleoon.
Ik weet sinds lang, wat ik hem voor moet kauwen.
Worstventer.
En 't meeste slok je daarbij voor jezelven op.
Kleoon.
Jawel, ik heb den slag wel handig beet,
Heer Volk naar mijnen wil te maken en te breken.
Worstventer.
De uitkomst leer', of ik het soms niet beter kan.
| |
[pagina 127]
| |
Kleoon.
Kom, gaan wij naar heer Demos.
Worstventer.
Niets heb ik ertegen.
Vooruit!
Kleoon.
Vooruit dan!
Worstventer.
Geen bezwaar!
Kleoon
(aankloppend aan de huisdeur).
Heer Volk! kom eens naar buiten.
Worstventer
(aankloppend).
Lief vadertje, kom uit uw deur,
o lieve, beste Volkje!
728.
Demos
(in de deur).
Wat een spektakel vóór mijn deur! Weg van mijn stoep!
Gij zult de bloempotten beschadigen!
Kleoon.
Och, kom naar buiten; zie, wat ik hier moet verduren!
Demos.
Wie dan, o Kleoon, doet u kwaad?
Kleoon.
Om uwentwil
Word ik geslagen door dien kerel en de jongeheeren.
Demos.
Waarom dan toch?
Kleoon.
Omdat ik u, o Volk, bemin en wensch te dienen.
Demos
(tot Worstventer).
En jij, wie ben jij dan?
Worstventer.
Een, die u goed wil doen
In zijne plaats sinds lang, in bond met tal van brave burgers;
Maar hij laat ons niet toe tot u te naadren,
Daar gij niet om u duldt, wie onbaatzuchtig is,
Maar u aan allerlei slag van schoolmeesters verslingert
En lederhandelaars en lompenfabrikanten
En wie al meer op eigen zakwaarneming vlast.
Kleoon.
Maar ik heb u, o Volk, getrouw steeds goedgedaan.
Beleg daarom, o heer, aanstonds vergadering,
Opdat gij ziet, wie van ons beiden u het best
Gezind is. Laat van ons dan deez' uw dienaar zijn.
749.
Worstventer.
Ja, ja, beslis terstond - maar niet op 't Binnenhof.
Demos.
Maar elders kan en wil ik niet vergaderen.
Gelijk vanouds, is thans het Binnenhof de plaats.
Worstventer
(voor zich).
Helaas! wat overkomt mij! Want de oude heer
Is thans wel drommels bij zijn positieven nog,
Maar als hij eenmaal op die bankenrijen zit,
755.
Gaapt hij versuft, als plaagde hem constipatie.’
| |
[pagina 128]
| |
Men wandelt samen naar een deel van het tooneel, dat door banken als vergaderplaats is kenbaar gemaakt. Kleoon vangt daar aanstonds aan te oreeren in deftige anapaestische tetrameters. 774.
‘Kleoon.
Hoe zou, Mijnheer Volk! het mogelijk zijn,
dat nien warmer dan ik u kan minnen?
Terwijl ik toch steeds voor u opgespoord heb,
waar 't meeste geld was te halen,
Door sommigen deerlijk te drijven in 't nauw
en and'ren de schroef aan te leggen;
Terwijl ik om billijkheid jegens de burgers niet gaf,
als ik daardoor uw kas kon doen zwellen.
Worstventer.
't Is waarlijk zoo heel veel bijzonders niet.
Die kunst kan ik ook wel verrichten.
Met andermans brood, van zijn tafel geroofd,
wil gaarne ook ik u wel dienen.
Maar dat hij niet volklievend, niet wèlgezind is,
dat zal ik dadelijk toonen;
Hij warmt hier alleen aan uw vuur zijne pens;
maar dat gij, die in roemrijken oorlog
Het land hebt bevrijd met wapengeweld en
ontwoekerd aan dreigende baren,
Hier zóó maar op steenharde banken zit,
daar geeft hij niet om in zijn hoogmoed
En denkt er niet aan - wat ik hierbij doe! -
beleefd u dit kussen te brengen!
Ga zitten daarop; aanvaard het van mij en
maak het u hiermee gemakk'lijk!
Demos.
O zeg, wie gij zijt! Een telg soms toch niet
onzer oude, roemrijke helden,
Uit glorievol tijdperk der groote republiek?
Zoo edel zijt gij, zoo volklievend!
Kleoon
(ter zijde tot Worstventer).
Wat poogt gij hem toch met kleingeestig gevlei
langzaam aan op uw zijde te krijgen!
Worstventer
(ter zijde tot Kleoon).
En was dan het aas, waarmee gij hem wel lokt,
niet nog kleiner en pooverder soms nog?
Kleoon
(tot Volk).
Voorwaar, indien ooit op de wereld verscheen
een wakkerder strijder voor Demos,
Aan de democratie meer dan ik nog verknocht,
mijn hoofd wil ik gaarne verpanden.
821.
Demos.
Houd op en zweer geen lichtvaardigen eed;
reeds lang hebt gij mij reeds bedrogen.
Worstventer.
Een schandelijk mensch, o mijn Volk, o mijn heer,
die de grootste gemeenheden uithaalt:
824.
Als gij dommelt, voor zichzelven
Vette baantjes vlijtig uitzoekt
en met bei zijn groote handen
Gretig in de Staatskas graait.
| |
[pagina 129]
| |
860.
Kleoon.
Heer Demos, neen, geloof hem niet
en meen niet, dat gij ooit weer
Een beter vriend, dan ik u ben,
hier in de stad zult vinden;
Daar ik alleen heb afgeweerd,
wie tegen u zich keerden,
En geen misdadige woeling bleef
mijn waakzaam oog verborgen.
Worstventer.
't Is u gegaan als peueraars,
die gaan ter palingvangste:
Als 't klare water stil blijft staan,
dan kunnen zij niets vangen;
Maar als zij op en weder neer
de zwarte modder roeren,
Is hun in troebel water dan
een rijke buit verzekerd.
Zoo brengt het u ook voordeel aan,
als 't land in rep en roer is.
Doch zeg mij nu een ander ding:
zoo grooten voorraad leder
bezittend, hebt gij zeker wel
daarvan een paar pantoffels
Gemaakt voor onzen goeden heer
als blijk van uw vereering?
Demos.
Hij dacht er heelemaal niet aan,
ze aan te biên, waarachtig!
Worstventer.
Dan ziet gij nu toch, wie hij is!
Edoch uit eigen fondsen
Heb ik dit paar voor u gekocht,
dat lekker u zal zitten.
Demos.
Nu zie, voorwaar, ik zonneklaar,
welk een uitnemend staatsman
En welk een vriend des Volks gij zijt
alsmede van zijn voeten.
Kleoon.
't Is erg, dat gij zoo'n drukte maakt
Voor 'n paar goedkoope klompen!
Worstventer.
't Is erg veeleer, dat gij heer Volk
Op zijnen hoogen leeftijd
Nog geenen mantel waardig keurt!
(tot Volk)
Wil hem van mij aanvaarden.
Demos.
Zoo iets is zelfs Themistokles
nog nimmer ingevallen;
Ik vind de grootste vondst der eeuw
't idee van gratis kleeding.
Kleoon
(tot Worstventer).
't Is kras, hoe gij mij overtroeft
met uwe apenstreken!
| |
[pagina 130]
| |
Worstventer
(tot Kleoon).
Ik ga daarin bij u ter school......
Kleoon.
En desniettegenstaande
Zult gij in vleierij des Volks
Mij toch niet overtreffen.
(tot Volk)
Aanvaard van mij een pels erbij!
(tot Worstventer)
Jij mag van nijd dan barsten!
Demos.
Ajakkes! Weg aanstonds daarmee!
Wat stinkt dat ding afschuwelijk.
Worstventer.
Dat heeft hij dan expres gedaan,
om u te laten stikken.
Kleoon
(tot Worstventer).
Met wat voor praatjes, galgestrop,
poogt gij mij te verdringen?
Worstventer.
In onbeschaamdheid nam ik aan
m' uw meerdere te toonen.
Kleoon.
Ge wordt me nooit de baas daarin.
Zie, ik, o Volk, beloof u,
Dat, zonder dat gijzelf het u
er moeilijk voor moet maken,
905.
Gij ouderdomspensioen erlangt
op kosten van de schatkist.
906.
Worstventer.
Maar ik heb hier terstond voor u
een potje treffelijk smeersel,
Om u de zweren aan uw been
genezend mee te zalven.
Kleoon.
Ik trek uw grijze haren uit,
om dus u te verjongen.
Worstventer.
Ziehier, neem dezen hazestaart,
om uw oogjes af te vegen.
Kleoon.
Als uwen neus gij voortaan snuit,
wisch aan mijn hoofd uw vingers.
Worstventer.
Aan 't mijne, als het u behaagt!
911.
Kleoon.
Aan 't mijne toch veeleer nog!
923.
(tot Worstventer)
Mijn wrake zal verschrikkelijk zijn;
Ik pers in de belastingschroef,
Die op 't vermogen drukt, je vast,
Zoodat gij in de hoogste klas
Ambtshalve aangeslagen wordt.
| |
[pagina 131]
| |
Worstventer
(tot Kleoon).
Ik hoop, dat aan het middagmaal,
In haast, alvorens op te treên,
Gebruikt, een strooman komt, om goud
Voor uw advies en stem te biên,
En jij, hem gretig te gemoet,
Je in de heete spijs verslikt -
En stikt!
943.
Demos
(na eenig nadenken).
Hij lijkt me werkelijk een volksman puik te zijn,
Zooals sinds lang niet in de groote menigt' was.
Maar gij, Kleoon, in schijn u voordoend als mijn vriend,
Hebt ergernis gewekt. Geef op mijn zegelring;
Gij zult mijn huis niet meer beheeren!
Kleoon.
't Is mij wèl,
Maar weet, dat, als gij mij 't beheer des Staats ontneemt,
Een ander 't erger nog licht maken zal dan ik.’
De heer Demos wil nu den zegelring aan den worstventer geven, om aan dezen het beheer der zaken toe te vertrouwen; maar Kleoon verzoekt hem daar toch nog mee te wachten, totdat hij, Demos, van Kleoon's orakelspreuken heeft kunnen kennis nemen. Maar ook de worstventer is van voorspellingen voorzien en beiden dragen ze nu met manden vol op het tooneel. ‘Demos.
Nu, leest de spreuken mij dan spoedig voor en ook
Die woorden over mij, die ik zoo gaarne hoor,
Dat ik als arend in de wolken zweven zal.’
Er ontstaat nu een wedstrijd in tekstverklaring, waar de bij ons in sommige burgerkringen gebruikelijke Bijbeluitlegging slechts kinderspel bij is. Ook hierin is de worstventer Kleoon de baas, zoodat de heer Demos opnieuw zijn voornemen verkondigt, om zijn belangen aan dezen toe te vertrouwen. Wederom zoekt Kleoon uitstel. 1100.
‘Kleoon.
Wacht nog, ik smeek het u, tot ik in staat zal zijn
U koren uit te keeren en leeftocht ied'ren dag.
Demos.
Ik wil van zulk een staatsrantsoen niet hooren meer;
Zoolang hebt gij mij nu daarmee alreeds gepaaid.
Kleoon.
Maar 'k zal u 't meel gemalen sturen in uw huis!
| |
[pagina 132]
| |
Worstventer.
Doch ik geef u gebakken broodjes kant en klaar,
1106.
Gebraden duiven en al wat uw maag begeert.
Demos.
Welnu, volvoert dan, wat gij zijt begonnen,
En wie van u mij thans het meeste goeds bewijst,
Aan dien wil ik de teugels toevertrouwen.’
Beide mededingers draven nu naar binnen, om den beloofden volksmaaltijd klaar te maken. Onderwijl houdt de kooraanvoerder een gemoedelijk discours met den ouden heer Volk, die zoo gemakkelijk zou kunnen heerschen, omdat allen hem vreezen als een tiran, en die toch, als een kind, steeds de opinie omhelst van een ieder, die het laatst het woord heeft of die hem het best weet te vleien en te bedriegen. De heer Volk tracht zich te verdedigen en beweert zijn vleiers wel te doorzien, die hij alleen hoog verheft, om ze daarna met te grooter smak te kunnen verpletteren. Het derde bedrijf vangt dan met den volksmaaltijd aan. Kleoon en de worstventer komen dringend en duwend de huisdeur uit. 1152.
‘Kleoon.
Ik sta weer als vanouds gereed u wel te doen.
Worstventer.
Maar ik van overouds en overoveroverouds!
Demos
(voor zich).
En ik heb jelui reeds sinds honderd jaar in 't oog.
Worstventer.
Nu, weet gij, wat te doen?
Demos.
Gewis! zoodra gij 't zegt.
Worstventer.
Welnu, laat hem en mij vanhier een wedloop doen,
Dat wij u weldoen mogen op gelijken voet.
Demos.
't Is best. Gaat staan!
Worstventer en Kleoon.
Ziehier!
Demos.
Vooruit!
Worstventer.
Je licht me 't been.
Demos.
'k Zal waarlijk van geluk nog spreken, als vandaag
Ik door mijn eigen knechts niet in verdrukking kom!
Kleoon.
Ziet gij het wel? Het eerst breng ik u nu een stoel!
Worstventer.
Maar zonder tafel! Die breng ik nog eerderder
1167.
Kleoon.
Ziehier, o vader Volk, dit brood bied ik u aan,
Uit graan, dat vrij van recht werd ingevoerd, bereid.
| |
[pagina 133]
| |
Worstventer.
1170.
En ik deez' korsten brood, die, dienstig voor de soep,
Athene met ivoren hand heeft uitgehold.
Demos.
O hemelsche godin, wat is uw vinger groot!
Kleoon.
Hier breng ik u een vette, groene erwtensoep,
Door dapp're Pallas zelve roerend toebereid.
Worstventer.
O uitverkoren Volk, hoe waakt Zij over u,
Die u beschikbaar stelt deez' volle sauskom jus!
Demos.
Hadt gij in deze stad aan welvaart nog geloofd,
Hield blijkbaar Zij haar sauskom ons niet boven 't hoofd?
Kleoon.
De hemelsche godin gaf u deez' moote visch:
Als wijsheidbrengster maakt Ze zoo uw hoofd weer frisch.
Worstventer.
Edoch, gebraden vleesch gaf Pallas bij de jus.
Een snee gebakken lever volgt mitsgaders nu.
Demos.
Dan heeft Ze 't staatsiekleed, dat ik haar schonk, geloond!
Kleoon.
Wilt gij nu proeven van deez' omelette soufflée?
Dan vaart, zegt Zij, de vloot met gunstigen zeewind mee.
Worstventer.
Neem dit van mij.....
Demos.
Waarom nu nog deez' rib vertoond?
Worstventer.
Die stuurt Athene juist van pas, gedachtig aan
De ribben in de schepen. Blijkbaar immers gaan
Marinezaken haar ter harte: ribben, raas....
Kleoon.
Ontvang hierbij van deze lekk're taart een deel!
Worstventer.
Edoch, van mij deez' taart, in Pallas' naam! geheel!
1192.
Kleoon
(tot Worstventer).
Maar waarvandaan zult gij, als ik! gebraden haas
Wel voor hem krijgen?
Worstventer
(voor zich).
Wee, dat het haasje mij ontviel!
O Muze, sta mij bij, geef vleugels aan mijn ziel!
Kleoon
(tot Worstventer).
Kijk, zie je dat, jij ongeluksman?
Worstventer.
Wat geef 'k erom!
Daar komen ginds voor mij.....
| |
[pagina 134]
| |
Kleoon.
Wie, wat?
Worstventer.
Gezanten, rijk
Van geld voorzien.....
Kleoon.
Waar, waar?
Worstventer.
Och kom, wat raakt je dat?
Laat jij die afgezanten.....’
Kleoon draaft weg, den gewaanden gezanten te gemoet; onderwijl maakt de worstventer zich van het hazegebraad meester en biedt dat den heer Volk aan. ‘...... Volkjelief, ziet gij
't Gebraden haasje hier? Neem 't aan. Ik breng het u.
Kleoon
(terugkomend en ziende, wat er gebeurd is).
O jou ellendeling. Gij hebt mij 't mijne ontroofd!
1201.
Worstventer.
Deedt gij datzelfde niet met d' ongevallenwet?
Demos
(tot Worstventer).
Vertel mij, bid ik u: hoe hebt gij 't klaargespeeld?
Worstventer.
Voor d' inval zij Athene prijs; de daad was mijn.
Kleoon
(jammerend).
En ik heb 't beest gestrikt!... Ik bracht het ten festijn!
Demos.
Loop heen; de dank behoort aan wie 't heeft voorgediend.
| |
[pagina 135]
| |
Kleoon.
Helaas! hoe heeft mijn onbeschaamdheid uitgediend!
Worstventer.
Is 't nu nog niet voor u, o Demos, uitgemaakt,
Wie hier het beste zorgt voor u en voor uw buik?
Demos
(aarzelend).
Op welke wijs, geëerd publiek, meent gij, dat ik
In dit geval met wijs beleid te werk zou gaan?
Worstventer.
Ik zal 't u zeggen. Neem in stilte mijne mand
En onderzoek, wat zij bevat, en doe met die
Van Kleoon desgelijks; ge oordeelt stellig juist.
Demos.
Laat zien: wat is erin?
Worstventer.
Ontwaart ge haar niet leeg?
O Volk, ik heb al wat ik had, u voorgezet.
Demos.
Volklievend is die mand.
Worstventer.
Bekijk de zijne thans.
Nu, ziet ge 't wel?!
Demos.
O wee, van lekk're dingen vol!
Wat heeft hij van de taart een stuk apart gelegd!
Voor mij sneed hij slechts zóó'n armzalig stukje af.
Worstventer.
Zoo heeft hij steeds te voren jegens u gedaan.
Aan u gaf hij een beetje slechts van wat hij kreeg,
Maar 't grootste deel behield hij steeds voor zich alleen.
Demos.
Ellendeling, hebt gij met uwe dieverij
Mij zoo bedrogen, mij, die steeds u heb vertrouwd?
Kleoon
(tusschen de tanden).
Tot heil des Staats alleen heb ik gestolen steeds.
1227.
Demos.
Leg dadelijk uw portefeuille neer, opdat
Ik hem ze geev'!
Worstventer.
Leg neer terstond, jou galgenaas!
1242.
Kleoon.
Wee mij! het noodlot werpt mij uit; ik ben niets meer!
1249.
O machinist, laat straks voor mij het valluik neer! -
| |
[pagina 136]
| |
Gij portefeuille, wees gegroet.... gegroet.... vaarwel:
Helaas! onwillig moet ik arme van u scheiden;
Een ander neemt u tot zich, onbarmhartig snel,
Gelukkiger misschien.... maar dieven zijn wij beiden.
(Kleoon af naar den achtergrond.)
Worstventer.
Tot heil des vaderlands de schoone zegepraal!
Demos.
Uw naam, o dapp're held?
Worstventer.
Mijn naam is Marktgeschreeuw;
Met schreeuwen op de markt wies ik tot staatsman op.
Demos.
Welnu, o Marktgeschreeuw, aan u draag ik thans op
Mijn zaken te besturen, zoo u 't beste dunkt.
Worstventer.
Ik zal, o Volk, besturen trouw d' Atheenschen staat,
Zoodat ge erkennen zult, dat niemand meer dan ik
In 't schoone Attika regeeringskunst verstaat.’
In 't laatste bedrijf komt dan feeërie en apotheose. Worstventer Marktschreeuwer heeft het nederige kleed van den straatkoopman met diens gemeenheid van zich geworpen en straalt in jeugdigen glans als de prins in het sprookje. Hij heeft met toovermiddelen den ouden heer Demos opnieuw opgepoetst en tot een krachtig jongeling gemaakt. Met groote plechtigheid gaat nu het wederoptreden van den verjongden Demos in zijn werk. ‘Ja!’ zegt Kleoon's overwinnaar, ‘en als je nu eens wist, hoe je vroeger geweest was, dan zou je nog meer doen, dan me enkel bedanken voor de verjongingskuur; je zoudt me voor een god houden.’ ‘Demos.
Hoe was ik vroeger dan? wat deed ik toen?
Agorakritos, vroeger Worstventer.
Vooreerst, zoodra in 't openbaar een redenaar tot u sprak:
“O Volk, ik ben uw vriend en ik alleen meen 't goed
met u”, dan staakt gij fier het hoofd omhoog en liet
u glad door hem bedriegen.
Demos.
En merkte ik dan niets daarvan?
Agorakritos.
Wijd zettet gij uw ooren open, als een opgestoken parasol.
Demos.
Was ik zoo dom en suf van ouderdom?
Agorakritos.
Ja, en, bij Zeus! wanneer twee redenaars spraken en
de een den bouw van oorlogsschepen aanbeval
en de ander het staatsgeld voor traktementen en
arbeiderspensioenen wilde opmaken, - dan placht de man,
die van sociale wetten sprak, hem, die de vloot
versterken wilde, in uw gunst voorbij te streven.
Hei, waarom buk je? Blijf je niet rustig op je plaats?
| |
[pagina 137]
| |
Demos.
Ik schaam mij over mijn vroegere tekortkomingen.
Agorakritos.
De schuld is niet aan u, maar aan de politicians, die u zoo hebben bedrogen.’
En nu onderwijst Agorakritos in den vorm van een examen, dat hij den verjongden Demos afneemt, hem in rechtvaardig staatsbestuur. Rechtvaardigheid in de rechtspraak, eerlijke toepassing van den persoonlijken dienstplicht, afstand desnoods van de presentiegelden der gezworenen ten behoeve van de weerkracht ter zee, ontneming van het recht, om in de volksvergadering op te treden (het kiesrecht?), aan wie daarvoor onrijp zijn: ziedaar, wat de Demos zich thans voorstelt ten uitvoer te brengen. Ter belooning laat Agorakritos daarop het verbond met Sparta, dat Kleoon achterbaks gehouden en tegengewerkt had, fraai uitgedost ten tooneele verschijnen. En wat moet er nu met Kleoon gebeuren? Die wordt nog eens even bij zijn schouders naar voren gehaald en naar de stad gebracht, om op zijn beurt worstjes te venten op de markt en met deernen en vischvrouwen te razen en te tieren. In optocht verlaten de medespelenden het tooneel. Hoe is het echter in werkelijkheid met Kleoon afgeloopen? Hij werd het offer van zijn eigen ondeugden, met name zijn hoogmoed en zijn ijdelheid. De Spartaansche veldheer en koning Brasidas opende in den loop van hetzelfde jaar 424, waarin de comedie was opgevoerd, een veldtocht tegen de Atheensche koloniën in Thrakië en Makedonië en veroverde de stad Amphipolis, twaalf jaar te voren door Perikles gesticht aan den mond van den Strumoon. Het jaar 423 bracht een gedeeltelijke staking der vijandelijkheden, maar in 422 liet Kleoon zich, nog door zijn schijnsucces bij Pulos en Sphakteria verblind, tot strateeg benoemen, om Amphipolis te ontzetten. Op den dag, dat Kleoon met zijn geheele leger een geforceerde verkenning naar de stad ondernam, zonder ook maar eenigszins dekkings- of zekerheidsmaatregelen te nemen tegen een mogelijken aanval, zag Brasidas aan de onregelmatig in de zon flikkerende speerpunten, dat het Atheensche leger zoo ongeregeld marcheerde als een Hollandsche schutterij. De energieke Spartaansche koning deed nu een uitval in de rechterflank en hakte in onnoemelijk korten tijd de heele Atheensche strijdmacht in de pan. Kleoon, wiens evenbeeld in de comedie het eten van haas zoozeer naar waarde wist te schatten, koos toen ook in persoon het hazenpad en werd - 422 v. Chr. - smadelijk op de vlucht gedood. Athene echter was er niet veel door gebaat, want de moreele verjonging van den Demos, door den optimistischen Aristophanes gehoopt, bleef uit. | |
[pagina 138]
| |
Helaas behoorde ook koning Brasidas onder de weinige Spartanen, die sneuvelden. In Amphipolis werd zijn nagedachtenis als die van een held en halfgod en als de tweede stichter der stad vereerd. En zoo heeft dan Kleoon zijn moreele veroordeeling door Aristophanes, waarvan het besef wel niet door zijn lederhuid heengedrongen zal zijn, niet lang overleefd.... 't Is jammer, dat onzen politicians niet eens de ijdelheid bekruipt, om ten oorlog te trekken...... J.H. Valckenier Kips. |
|