De Tijdspiegel. Jaargang 63
(1906)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.Inleiding tot de wijsbegeerte door dr. C.J. Wijnaendts Francken. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1905.De vraag of zestien jaren na Land's Inleiding tot de wijsbegeerte reeds eene nieuwe inleiding noodig was, kan verschillend worden beantwoord; maar nu dr. W.F. haar bevestigend beantwoordde, verheug ik mij dat de zijne met de andere medewerkt. Wel treedt dr. W.F., naar hij in de voorrede zegt, niet als pleitbezorger van eigen overtuigingen op, doch hij laat die zoo duidelijk ‘doorschemeren’, dat wij er geenszins naar te raden zouden hebben, ook al kenden wij den schrijver niet van vroeger. Hij is aanhanger van hetgeen agnosticisme, positivisme, kriticisme, ervaringswijsbegeerte genoemd wordt en waarheen Kant op weg was, toen hij ter kenschetsing zijner zienswijs schreef: ‘Nur in der Erfahrung ist Wahrheit’. Niet alsof ervaring alle raadselen kon oplossen, doch problemen, die uit den aard van ons kenvermogen onoplosbaar zijn, behoort een wijsgeerig denkend mensch te laten rusten, en wie daartoe niet wijsgeerig genoeg denkt heeft in geloofspoëzie en godsdienst het middel om in zijne persoonlijke behoeften te voorzien. Dat zulke godsdienstige voorstellingen aan hetzelfde euvel lijden als ‘de speculatieve stelsels van het begin der 19de eeuw’, die ‘als een kaartenhuis ineenstortten, zoodra voortgezet wetenschappelijk onderzoek de onjuistheid der praemissen blootlegde’ (20; zie ook 65-67), ligt voor de hand. Wij moeten echter onderscheiden tusschen ‘wetenschappelijke overtuiging’ en ‘geloofsverzekerdheid’ (45); laatstgenoemde, die zich aan feiten en redeneering weinig stoort, heeft juist daardoor een taaier leven dan menige wetenschappelijke overtuiging. Konden de geloovigen zich nu maar stevig inprenten ‘dat alle geloofswaarheden noodwendig zeker persoonlijk karakter dragen’ (49), het zou met hen best uit te houden zijn. Doch naarmate hun geloof ernstiger is, blijken zij meer geneigd, hunne ‘geloofswaarheden’ als hoogere wijsheid, als goddelijke openbaringen te beschouwen, en dan worden zij lastig. Daarom verlangen anderen hard naar den tijd, waarin iedereen wijsgeerig genoeg zal denken om zich van geloofsvoorstellingen aangaande het wezen der dingen te onthouden. Dat die anderen dus atheïsten zouden wezen, is de ongerijmdheid zelve (42-43). Ik vermoed dat de behoefte aan geloofsvoorstellingen veel meer ontbreken zou dan het geval is, werden zij ons niet in onze prille jeugd bijgebracht. Daar begint men mede en later zegt men: ziet gij nu wel dat de meesten er niet buiten kunnen?
Het heeft mij verwonderd, nergens Spir genoemd te zien, van wien dr. W.F. toch wel iets had kunnen leeren, meer bepaald ten opzichte van het begrip van veroorzaking of causaliteit. Onze schrijver gewaagt van ‘zeker aprioristisch uitgangspunt en geestesrichting’ (83), wat mij nogal vaag lijkt. Spir daarentegen wijst ons op de denkwet der identiteit, volgens welke alles aan zichzelf gelijk is. Nemen wij nu verandering waar, dan zijn wij op grond dier denkwet over- | |
[pagina 93]
| |
tuigd dat de verandering niet ‘vanzelf’ geschiedt, van iets afhangt, een oorzaak moet hebben, en trachten wij te ontdekken, wat hier de oorzaak is. Miste ik Spir met leedwezen, met evenveel genoegen ontmoette ik Véron, van wien L'esthétique in de Bibliothèque des sciences contemporaines is. Ook hij staat geheel op het standpunt der ervaringswijsbegeerte. ‘Il n'y a pas de science qui ait été plus que l'esthétique livrée aux rêveries des métaphysiciens’, zoo heft hij aan, het woord ‘métaphysiciens’ bedoelend in den ongunstigen zin, dien veler spraakgebruik er nu eenmaal aan hecht. De pogingen, in ons toch al achterlijk landje aangewend om ons tot Hegel, ‘métaphysicien’ in den slechtsten zin, terug te brengen, maakten Véron mij bizonder welkom en tevens zag ik met blijdschap ‘doorschemeren’ dat dr. W.F. de voorkeur geeft aan deze ‘meer inductief-empirische [aesthetica], die meer voeling houdt met de gegevens der ervaring en met de uitkomsten der moderne physiologische psychologie’ (161).
De Inleiding van dr. W.F. beveel ik met warmte allen vrienden van verlichting en vooruitgang aan. Zij is helder geschreven en verwerpt dan ook de meening ‘dat eerst zekere onduidelijkheid van uitdrukking blijk geeft van diepzinnigheid van gedachte’ (21). Of dr. W.F. dit zoo in het algemeen zegt, dan wel aan bepaalde personen dacht, is mij onbekend. Het woord ‘geloof’, in de beteekenis, die het op 73 heeft, noopte mij, Land's Inleiding, 247-249, weder eens te lezen. Misschien volgt dr. W.F. mijn voorbeeld; hij weet zoo goed als de beste dat ‘het planloos en dubbelzinnig gebruik van vele termen’ (22) reeds heel wat onheil brouwde. Een gemak voor dr. W.F., maar een last voor zijne lezers is dat hij niet altijd aanwijst, waar hij zijne citaten vandaan heeft. Op 77 staat er een, 'twelk mij deed denken aan Kant's: ‘Gedanken ohne Inhalt sind leer, Anschauungen ohne Begriffe sind blind’ (K.d.r.V. Hb, 82). Dr. H.J. Betz. | |
Het leven van Graaf Willem Lodewijk, een vader des vaderlands, ‘uz heit’, (VIII en 496), door Dr. L.M. Wagenaar.In afwachting van het standbeeld, waarvan Dr. Wagenaar alvast een ontwerp meedeelt (blz. 409) en dat wij mogen hopen binnen niet te langen tijd te zullen zien verrijzen, heeft de schrijver zijn held een monument gesticht in deze lijvige, met zorg bewerkte en op zeer ernstig bronnenonderzoek berustende biographie. Dat Willem Lodewijk dezen arbeid waardig is, beamen wij van harte; het licht, waardoor Maurits voor de oogen van het nageslacht wordt beschenen, heeft het zijne te veel verduisterd en Dr. W. bewees zoowel der geschiedenis als het vaderland een dienst met deze schildering van den regent, den veldheer, den edelen, voortreffelijken man, aan wien waarlijk niet alleen de Noordelijke gewesten maar het gansche gemeenebest zooveel verschuldigd zijn. Van zijne vriendschap met zijn neef Maurits, met hem op den Dillenburg opgevoed, heeft Nederland, zegt Dr. W. te recht, de rijkste vruchten geplukt. Door hun gemeenschappelijken arbeid voor eene voortreffelijke legerorganisatie zijn zij de vaders geworden der nieuwere krijgskunde; door hunne eendrachtige samenwerking en hun vereenigd optreden hebben zij den aartsvijand teruggedrongen en Holland's tuin bevestigd; maar vooral ook, dit boek leert het aan wie het niet weten mochten, heeft Maurits' binnenlandsche politiek onder sterken invloed gestaan van Willem Lodewijk's bezadigde en wijze inzichten, in gesprekken en brieven ontvouwd. Leerzaam is te dezen opzichte de vijfde afdeeling der biographie, waarin het Bestand en de troebelen van '18 en '19 behandeld worden en waarin de Friesche Stadhouder vooral optreedt als vredestichter tusschen Maurits en Oldenbarneveld. Met reden heet hij hier 's Prinsen ‘goede genius’ (blz. 309), al heeft hij het doodvonnis van den Advocaat, naar zijn vurigen wensch, niet kunnen voorkomen (blz. 387, 389 vlg.). | |
[pagina 94]
| |
Eene niet geringe verdienste van dit boek is het streven, om niet slechts de handelingen van den held te beschrijven, maar ook de beweegredenen te ontleden, waaruit zij voortkwamen. Voor deze karakterstudie stond den schrijver de uitvoerige briefwisseling van den Nassauer ten dienste. Ik denk vooral aan de correspondentie tusschen hem en zijn vader, voor wien hij, in groote vertrouwelijkheid, geene geheimen had en wien hij zijne intieme gedachten openlegde. Met groote klaarheid treedt Willem Lodewijk hier naar voren in zijn zuiver, onzelfzuchtig vaderlandsch streven, in de lasten en moeiten, hem door mannen als Carel Roorda aangedaan en met geduld en wijsheid gedragen, waarvan de behandeling (blz. 181-186, 191-199, 237-244) tot de beste gedeelten van het boek behoort; in den soberen eenvoud van zijn eenzaam weduwnaarsleven na zijn kortstondig huwelijk met Anna van Oranje; in de ongereptheid zijner zeden, waarop zelfs de laster geene smet schijnt te hebben kunnen werpen (blz. 151 vlg., 406 vlg., 488); in zijn zeer oprecht kerkelijk en godsdienstig leven, dat, naar het hart van zijn biograaf, beslist Gereformeerd was. Wij krijgen dus wel den ganschen man en in zijne brieven zijn ons tal van trekjes bewaard, die ons hem inderdaad doen bewonderen en liefhebben. Willem Lodewijk's groote belangstelling in kerkelijke zaken en de verhouding, waarin hij als stadhouder stond tot de kerkelijke aangelegenheden zijner gewesten, maken zijn leven en dus ook zijne levensbeschrijving van gewicht voor onze kerkgeschiedenis. Dat Dr. W. juist daarbij met liefde verwijlt, is begrijpelijk en de Hervormde kerk heeft aan het, zij het autocratisch, optreden des Stadhouders veel te danken. Hoe hij met name de verwarde Drentsche kerkelijke toestanden heeft geregeld, is bekend. Autocratisch? Zonder twijfel, al geeft Dr. W. dat in zijn held maar aarzelend toe. De Gereformeerde kerk heeft wel altijd zelfbestuur geëischt, maar het nimmer verkregen. En gelukkig. Want zij zou er niet tevreden mee geweest zijn en ook den staat hebben willen regeeren. Omgekeerd heeft de kerk van staatsbemoeizucht veel te lijden gehad en wat, met name in 't Noorden, de gemeenten van de jonkers, grietmannen en scholten hebben moeten verduren, komt telkens meer aan 't licht. Onder onzen Graaf had de kerk 't goed. Wel gaf hij de kerkorde, wel kwam men bij hem in hooger beroep van classicale en synodale besluiten, wel schreef hij de kerkvisitatie uit (blz. 273), maar te gelijk bracht hij orde in de wanorde, trad streng op tegen het slechte leven van sommige predikanten, legde verschillen bij en, vooral, steunde het werk der kerk door persoonlijke sympathie. Hij was niet slechts staatsman en veldheer maar ook theoloog, waarom hij ook, beter dan Maurits, een eigen oordeel vermocht te hebben over de kerkelijke twisten zijner dagen, al achten wij met Dr. W. (blz. 370, 478) de anekdote over des Prinsen domheid in dezen onhistorischGa naar voetnoot(*). Het is echter op dit terrein, dat ik een paar bedenkingen tegen het belangrijk boek van Dr. W. moet in 't midden brengen. Het is opmerkelijk, hoe moeielijk het nog steeds aan sommige historici valt, rechtvaardig over de Remonstranten en over Oldenbarneveld te oordeelenGa naar voetnoot(†). Zij voelen zich nog steeds partij; zij zijn nog niet geheel sine ira et studio. Vergis ik mij, of geldt dat ook van onzen schrijver? Hij noemt de onthoofding van De Maulde en Pesgarensis te Leiden in 1587 een gerechtelijken moord (blz. 113) en waagt daarbij eene toespeling op Oldenbarneveld's schavot. Het uiteinde van den Advocaat echter beschrijft hij wel waardig, maar hij zegt niet, dat onze beste historici juist hier van een gerechtelijken moord gesproken hebben (blz. 391). De Advocaat heet voorts een libertijn (blz. 338) in den onjuisten zin van anti-godsdienstig, waarin dit woord hier en elders zoo vaak wordt gebruikt. Het kan Dr. W. niet onbekend zijn, dat ook Prins Willem I door de preciezen een libertijn gescholden werd, alleen omdat hij hunne felle onverdraagzaamheid tegenging in het belang des lands. Even onbillijk is ook de samenkoppeling van den naam van Wtenbogaard met de | |
[pagina 95]
| |
Socinianen (blz. 340). Verzetten moet ik mij ook tegen de wezenlijk noodlottige verwarring van de begrippen ‘calvinist’ en ‘gereformeerd’, waarin Dr. W. trouwens niet alleen staat. Willem Lodewijk heet een ‘bezielde calvinist’ (blz. 40), die ‘troost vindt in zijn calvinistisch geloof’ (blz. 127); maar elders is sprake van de eerste ‘gereformeerde’ predikanten als van fiere geloofshelden (blz. 85), terwijl zelfs als Leycester's aanhang op één bladzijde (91) het ‘calvinistisch’ volk en de ‘gereformeerde’ predikanten worden genoemd, welke gelijkstelling van beide begrippen ook b.v. op blz. 141 gevonden wordt. Toch zijn ze allerminst gelijksoortig. Onder ‘gereformeerd’ is te verstaan die breede groep Protestanten, die zich aldus van Roomschen en ook van Lutherschen en Doopsgezinden onderscheidde en in ons land een bij uitstek nationaal karakter droeg, oorspronkelijk en positie nemend, niet slechts tegen Luther, maar ook tegen Calvijn. Onder ‘calvinist’ is te verstaan, wat onder directen invloed van den Geneefschen hervormer (of van Beza) stond, zijne woordvoerders uit het Zuiden ontving en van den beginne af onder de Nederlandsche Gereformeerden eene afzonderlijke plaats innam. De gansche geschiedenis van de Nederlandsche Hervormde kerk door is dat Calvinistisch element in hun midden duidelijk te onderkennen, scherp belijnd, beslist dogmatisch, nu eens triomfeerend, dan onderliggend, als de preciezen tegenover de rekkelijken. Dat ook Willem Lodewijk van die Calvinisten heeft te lijden gehad, schrijft hij in dien hoogst merkwaardigen brief aan zijn vader, 23 Augustus 1887, waaruit Dr. W. ons eene zinsnede meedeelt (blz. 108). In dit verband moet ik nog een punt noemen, op gevaar af van meer plaats in te nemen, dan manierlijk is. De heer Wagenaar noemt een- en andermaal den Frieschen Stadhouder ‘den held van Neerlands nationaliteitsbesef’ (blz. 141 en sparsim). Wie zou niet gaarne dat onderschrijven en voorts den biograaf dank weten, dat hij deze uitnemende verdienste van zijn held zoo naar voren schuift? Maar het schijnt mij onjuist, haar toe te schrijven aan wat heet des Graven Calvinisme. Niemand zal ontkennen, dat de Hervormde kerk ten onzent in sommigen harer vertegenwoordigers zich als eene nationale éénheid heeft gevoeld; dat er verzet bestond tegen provincialisme en begeerte naar onderlinge ‘correspondentie’; ook niet, dat zij een groot organiseerend talent bezat, dat naar éénheid heenwees, al heeft men haar niet toegestaan dat talent vrijuit te ontwikkelen; ook niet, eindelijk, dat juist Calvijn's kerkbegrip het éénheidsbesef bevorderde. Maar wel moet het recht worden afgewezen, om nu den sprong te doen en te zeggen: dus was het besef onzer nationale éénheid Calvinistisch. Was niet één vereenigd en ondeelbaar Nederlandsch volk het ideaal van Prins WillemGa naar voetnoot(*)? Toch was hij in zijne laatste jaren wel Gereformeerd, maar nooit Calvinist. Trouwens, op eene belangrijke bladzijde van zijn boek (337) zegt Dr. Wagenaar zelf, dat Carel Roorda met zijn Friesch provincialisme, tegenover Willem Lodewijk's nationalisme, even streng Calvinist was als deze. En toen Oldenbarneveld op een bepaald tijdstip den Stadhouder tegen de provincialen steunde (blz. 238), was hij evenmin Calvinist, als toen hij later met Holland en Utrecht (en Overijsel) stond tegenover de andere provinciën. Ons dunkt, de Hervormde kerk mag tevreden zijn met den roem, dat zij door hare organisatie het provincialisme heeft helpen bekampen; de geschiedenis weerspreekt ten stelligste, dat de nationaliteitsidee het uitsluitend eigendom van de Calvinistische groep in haar midden zou geweest zijn. Men bespeurt: deze bedenkingen raken niet Willem Lodewijk maar eene bepaalde opvatting van zijn biograaf. En ook deze laatste gaat, vooral waar het niet zijn eigenaardig kerkelijk standpunt geldt, om in zijne eigen taal te spreken. ‘vrij uit’. Geroemd moet nog in 't bijzonder worden, ik wees er al op, zijn bronnenonderzoek. Ook waar het zeer bijkomstige onderwerpen betreft raadpleegt hij de beste gedrukte bescheiden (b.v. aant. 125 op blz. 471), terwijl hij in 't algemeen over eene rijke literatuur, ook van Spaansche zijde, beschikt (blz. 72). | |
[pagina 96]
| |
Vooral echter heeft hij de ongedrukte stukken in de archieven ijverig gebruikt en in de aanteekeningen ook wat hij niet heeft doorgewerkt, uitvoerig vermeld (aant. 43 op blz. 417; aant. 94 op blz. 439, enz.). Het huisarchief der Koningin en andere groote archieven hebben hem rijke stof geboden, maar ook kleinere, als dat van Hasselt (blz. 452), Culemborg (blz. 457), is hij niet voorbijgegaan. Voor de geschiedenis van Drente wijs ik op aant. 92, blz. 466. En de vrucht van zijn arbeid is geweest dit boek, den grooten Stadhouder alleszins waardig, met de voltooiing waarvan men hem oprecht mag gelukwenschen. Dat er liefde uit spreekt voor het ‘goede Friesland’ (blz. 116 en sparsim), verhoogt er de aantrekkelijkheid van; dat de humor niet ontbreekt (de soldaat en de jongedochter voor Bommel, blz. 252; de Harkesperen, blz. 315), mag dankbaar worden vermeld; in den toon, waarin het boek is geschreven, ligt hier en daar iets zoetelijks (‘het verdwijnen van haar moesje’, blz. 118; de ‘trouwe herder’, blz. 294; ‘het in stilte minnend hart der jonkvrouw’, blz. 120), dat mij weinig in overeenstemming schijnt met het stoere, het heroïeke, het nobele van den hoofdpersoon. Daarentegen zijn de bladzijden over des Graven al te kortstondig huwelijksleven aantrekkelijk en dat in eene biographie van Willem Lodewijk het godsdienstig element zijne plaats inneemt, is gelukkig. Alles te zamen genomen, mogen wij het Friesche Genootschap dankbaar zijn, dat den stoot tot het ontstaan van dit boek gegeven heeft. Moge Leeuwarden nog eens bogen op een standbeeld van dezen vader des vaderlands en het museum des Genootschaps in het bezit komen van die looden soldaatjes, waarmede de groote Stadhouder zich in zijn eenzaam huis op zijne overwinningen voorbereidde en die Onno Zwier van Haren nog heeft gezien (blz. 135 en 446). L. Knappert. | |
Dr. K. Kroch-Tonning, Hugo de Groot en de religieuse stroomingen in het Protestantisme van zijn tijd. Vertaling van D. de Bruijn. - Rotterdam, B. van de Watering.Dit boekje is eene soort van dogmenhistorische studie, ik zal niet zeggen met het doel om, maar toch ondernomen in de hoop te kunnen aantoonen, dat Hugo de Groot in zijn hart Roomsch is geweest. Daartoe begint de schrijver met eene schets van de godsdienstige stroomingen in het 17de-eeuwsche Protestantisme, in zeer donkeren toon gehouden. Hij wijst op de felle onderlinge twisten, op de bittere onverdraagzaamheid, op den uiterlijken godsdienst en de ontaarde zedelijkheid, vaak met de woorden van bekende Protestanten zelven. Hij verzwijgt daarbij niet, dat èn critiek èn reactie niet tegen het Protestantisme waren gericht, maar tegen de schoolsche theologie en het dorre, eigengerechtigde dogmatisme, waartegen mannen als Johann Arndt, Spener, Böhme, Calixtus zich ieder op zijne wijze hebben verzet. Ten onzent worden de Remonstranten genoemd. Ook zij hadden geen vrede met de in hun land overheerschende richting onder de Protestanten. Doch hier komt de fout in des schrijvers redeneering aan den dag. Der Remonstranten strijd tegen het Calvinisme heeft niets te maken met eene zwenking naar het Katholicisme en geen hunner heeft, ook niet in de dagen der felste vervolging, gedacht aan eene ‘aansluiting aan de grondbeginselen van de eenige, door Christus den Heer zelve gegrondveste, heilige, katholieke kerk’. Maar wel blijkt, ook weer uit dit boek, hoe weinig de Protestantsche beginselen van vrij onderzoek en van de autoriteit van eigen geloofsovertuiging in het Protestantisme zelf tot heerschappij waren gekomen, juist genoeg om éénheid te verbreken en onvrede te brengen, maar te weinig om eene duurzame reformatie in hoofd en hart tot stand te brengen. En dat een oprecht, geleerd, vroom Katholiek de Luthersche en Calvinistische twisten der 17de eeuw met weerzin beschouwt, is volmaakt begrijpelijk. Maar volstrekt ongerechtvaardigd is het, om te besluiten: wie zich onder de Protestanten zelven tegen deze dogmatische felheden verzetten, neigden tot het Katholicisme. Het ging niet op, zagen wij, voor de Remonstranten; het gaat niet op voor Grotius. Men vreesde voor het ‘nieuwe pausdom’ naar eene uitdrukking | |
[pagina 97]
| |
van Laurenz Jacobsz. Reaal; daarom wilde men niet naar het oude terug. Hugo de Groot heeft zeker voor het Calvinisme geene sympathie gehad; ook had hij door zijne geleerdheid, door zijn karakter van nature oog voor wat er goeds was buiten de Protestantsche erve; hij was van den geest van Erasmus, Baudowim, Coornhert, van den geest van Willem van Oranje ook; de invloed van Uitenbogaart op hem is sterk geweest; en eindelijk: hem heeft aangetrokken de eenheid, niet die, welke de Katholieke kerk vertoont, maar de echt-katholieke, godsdienstige éénheid aller vrome geloovigen. En het gaat niet aan, zijn leven eene tragedie te noemen, omdat hij zich met hart en ziel tot de Roomsche kerk voelde aangetrokken, terwijl te gelijk iets hem tot aan het einde terughield (blz. 86). Hij heeft de betrekkelijke waarheid ook in sommige Roomsche dogmata erkend, maar ging ook hier liever terug tot het ‘geloof der drie eerste eeuwen’, de verschillen waarvan hij niet scherp genoeg zag. Of hij inderdaad geloofde, dat ‘het lichaam en het bloed Christi in het H. Avondmaal door ons geofferd wordt’ (blz. 143), staat mij op 't oogenblik niet voor den geest. De overgang tot de Roomsche kerk zou hem groote voordeelen hebben aangebracht; men leze er de brieven van zijne vrouw maar op na; nochtans heeft hij dien stap niet gedaan, omdat hij, bij allen afkeer van het Luthersche en Calvinistische dogmatisme zijner dagen en bij alle sympathie voor sommige Roomsche denkbeelden, zijn groot ideaal van eene algemeene, Christelijke kerk ook in die van Rome niet belichaamd zag. Met dat al heeft Dr. K. op verdienstelijke wijze ons eene ontleding gegeven van het dogmatisch denken van den beroemden man. Elke poging, om Grotius beter te doen kennen, is welkom. Jammer slechts, dat elke opgave van bronnen ontbreekt, elke verwijzing naar De Groot's werken en brieven. De noodige contrôle wordt daardoor zeer bemoeielijkt. De vertaling verraadt op enkele plaatsen den aard van het oorspronkelijke, b.v. door het woord ‘bewerking’ (blz. 23). ‘Lithurgie’ (blz. 106) is eene drukfout voor liturgie. L. Knappert. | |
J.D.J. Moorrees, Geschiedenis der Kerkhervorming in Noord-Nederland. Volksgeschrift, bekroond door de Evangelische Maatschappij. Vierde druk. (152 blz. Prijs f 0.60.) - Groningen, P. Noordhoff.Gaarne vestigen wij op dezen vierden druk de aandacht van de lezers van dit tijdschrift. Voor het algemeen begrijpelijk, rust het nochtans op degelijk en uitgebreid onderzoek; aan klein bestek gebonden, stelt het de hoofdzaken in 't licht en, wat veel waard is: ofschoon het zekere strekking heeft, is het rustig, bezadigd en oprecht. Strekking? Ja, voor zoover het tegenover de eigenaardige ultramontaansche opvatting van onze hervormingsgeschiedenis de ware toedracht der dingen doet zien. Er wordt door een groot aantal Katholieke historici ten onzent met groote toewijding gearbeid, getuigen o.a. vele artikelen in de Bijdragen van het bisdom Haarlem en het aartsbisdom Utrecht. Maar als zij over onzen opstand en vooral als zij over Willem van Oranje schrijven gaan, verliezen zij al te vaak de bezadigdheid van den historicus en zien inderdaad de dingen in valsch licht. Welnu, de heer Moorrees heeft ook zijne voor- en zijne afkeur, wat voor Roomsch en on-Roomsch natuurlijk en geoorloofd is, maar hij is er niet partijdig of eenzijdig door geworden. Wij wenschen ook dezen vierden druk vele lezers toe. L. Knappert. | |
Studies in Volkskracht. Vergeet niet het huisgezin door Mr. J. van Drooge. - Haarlem, De Erven F. Bohn.Wij leven in een tijd, die neiging vertoont het gemeenschapsleven op de spits te drijven. Er gaat bijna geen dag voorbij, of we lezen van nieuwe bonden, die zijn opgericht; van nieuwe vereenigingen, die zijn gevormd. Al zullen slechts betrekkelijk weinigen zoover willen gaan als b.v. Dr. Paul Bergemann in zijne | |
[pagina 98]
| |
Soziale Pädagogik en eischen, dat de mensch alleen worde opgevoed tot deel der gemeenschap en in hem alleen ontwikkeld worden de qualiteiten, die als zoodanig waarde voor hem hebben, toch mag men zeggen, dat een sociaal gevoelen onze maatschappij doorstroomt en reeds min of meer zijn invloed merkbaar is in de verst verwijderde uithoeken, waar de meest starre conservatief zich heeft opgesteld, om aan den vooruitstuwenden drang te ontkomen. We kunnen het toejuichen, dat men in de tweede helft der vorige eeuw de banen van een overdreven individualisme heeft verlaten, om zich meer in tegenovergestelde richting te bewegen; wij, twintigste-eeuwers, mogen doordrongen zijn van het besef, dat ‘alle leden lijden, indien één hunner lijdt’, en daaruit de kracht putten, om mede te werken aan verbetering van sociale toestanden; we mogen de stelling aanvaarden, dat een welbegrepen egoisme zich voornamelijk door een verstandig altruïsme zal uiten, - doch we mogen ook niet blind zijn voor de gevaren, waaraan de nieuwere richting ons kan blootstellen, indien zij te ver wordt gedreven. En er is overdrijving, wanneer, zooals nu en dan geschiedt, de maatschappij wordt voorgesteld als een gebouw, waarvan de individuen de bouwsteenen voorstellen, die willoos zijn in de handen van den bouwmeester en slechts dienen mogen, om grooter schoonheid, grooter hechtheid te geven aan het geheel, dat hij zich heeft voorgesteld in het aanzijn te roepen. Die voorstelling van de maatschappij, de sociëtas, is naar onze meening ten eenenmale onjuist. Wij beschouwen haar bij voorkeur als een levend organisme, opgebouwd uit cellen, die ieder een eigen leven leiden, met eigen levensvoorwaarden, die niet straffeloos veronachtzaamd kunnen worden, die echter door eene verstandige verdeeling van den arbeid voor zichzelf zoowel als voor het geheel het leven rijker en krachtiger kunnen maken. We kunnen ons geene gezonde maatschappij voorstellen, die niet hare kracht vindt in het geluk van ieder der samenstellende individuen. En dezen kunnen niet gelukkig zijn, wanneer zij zich genoodzaakt zien willoos te zijn tegenover een denkbeeldigen al-wil. Het valt niet te ontkennen, dat de geschiedenis der laatste jaren feiten oplevert, die getuigen van zulk eene verkrachting van den individueelen wil. Doch zoodra de overdrijving zich doet gevoelen, verneemt men ook de waarschuwende stemmen, die tot tijdigen terugkeer aanmanen. Al zouden we daartoe niet willen rekenen die van den Duitschen wijsgeer Nietzsche, welke door zijne uitersten meer afstoot dan aantrekt, toch valt zijn invloed in dezen niet te ontkennen. In zeer gematigden vorm kunnen we eene nawerking van zijne leerstellingen vinden in de geschriften van Ellen Key, die eene lans breekt voor de individualiteit ook van het schoolkind, en we hebben in de laatste dagen zelfs de stemmen vernomen van leiders op sociaal gebied, die hunne afkeuring uitspreken over eene doodende solidariteit. We beschouwen het pleidooi van Mr. Van Drooge, van wiens werkje we boven den titel afschreven, ook als eene poging, om het bewustzijn te doen herleven, ‘dat alle maatschappelijke hervormingen, alle verbeteringen in de wetgeving niet baten, als wij niet de menschen verbeteren’. De harmonische ontwikkeling der menschheid moet beginnen bij den individueelen mensch. Deze mag niet opgaan in de menigte; zijne opvoeding moet in de allereerste plaats ter hand worden genomen; daaraan moet de meeste zorg worden gewijd. Een groot deel van die opvoeding ontvangt hij in het huisgezin, hetzij in dat zijner ouders of in dat, hetwelk hij zichzelf heeft gesticht. Want we zijn het met Mr. Van Dr. volkomen eens, dat de opvoeding eerst eindigt met den dood. Geene geschikter plaats dan het gelukkige huisgezin met zijne liefde, die alles heiligt en wijdt, om in den mensch te ontwikkelen die talrijke qualiteiten, voor het sociale leven misschien van minder belang, doch niettemin van grooten invloed op het geluk van den mensch. Daarom dient eene ernstige waarschuwing uitgesproken te worden, wanneer we het huisgezin in gevaar zien. Het wordt inderdaad bedreigd, meent Mr. Van Dr. en wij zijn dat met hem eens. Hij herinnert ons aan den vrouwenarbeid en aan den verwoestenden invloed, welken die op het gezinsleven heeft. Zonder | |
[pagina 99]
| |
zich als een bepaalden tegenstander van de nieuwere ideeën te dezen opzichte te doen kennen, eischt hij toch, dat de moeder - niet te verwarren met de vrouw in het algemeen - thuis blijve, om zich aan de opvoeding en verzorging van haar kroost te wijden. Dat mag niet aan vreemden overgelaten worden. Blijken de moeders nu en dan ongeschikt voor hare taak, welnu, men zorge, dat zij eene betere opleiding krijgen, en haar natuurlijk talent zal beter tot zijn recht komen. Schr. meent ook bij de school eene neiging op te merken, om hoe langer hoe meer in te grijpen in het gezinsleven. De onderwijzers matigen zich soms ten opzichte van het huisgezin rechten aan, die hun niet toekomen, en grijpen door hun huiswerk in den geregelden gang van het huiselijk leven in. De ouders behooren de perken te zetten, niet de onderwijzers. De dienstbodenquaestie dreigt mede gevaar te zullen opleveren voor de rust van het huisgezin. Schr. acht verbetering in dezen mogelijk, door de dienstbode meer, dan tot heden algemeen geschiedt, te beschouwen als lid van het gezin. En dan ten slotte de verhouding tusschen man en vrouw. Het huwelijk, hoe vaak ook bespot en aangevallen, schr. zou het nog niet gaarne missen. Doch het dient herzien te worden. De wettelijke alleenheerschappij van den man neme een einde. De desbetreffende bepalingen der wet waren misschien goed in 1838; thans zijn zij 't zeker niet meer. Laat ieder het zijne. Het huwelijk doet geen kwaad, wanneer slechts de verhouding goed is. En daartoe behoort ook, dat de moeder medezeggenschap verkrijge over het lot der kinderen; dat de ouderlijke macht bij beide ouders beruste en bij ernstige geschillen de beslissing aan den rechter worde opgedragen. De verbeteringen, die de kinderwetten te dezen opzichte brengen zullen, juicht schr. natuurlijk toe. Doch wat de wet niet kan doen, is, man en vrouw te maken tot één. Daarvoor is noodig, dat zij belangstelling leeren gevoelen in elkaars arbeid, dat zij meer elkaars gelijken worden in beschaving, waartoe eene betere opleiding van het meisje veel kan bijdragen. En dan: in dezen is ook de liefde de meeste. De liefde in verschillende verhoudingen, tusschen man en vrouw, tusschen ouders en kinderen, zij is het beste middel, om den mensch te verbeteren, en, wij hoor den het reeds, dat beschouwt schr., en o.i. te recht, als het voornaamste. Waar de liefde op de rechte wijze heerscht, ‘daar is de geest, de stemming, de verhouding, zooals ze moet zijn’. De bladzijden, waarin schr. dit denkbeeld ontwikkelt, de laatste beide met de schoone aanhaling van Ellen Key, zijn zeker niet de minst sympathieke van zijn boekje. Mr. Van Dr. heeft geene studie willen leveren. We mogen zijn arbeid dus niet als zoodanig beschouwen. Vele nieuwe waarheden heeft hij ons niet verkondigd, doch in zijn ‘pleidooi’ heeft hij ons herinnerd aan veel, dat wel oud, doch nog niet verouderd is, en hij deed dat op eene wijze, die ons doet wenschen, dat zijn geschrift in veler handen zal komen. Wij hebben het met genoegen gelezen en herlezen. Wie zich niet te hoog acht of te verstandig voor een ernstig woord, dat bedoeld is als opwekking ten goede, mag niet verzuimen kennis te nemen van den inhoud van no. 5 der Studies in Volkskracht. Oct. 1905. v. N. | |
Studies in Volkskracht. De aesthetische opvoeding der jeugd door J.W. Gerhard. - Haarlem, De Erven F. Bohn.De titel van dit werkje deed ons meer verwachten, dan de schrijver heeft gegeven. We meenden, een boekje van 64 pagina's, dat waardig gekeurd was opgenomen te worden in de rij der veelal uitstekende Studies in Volkskracht, zou ons heel wat belangrijks te lezen geven over de aesthetische opvoeding der jeugd. Daarin zijn we min of meer teleurgesteld. Toch richt ons bezwaar zich meer tegen den titel dan wel tegen den inhoud, want de taak, die schr. zich heeft gesteld, heeft hij ook vrij goed uitgevoerd. 't Lag niet in zijne | |
[pagina 100]
| |
bedoeling, eene alzijdige behandeling van het vraagstuk te geven, ‘eensdeels wijl (hij zichzelf) daartoe niet in staat acht, en anderdeels wijl (hij) door de uitgebreidheid van de stof er ook niet naar poogde te streven’. Dat deelt hij ons mede aan het eind van het eerste hoofdstuk, waarin hij aan de hand van uitspraken van Schiller een kort betoog houdt over de noodzakelijkheid van de aesthetische opvoeding der jeugd. Als de belangrijkste middelen daartoe beschouwt schr. het prentenboek en de platen in de school en onder de laatste vooral ook die, welke niet uitsluitend voor het geven van onderwijs worden gebezigd. Men krijgt den indruk, dat de schr. van deze hulpmiddelen eene grondige studie heeft gemaakt. Men vindt in zijne boekjes eene opgave van prentenboeken en plaatwerken voor de school, zoo uitvoerig, als wij die nog niet hebben aangetroffen, en zijne beoordeeling van een en ander is de kennismaking wel waard. 't Zal echter slechts weinigen gegeven zijn, al zijne uitspraken te controleeren; ons althans is slechts een deel van de verschillende door hem genoemde uitgaven bekend, doch ten opzichte daarvan willen we dan ook gaarne verklaren, dat wij het in hoofdzaak met zijne critiek eens zijn, en wanneer we dan van het bekende tot het onbekende mogen besluiten, achten we zijn werkje een betrouwbaren gids voor ieder, die zich goede prentenboeken voor de jeugd of goede platen voor de school wenscht aan te schaffen. In het hoofdstuk: ‘Hoe brengen we de kunst onder het volk?’ doet schr. het denkbeeld aan de hand in de bibliotheken voor de jeugd zoowel als voor de volwassenen ook portefeuilles met platen op te nemen, die z.i. meer nut zouden stichten dan vele van de romans van twijfelachtige waarde, die thans hier en daar worden ter lezing gegeven. Schr.'s voorstel verdient zeker ernstige overweging. In een naschrift behandelt hij nog de voornaamste uitgaven van het jaar 1904 en waar hij zoo bij herhaling erop heeft moeten wijzen, dat het buitenland meer voor de aesthetische ontwikking van het kind doet dan wij en velen van Holland's grootste schilders bij het Duitsche schoolkind b.v. beter bekend zijn dan bij onze jeugd, daar kunnen we het begrijpen, dat hij met genoegen constateert, dat wij, hoewel dan ook ‘uiterst langzaam’, vooruitgaan. ‘De hoogste aesthetische werking zal nog wel uitgaan van de omgeving, waarin het kind dagelijks leeft. De school van buiten mooi en van binnen gezellig, huiselijk, blijft daarom de eerste eisch voor de aesthetische opvoeding.’ Daaraan wordt echter nog slechts in zeer weinig scholen voldaan; dus moeten we het toejuichen, dat de heer Gerhard er het zijne toe heeft bijgedragen, dat de aandacht van het ontwikkelde deel van het Nederlandsche publiek opnieuw op deze belangrijke zaak is gevestigd. We willen onze korte aankondiging besluiten met deze woorden van den schr.: ‘Nederland telt onder zijne groote mannen ook Rembrandt. Nog een jaar en het zal zijn 300sten verjaardag ongetwijfeld luisterrijk vieren. De beste en tevens hoogste hulde, welke hem gebracht kan worden, bestaat in het brengen van de kunst in de school en onder het volk.’ Oct. 1905. v. N. | |
Nederlandsch Oost- en West-Indië. Geographisch, Ethnographisch en Economisch beschreven door Dr. H. Blink, Priv. docent in de Aardrijkskunde a.d. Rijks-Universiteit te Leiden; Iste deel. - Leiden, Boekh. en Drukk. v.h. E.J. Brill.In de laatste jaren werd herhaaldelijk gewezen op de onvoldoende, ja, gebrekkige kennis van de Nederlandsche koloniën in het moederland en werd de wenschelijkheid betoogd, dat daarin verbetering zou komen. De vereeniging ‘Oost en West’, overtuigd, dat meerdere bekendheid met de Nederlandsch-Indiën ertoe zou bijdragen den band tusschen moederland en koloniën te versterken en de belangstelling voor die laatste bij de Nederlanders op te wekken, wendde zich in Februari 1904 tot de Regeering met het verzoek bij het onderwijs, door | |
[pagina 101]
| |
den Staat gegeven, ook dat der land- en volkenkunde van Oost- en West-Indië tot zijn recht te doen komen. Tot nu toe heeft dat verzoek niet veel weerklank gevonden. Hoewel volgens het programma der exameneischen voor onderwijzer en hoofdonderwijzer het zwaartepunt van de kennis der aardrijkskunde gelegd moet worden op Nederland en zijne koloniën, blijven de laatste stiefmoederlijk behandeld. Terwijl het onderwijs in de aardrijkskunde van Nederland in de laatste dertig jaren met reuzenschreden is vooruitgegaan, bleef dat van de koloniën nog op de oude leest geschoeid. Hoogstens bepaalt zich het onderwijs in de aardrijkskunde der overzeesche bezittingen tot het doen aanleeren van eenige, soms van zeer vele, namen. Van den physischen toestand dier Oostersche en Westersche landen, van de natuur, de planten- en dierenwereld dier tropische gewesten, van het leven en bedrijf der volken onder ons gezag, van hunne zeden en maatschappelijke omstandigheden blijven de leerlingen der volksschool zoogoed als geheel onwetend en vernemen de volgers van hooger-onderwijsinrichtingen al evenmin veel, wat hun blijvende belangstelling kan inboezemen en wat hun een goed inzicht in het wezen van land en volk onder de tropen kan geven. Evenzeer is dat het geval met betrekking tot de bronnen van welvaart der koloniën, den handel en het verkeer, de gemeenschaps- en vervoermiddelen dier rijke, doch in vele opzichten verwaarloosde gewesten. En dat, terwijl in de overige staten van Europa en in Amerika in de laatste jaren juist eene groote belangstelling levendig is geworden voor de bezittingen in andere werelddeelen; terwijl zelfs buitenlanders zich steeds meer tot de studie van onze Nederlandsche koloniën voelen aangetrokken en daarvan in den laatsten tijd de meest degelijke bewijzen hebben gegeven. Toch zijn er tijdschriften, boeken, zelfs standaardwerken genoeg, waaruit kennis omtrent onze koloniën kan geput worden; wellicht zelfs is de stof te overvloedig, in ieder geval voor een deel te zeer verspreid, om de studie van de kennis dier gewesten, welke ons zoo nà staan, gemakkelijk te maken; aan een verzamelwerk, waarin de aardrijkskunde, in meer beperkten zin, naast de ethnologische en vooral de oeconomische geographie behandeld werd, is stellig wel behoefte. Blijkens het voorbericht van het hierboven genoemde werk - waarvan het eerste deel nu geheel verschenen is - heeft Dr. Blink dat zoo ingezien en heeft hij er zich toe gezet een werk samen te stellen, waarin vrij uitvoerig behandeld wordt hetgeen op geographisch, ethnographisch en oeconomisch gebied omtrent onze koloniën meer algemeen bekend behoort te worden. In dat eerste deel is, zooals de schrijver zich uitdrukt, de algemeene geographie van Nederlandsch-Indië behandeld, dat wil zeggen: daarin zijn, na eene algemeene inleiding, de zeeën, de geologische ontwikkelingsgeschiedenis, het klimaat, de planten- en dierengeographie benevens de algemeene volkenkunde van den Indischen Archipel behandeld; is verder een zeer beknopt historisch overzicht gegeven van de wording van het Nederlandsche staatsgezag en de huidige inrichting daarvan in den Archipel en is ten slotte de oeconomische geographie van Nederlandsch Oost-Indië in beschouwing genomenGa naar voetnoot(*). In ruim 570 bladzijden is die overrijke stof verwerkt; het spreekt dus haast vanzelf, dat veel tamelijk beknopt behandeld werd; en niettemin, of juist daarom, kan het werk aan het gestelde doel beantwoorden. Het moet toch meer de vraag zijn, of de stof met oordeel verwerkt is, dan deze andere, of de beknoptheid wellicht aan de volledigheid geschaad heeft; moge dit laatste voor sommige hoofdstukken uit den aard der zaak, bij zoo rijke stof, eene open vraag blijven, stellig zal men door lezing van Dr. Blink's werk een helder inzicht verkrijgen in den | |
[pagina 102]
| |
physischen toestand van den Archipel en zal men zich een begrip kunnen vormen van land en volk, van de eigenaardigheden, de leefwijze, den graad van ontwikkeling en de behoeften van de vele verschillende volksstammen in den Archipel. Onwillekeurig rijst nog eene andere vraag, nl. deze, in hoeverre de oudere werken, die evenzeer een algemeen overzicht van den Oost-Indischen Archipel geven, door Dr. Blink's werk op den achtergrond worden geschoven; wordt het vroeger als standaardwerk geroemde boek van Dr. J.J. de Hollander als te zeer verouderd en worden kleinere overzichten als te beknopt buiten beschouwing gelaten, dan blijft het werk van Prof. Van der Lith als een mooi staal van een overzicht gevende land- en volkenkunde mededingen naar eene plaats voor tegenwoordig gebruikGa naar voetnoot(*). Wij zullen gelegenheid hebben hier en daar door vergelijking op Van der Lith's boek terug te komen.
Indien de onderwijzer aan de hem toevertrouwde leerlingen een klaar begrip van de Austraal-Aziatische Zee, die de Indische eilandengroep omspoelt, wil geven, heeft hij Dr. Blink's hoofdstuk: ‘De zeeën van den Indischen archipel’, te lezen; indien hij den inhoud daarvan goed in zich opneemt, zal hij op boeiende en belangwekkende wijze aan die jongeren eene beschrijving kunnen geven van de configuratie van den zeebodem, die als een werelddeel zijne hoogvlakten, dalen, bergen en gebergten heeft; die leerlingen zullen dan een inzicht verkrijgen van het verschil in temperatuur van de onderscheidene deelen dier watermassa en van de oorzaken daarvan, van het verschillend zoutgehalte, van de getijden en getijde- en zeestroomingen en den invloed der winden op die wateren. Dit hoofdstuk is een mooi stuk werk, waarin Dr. Blink gelegenheid had gebruik te maken van de nieuwste ontdekkingen, die door het onderzoek der Siboga-expeditie aan het licht kwamen, en van de door Dr. J.P. van der Stok als directeur van het Meteorologisch Observatorium te Batavia gepubliceerde uitkomsten van jarenlang gedane waarnemingen in den Archipel. Ook voor het ruim 50 bladzijden beslaande geologische hoofdstuk maakte de schrijver gebruik van de nieuwste gegevens, zonder echter oudere studiën en mededeelingen te verwaarloozen; aan de verdiensten van Junghuhn b.v. laat Dr. Blink nog alle recht wedervaren. De geologische ontwikkeling, de wording der tegenwoordige geologische gesteldheid der eilanden wordt in hoofdlijnen geschetst; na ontwikkeling der algemeene theorie over het vulkanisme worden omtrent de vulkanische werkingen en verschijnselen in den Archipel vele mededeelingen gedaan en worden deze aan die theorie getoetst; de verbreiding der vulkanen in den Archipel wordt in groote lijnen aangegeven; aan de theorie, de wijze van waarneming der aardbevingen en de verschijnselen daarbij zijn een zevental bladzijden gewijd; de koraalvormingen in den Archipel worden ten slotte in haar ontstaan, hare levensvoorwaarden, hare meest voorkomende vormen geschetst; de belangrijkste koraalvormingen in den Archipel worden opgesomd, maar zóó, dat het een belangwekkend verhaal vormt, dat men als 't ware met al die eilandjes en riffen in hunne wording en vervorming meeleeft. Bij al de hoofdstukken laat Dr. Blink aan de eigenlijke behandeling van zijn onderwerp eene inleiding voorafgaan, waarin een overzicht gegeven wordt van de ontwikkeling der kennis met betrekking tot den Archipel op het gebied, waarover ieder hoofdstuk loopt. Dat is eene goede gedachte; al die inleidingen te zamen geven dan een algemeen overzicht van de geleidelijke ontwikkeling tot | |
[pagina 103]
| |
het tegenwoordige standpunt van de kennis op ieder gebied. Zoo laat de schrijver ons een inzicht krijgen in het langzaam toenemen der kennis van het klimaat, de heerschende winden, de temperatuur, de vochtigheid, den regenval. Er wordt medegedeeld, wat de Arabieren, de Portugeezen, de Hollanders in vroegere tijden daarvan wisten of hoe zij daarover dachten; hoe in de 18de eeuw (2de helft) door het gebruik van barometer en thermometer en door meer geregelde waarnemingen de kennis meer op vaste grondslagen werd gezet; dat eindelijk eerst in de 19de eeuw meer ernstige studie van het klimaat werd gemaakt. De verdiensten van Zollinger, van Junghuhn vooral voor de klimatologische kennis van Java worden in het licht gesteld. Door den invloed van A. von Humboldt en van Buys Ballot werd in 1856 tot de oprichting besloten 1o. van een magnetisch-meteorologisch observatorium te Batavia, 2o. van stations voor gelijksoortige waarnemingen over den geheelen Archipel, waaronder die voor den regenval het meest verbreid waren; het duurde echter tot 1879, eer al die waarnemingen geregeld werden uitgevoerd. Een literatuuroverzicht besluit de inleiding. In het hoofdstuk zelf wordt nu een beredeneerd overzicht van de temperatuurs-schommelingen in het laagland en in het bergland gegeven; de oorzaken dier schommelingen worden besproken, de gevolgtrekkingen uit de cijfers afgeleid. Uit de te Batavia gedurende 15 jaren opgeteekende barometerstanden worden regels afgeleid voor de regelmatig voorkomende luchtgolvingen. De algemeene theorie der moessons en passaatwinden wordt gegeven en getoetst aan de werkelijkheid; de afwijkingen ten gevolge van de geographische ligging van den Archipel, de invloed van land en zee en die van localen aard worden verklaard; kentering, land- en zeewinden worden behandeld en de verschijnselen daarbij toegelicht. Vochtigheid en regenverdeeling worden, op grond van in vroegere en in latere jaren gedane waarnemingen, ook in verband met moessons en passaten, besproken en verklaard; omtrent regenval, bewolking en onweders, zooals die in de verschillende deelen van den Archipel voorkomen, treft men beredeneerde mededeelingen aan. In 't kort: het klimaat van den Archipel wordt uitvoerig en met gebruikmaking van vele en nieuwe gegevens, grootendeels berustende op de mooie publicaties van het magn.- meteor. observatorium te Batavia, besproken. Ten slotte worden nog eenige beschouwingen gewijd aan den invloed van het Indische klimaat op de bewoners, de Europeanen vooral, ook in verband met kolonisatie. Tot dusverre bestond er geene aanleiding Dr. Blink's werk met dat van Prof. Van der Lith te vergelijken, omdat de laatste van de physische geographie van den Archipel zoogoed als geen werk maakte. Nu wij tot de planten- en de dierengeographie genaderd zijn, komt de neiging tot vergelijking meer op den voorgrond. Beiden putten grootendeels uit dezelfde bronnen; beiden geven een mooi overzicht van de planten- en de dierenwereld; de aard van het onderwerp leidde tot hier en daar aanhalen van hetgeen nauwkeurige opmerkers over de flora en de fauna hadden meegedeeld; geen van beiden geven eigenlijk gezegde botanische of zoölogische studiën, maar beiden beschrijven het uiterlijk aanzien van de (zee) tropische plantennatuur in de verschillende deelen van den Archipel, in de lagere en de hoogere zonen en geven een overzicht van de verbreiding der verschillende diersoorten, die hier en daar in hunne eigenaardigheden beschreven worden. Dr. Blink ging echter, gebruik makende van de nieuwste onderzoekingen op geologisch en zoölogisch gebied, verder dan Prof. Van der Lith in het aantoonen van de oorzaken, waardoor de verbreiding der diersoorten in den Archipel - zóó als die gevonden wordt - verklaard kan worden geacht. Was toch de grenslijn van Wallace in 1893Ga naar voetnoot(*) wèl betwist, o.a. en vooral op grond van geologische onderzoekingen van Prof. Martin, maar nog niet beslist veroordeeld - hoe geniaal ook ontworpen -, thans, na de onderzoekingen van Max Weber, A. Wichmann, van de Sarasins, Kukenthal, A.B. Meijer e.a., is de onhoudbaarheid dier grenslijn vrij wel vastgesteld. In de laatste jaren zijn trouwens zooveel onderzoekingen | |
[pagina 104]
| |
op zoölogisch en botanisch gebied in den Archipel gedaan, dat de kennis in dat opzicht, vooral van de oostelijkste deelen, groote vorderingen heeft gemaakt. Merkwaardig is zeker, dat meer en meer blijkt, hoe de zoölogische vondsten een haast onmisbaren steun geven aan de gevolgtrekkingen, welke op geologische gronden omtrent vroegere toestanden van land- en waterverdeeling gemaakt worden. Ook voor de bespreking van de wijze van behandeling der volkenkunde wenden wij het oog naar Prof. Van der Lith's werk. Deze beschouwt eerst de bestanddeelen der bevolking uit een, als wij 't zoo mogen noemen, rassenkundig oogpunt, ook in verband met de talen, door de verschillende stammen gesproken; komt dan tot het besluit, dat er hoofdzakelijk aan twee rassen, Maleiers en Polynesiërs, moet gedacht worden, hoewel de talen van al de stammen op eene gemeenschappelijke oerafkomst wijzen; en schetst dan de algemeen kenmerkende eigenaardigheden, het karakter en de ontwikkeling dier verschillende stammen. Vervolgens geeft hij in twee hoofdstukken: ‘Schetsen uit de huishouding der moslemsche bevolking’ en ‘Tafereelen uit het volksleven der heidensche stammen’, een breed overzicht van het leven en bedrijf, de zeden en gewoonten, godsdienstige en zedelijke opvattingen, maatschappelijke verhoudingen, spelen en vermaken, enz. enz., in 't kort van de ethnologie en de ethnographie dier stammen, en wel achtereenvolgens van de Javanen, de Maleiers der Padangsche Bovenlanden, de Atjehers, de Batak's, de Dajak's, de Alfoeren, de Baliërs en enkele nog zeer onbeschaafde stammen. In eene aangename maar tevens zeer leerzame causerie doet hij zijne lezers met die verschillende stammen in hunne geheele wijze van zijn kennis maken. Dr. Blink neemt ook eerst de bestanddeelen der bevolking in het algemeen in beschouwing, is meer uitvoerig over de rassenkundige onderzoekingen en komt op grond van nieuwe nasporingen in zijne afdeeling ‘Anthropologische indeeling’ tot het besluit, dat de stammen verdeeld kunnen worden in drie rassen: Maleiers, Papoea's en Indonesiërs, met welke laatsten dan bedoeld zijn de aborigenen of oorspronkelijke inwoners van den Archipel, hoewel ook naar zijne meening de rassenquaestie nog niet uitgemaakt is. In zijne afdeeling ‘Talen en taalfamilies’ komt hij echter evenals Prof. Van der Lith tot het besluit, dat aan alle stammen in den Archipel een gemeenschappelijk stamland, nl. Annam, Kambodja of Cochin-China, moet worden toegeschreven; waar trouwens Prof. Kern in dezen gesproken heeft, was er ook eigenlijk op dit gebied moeielijk iets nieuws te vermelden. Dr. Blink geeft dan een overzicht van de verschillende talen met betrekking tot hare vermoedelijke afkomst en hare verwantschappen, verbreiding, dialecten soms en haar letterschrift. Vervolgens wijdt Dr. Blink in zijn hoofdstuk ‘Godsdiensten’ eenige woorden voornamelijk aan dever breiding van den Christelijken godsdienst en behandelt hij meer uitvoerig de natuurgodsdiensten, het HindoeïsmeGa naar voetnoot(*) en den Mohammedaanschen godsdienst in den Archipel; bij den laatsten staat hij het langst stil en bespreekt hij ook den invloed, welken deze bij de onderscheidene stammen, waar het Mohammedanisme overheerschende is, heeft gehad op de gebruiken en plechtigheden in het familieleven, op het huwelijk, waarbij ook de oorspronkelijke huwelijksvormen ter sprake komen, op de rechtsgebruiken, de maanden en feesten, de tijdrekening, enz.Ga naar voetnoot(†). In een hoofdstuk ‘Uit het leven der inlanders’ worden de woningen en nederzettingen, kleeding en sieraden, voedingsmiddelen, dranken en prikkelende genotmiddelen, spelen, vermaken, muziek en dans en gebruiken en bijzonderheden | |
[pagina 105]
| |
van verschillenden aard besproken, onder welke laatste o.a. de verbreiding van het kannibalisme en het koppensnellenGa naar voetnoot(*) ter sprake komen; ook worden daarbij opvoeding en onderwijsGa naar voetnoot(†) in beschouwing genomen. Ten slotte worden een zevental bladzijden aan de vreemde Oosterlingen in den Archipel gewijd. Prof. Van der Lith laat dus, als 't ware, de voornaamste stammen in hun zedelijk, godsdienstig, maatschappelijk en huiselijk leven, een voor een, aan ons voorbijgaan en laat het meeste licht vallen op de in zielental grootste en tevens meest ontwikkelde stammen. Dr. Blink laat ons eerst kennis maken met de godsdienstige en zedelijke opvattingen, zooals die bij de verschillende stammen bestaan of zich ontwikkeld hebben, en daarna wijst hij aan, hoe aan de meer materieele behoeften bij de onderscheidene volken voldaan wordt en hoe het huiselijk en het familieleven zich bij hen voordoen. Het wil ons voorkomen, dat voor iemand, die weinig van Indië weet, de door Prof. Van der Lith gevolgde weg gemakkelijker tot leering strekt; geleidelik vormt de lezer zich eene voorstelling van die verschillende stammen en aan de belangrijkste daaronder wordt uit den aard der zaak de meeste aandacht geschonken. Voor iemand, die Indië reeds in hoofdzaak kent, die reeds eenige studie van de bevolking heeft gemaakt, kan de behandelingswijze van Dr. Blink, waardoor dadelijke vergelijking meer op den voorgrond treedt, aangenamer zijn; voor leerlingen, die zich niet zoo onmiddellijk in hunne gedachten kunnen oriënteeren en die zich nog niet het juiste denkbeeld van de verhoudingen hebben gevormd, is zij eenigszins verwarrend, ook omdat nu niet genoeg nadruk wordt gelegd op de betrekkelijke belangrijkheid der verschillende stammen, nu alle, als 't ware gelijkwaardig, gelijktijdig worden besproken. Een zeer beknopt hoofdstuk geeft vervolgens een overzicht van de vestiging en uitbreiding der Oost-Indische Compagnie, het optreden van het Nederlandsche staatsgezag, de verhouding daarvan tot de volken en gewesten, de grenzen en den omvang van het Nederlandsche gebied ten opzichte van andere Europeesche koloniën en eindelijk van het bestuur en de administratieve indeeling; ten slotte van de dessa's of gemeenten, hare organisatie en hare bewoners, eigenlijk alleen met betrekking tot Java. In zijne hoofdafdeeling ‘Economische geographie’ brengt Dr. Blink ettelijke onderwerpen ter sprake, die van actueel belang zijn, die nog geruimen tijd de aandacht zullen blijven vragen en waarvan algemeene bekendheid, waarvoor algemeene belangstelling tevens hoogst nuttig zouden zijn. Na een overzicht van de ontwikkeling onzer kennis der oeconomische toestanden in den Archipel worden de elementen der oeconomische geographie en daarna de producten en onderscheidene bronnen van bestaan met veel van hetgeen met deze laatste samenhangt, in beschouwing genomen. De geschiktheid van den bodem voor de cultuur, het bestaan en de verbreiding van delfstoffen worden besproken in verband met de bevolkingsdichtheid en de eigenaardigheden der inlandsche volken; het ontbreken van eene geldhuishoudkunde, het langzamerhand ontstaan van loonarbeid worden ter sprake gebracht, ook in verband met de bijdragen der inlanders ten behoeve van den Staat of de gemeenschap; het spreekt vanzelf, dat heeren-Ga naar voetnoot(§), cultuur- en dessadiensten daarbij in beschouwing | |
[pagina 106]
| |
worden genomen; grondbezit en grondeigendom met de daarmede samenhangende huur- en erfpachtsbepalingen alsmede andere agrarische aangelegenheden vormen een belangrijk onderwerp van bespreking. De meest verbreide cultures van den inlandschen landbouw en die voor de Europeesche markt, vooral onder Europeesch toezicht, worden elk afzonderlek behandeld en in hare geographische verbreiding en hare oeconomische belangrijkheid nagegaan; van de voornaamste cultures wordt de geschiedenis beknopt vermeld; van sommige wordt over de bereiding een en ander medegedeeld; uit- en invoer, afzetmarkten en handel worden behandeld. Aan bosschen en boschproducten wordt de noodige aandacht gewijd. Als nauw samenhangende met den oeconomischen toestand, worden besproken de paarden- en runderstapel en -teelt, evenals die van andere huisdieren; de zoetwatervisscherij en de vischteelt, de strand- en diepzeevisscherij, alsmede de achteruitgaande toestand van die hoofdbronnen van welvaart. Na een historischen terugblik op den mijnbouw in den Archipel volgt een overzicht van de verbreiding en de belangrijkheid der delfstoffen en wordt de steenkolen-, tin- en petroleumproductie meer in bijzonderheden, die van andere delfstoffen in zeer algemeene trekken nagegaan en deze voorts in verband beschouwd met de persoonlijke vrije arbeidskrachtenGa naar voetnoot(*). Daarmede komt Dr. Blink als vanzelf op de fabrieksnijverheid, waarbij uit de door cijfers aangetoonde betrekkelijk geringe verbreiding der stoomwerktuigen het besluit wordt getrokken, dat die nijverheid zich nog in geringe mate ontwikkeld heeft. De voornaamste takken van inlandsche nijverheid, die bijna geheel onder den huisarbeid is te brengen, worden kortelijk doch met kennis van de nieuwste mededeelingen op dat gebied besproken voor wat betreft hunne geographische verbreiding, hun omvang en hunne belangrijkheid, ook als teekenen van merkwaardigen inlandschen kunstzin.
Het spreekt vanzelf, dat Dr. Blink in zijn tweede deel behalve een overzicht van handel en scheepvaart, dat nog tot de oeconomische geographie behoort, bij de behandeling der eilanden ieder afzonderlijk de beschrijving van het land meer in bijzonderheden zal geven; van plaatsen, rivieren, wegen, in 't kort van de topographie der eilanden vermeldt het eerste deel nog niets. West-Indië moet voorts nog geheel besproken worden. Het nu gereed zijnde vormt echter een min of meer afgerond geheel, dat beoordeeld kan worden. Indien nu nog vermeld wordt, dat de hoofdstukken over de zeeën, de geologie en het klimaat door enkele kaartjes verduidelijkt zijn en dat in het hoofdstuk ‘Uit het leven der inlanders’ afbeeldingen van woningen zijn gegeven, dan is de inhoud van dit eerste deel vrij wel overzien. De overrijke stof moet het den schrijver menigmaal moeielijk gemaakt hebben, zich te beperken; allicht is dan ook hier wat te veel, elders wat te weinig gezegd; over het geheel is er evenwel evenwicht en is de opzet goed overdacht; dat is in den regel ook het geval met de zeggingswijze, maar hier en daar schijnen de gedachten te haastig neergeschreven, zoodat er soms op den zinbouw wel aanmerking te maken zou zijn. Stelt men zich nu de vraag, in hoeverre het werk aan de in den aanvang dezes genoemde behoefte zal voldoen, dan kan het antwoord slechts aarzelend gegeven worden; wij zouden zeggen, dat het voor de studie der physische, ethnologische en oeconomische geographie van Nederlandsch-Indië meer dan eene kostelijke en waardevolle handleiding zal zijn. Voor een gewoon aardrijkskundig handboek voor de school is het te uitgebreid, te breed opgezet, wij mogen wel zeggen te mooi; en toch: in sommige opzichten gaat het op ethnologisch, ethnographisch en oeconomisch gebied weer niet diep genoeg, om het onder de standaardwerken te rekenen. Het meeste nut zal 't geven aan onderwijzers van alle soorten van | |
[pagina 107]
| |
onderwijsinrichtingen, die zich een goed inzicht in onzen Archipel willen vormen; voor de physische en oeconomische geographie zullen dezen in Dr. Blink's werk een zeer kostelijk studieboek vinden, en indien zij voor het ethnologisch en ethnographisch gedeelte dan nog tevens studie maken van Prof. Van der Lith's IIde en IIIde hoofdstuk van diens derde boekGa naar voetnoot(*), dan zullen zij volkomen voorbereid zijn, om den aan hunne leiding toevertrouwden leerlingen het onderricht te geven, waaraan zoozeer behoefte bestaat. Voor hen, die veel verder willen gaan, in welk onderdeel ook, kan Dr. Blink's werk een goede grondslag, een goede wegwijzer zijn, daar hij overal naar de meer uitgebreide literatuur verwijst. Aan hen, die hunne toekomstige loopbaan in Indië zoeken, kan het eene uitstekende voorbereiding schenken; het vermoeit niet door overdadige mededeelingen omtrent kleeding, sieraden, huisraad, in 't algemeen ethnographische bijzonderheden, waarmede de toekomstige Indischman later veel beter plaatselijk kan kennis maken, maar het schenkt een inzicht in de natuur in het groot van land en volk; het leert de zeeën en de bergen, de vlakten en de dalen in hun ontstaan en hunne grootheid kennen; het verklaart helder de eigenaardigheden van het klimaat; en de toekomstige burger, die bezield is met het verlangen wat goeds voor het volk te verrichten, kan door de oeconomische beschouwingen tot nadenken worden gebracht en geleid tot den wensch, om ook het zijne bij te dragen tot het geluk en de welvaart van de volken, die aan zijne hoede kunnen worden toevertrouwd of te midden waarvan hij een groot deel van zijn leven zal slijten. De uitgave in groot octavo is goed verzorgd; letter en druk zijn goed; in 9 afleveringen is het eerste deel compleet; de 10de is bereids verschenen. H.B. October 1905. | |
Dr. J. Rutgers, Rasverbetering en bewuste aantalsbeperking. Kritiek van het Malthusianisme en het Nieuw-Malthusianisme. - Rotterdam, W.J. van Hengel.Bewundert viel und viel gescholten.... Bewonderd wordt Malthus maar zoo, zoo; doch gescholden, zie, dat gaat van 'n leien dakje. De christendichter Bilderdijk, soldaat in het hart, verklaarde ‘den ongodisten krijg’. Ware zeker iemand deze leuze te binnen geschoten, dan had hij de nederlandsche paganist niet ‘gegenereerd’, of, volgens tante Occulta, ‘gereïncarneerd’. Bekladden en afmaken is gemakkelijk, vooral als het geschiedt op zoo weergaloos geestige wijze als 't William Godwin deed, Malthus' politieke tegenstander. Jammer maar, dat zoovelen deze pseudo-critiek direct of indirect voetstoots hebben overgenomen. De heer Rutgers echter plaatst zich op onzijdig standpunt en beziet Malthus in den lijst van z'n tijd, onbevooroordeeld en onpartijdig. De lezing van het werk zij daarom aanbevolen, met dien verstande, dat het niet doorgebladerd, maar bestudeerd worde; dan zal men Malthus en het Malthusianisme met een helder oog beschouwen, en ‘hoe men het wendt of keert, en hoe de omstandigheden ook wisselen, altijd zullen ouders en staatslieden den wenk van Malthus moeten behartigen: dat het gemakkelijker gaat, de bevolking te vermenigvuldigen, dan den voorraad van voedingsmiddelen van jaar tot jaar evenveel te vermeerderen. Men zal op beide zaken moeten letten’ 279. De bekwame schrijver zette voortaan aanhalingen uit den vreemde in de moedertaal over. Jan en Jannetje kunnen dan het Nieuw-Malthusianisme beter begrijpen; want dit vraagstuk, schijnbaar eenvoudig, is zeer ingewikkeld en hangt innig samen met het fijnste zieleleven. R. Krul. | |
[pagina 108]
| |
Homoeopathische bibliotheek no 1: Dr. J. Voorhoeve, Zenuwzwakte, hare voorkoming en behandeling. - Zwolle, La Rivière en Voorhoeve.‘Het doel dezer bibliotheek is om door een duidelijke en uitvoerige bespreking van de praktische behandeling van ziekten van algemeen belang het publiek in Nederland en de Koloniën voor te lichten, en het daarbij tevens de groote waarde der homoeopathische geneeswijze in toenemende wijze te leeren kennen’. Aldus spreken de uitgevers en vergasten het publiek op de uitstekend bewerkte ‘zenuwzwakte’ of neurasthenie door den dilleburger geneesheer J. Voorhoeve. Zij is de mode-zondebok, die, ‘belast’ en beladen met de meeste moderne kwalen, de straat wordt opgejaagd. De Tijdspiegellezer kent den schrijver, hem indertijd voorgesteld als groot geleerde, die een goeden kijk heeft op de geneeskunde, doch een eenzijdigen blik op de geneeskunst, m.a.w. als therapeut de homoiopathie beoefent. Referent heeft daar verleden jaar het zijne van gezegd, en herhaalt, dat een goed medicus àlles als geneesmiddel beschouwt, wat tot heil strekt niet alleen van het zieke organisme, maar ook van het gezonde. De Achilles' pees van den homoiopaath is zijn beginsel: ‘wel, lezen wij bl. 21, wel kunnen er gevallen voorkomen, waarin het een of andere palliatieve middel tot verzachting van hevige pijn of buitengewone onrust aangewezen is, maar deze gevallen zijn uitzonderingen, vooral voor den geneesheer, die weet gebruik te maken van de juiste toepassing der geneesmiddelen volgens het homoiopatiesch beginsel.’ De homoiopathie huist alzoo in de apotheek; want, blijken de uitzonderingen regel, dan worden alleen verschijnselen waargenomen en - behandeld. Wij, kortzichtigen, zien dan ook enkel de verschijnselen; zoo zijn bij den zenuwlijder, den neurasthenicus, de zenuwen gezond, doch het centraalorgaan, de hersenen, reageert abnormaal. Waardoor? Ziedaar de groote vraag. Bovendien lette men er op; de schrijver vermeldt het niet; dat neurasthenie door den oppervlakkigen waarnemer kan verward worden met melancholie; de affectstoornis der eerste bestaat voornamelijk in een ziekelijke prikkelbaarheid, die der laatste in een ziekelijke treurigheid. Om tusschen beiden te beslissen, is gewoonlijk de eenvoudige vraag voldoende of de stemming bepaaldelijk prikkelbaar of bepaaldelijk treurig is. De meeste patiënten geven daarop een zeer duidelijk en stellig antwoord. Voorbijgaande treurigheid en angstaanvallen komen ook voor bij de neurasthenie; zie Ziehen, Die Erkennung und Behandlung der Melancholie in der Praxis. Geneeskunst is een moeilijk vak. R. Krul. | |
Colette Willy, Dierenpraatjes. Vrij bewerkt naar het fransch door L.F.C. - Kampen, Stads- Boek- en Courantdrukkerij.Vier gesprekken tusschen Kiki-la-doucette, een karthuizer kater, en Toby-chien, een kleinen bulhond; waarbij Hij en Zij, twee personen van mindere beteekenis, nl. de baas en de vrouw, ook een woordje mogen meespreken. Dat alles is bestemd om Willy eens te doen lachen. De drie eerste samenspraken zijn nogal aardig; doch de vierde is wel wat hoog voor kinderen. Evenals van de z.g. fabelen, zullen ontwikkelde volwassenen de ‘finesses’ ervan begrijpen. Jan Alleman vliegt wel iet-wat ‘hoog, maar toch niet al te hoog’, en Jantje, zijn hartlap, fladdert nog laag bij den grond. L.F.C. hanteert de pen zeer goed; doch verwart, evenals sommige hooggeleerden, ruiken met rieken. De namen van kat en hond zijn fransch gebleven; waarom niet bijv. Kiki-snoes en Toby-baf? R. Krul. | |
[pagina 109]
| |
Rijkspostspaarbank.Wanneer het jaarverslag dezer instelling in boekvorm het licht ziet, dan is de inhoud daarvan reeds lang te voren door middel van de Staatscourant publiek domein geworden en zijn de voornaamste bijzonderheden daarvan door de pers reeds wereldkundig gemaakt. Wordt niettemin het verslag in boekvorm steeds met belangstelling te gemoet gezien, dan geschiedt het om de graphische voorstellingen, die het bevat en die nog duidelijker dan cijfers de krachtige ontwikkeling doen uitkomen, waarin de zoo uitnemend beheerde en nog steeds in populariteit toenemende instelling zich heeft te verheugen. H. de J. | |
De Kennemer Vrijbuiter door C. Joh. Kieviet. - Amersfoort, Valkhoff en Co.
| |
De Bieboeren door L. Smits. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.In de laatste jaren zijn we door verschillende auteurs van Noord- en Zuid-Nederland onthaald op uitvoerige beschrijvingen van het bestaan en het gemeenschapsleven van arbeiders en proletariërs; tafereelen uit het landleven, natuurgetrouw weergegeven en aan de werkelijkheid ontleend, waren niet zeldzaam. Het leven van de kleine burgerij, van dorpsbewoners en landlieden trok de schrijvers, die zich bij voorkeur op naturalistisch en realistisch terrein bewegen, sterk aan, en zoo hebben we aan bekwame schrijvers - men denke slechts aan Cyriel Buysse en Stijn Streuvels - menige verdienstelijke schets van het leven ten platten lande te danken. Ook de Vlaamsche schrijver L. Smits heeft zich tot dit onderwerp aangetrokken gevoeld en verhaalt in De Bieboeren van het bedrijf en het leven en lieven van de boeren, die zich bezighouden met de bijenteelt. Hoe dat volkje onder elkaar leeft, hun werken en ploeteren, hun gekibbel en hunne kleine ruzietjes, die dan later gewoonlijk weer in der minne | |
[pagina 110]
| |
worden bijgelegd, hunne vrijages en al wat zich zoo in het leven van die bijenhouders in Vlaanderen voordoet, dat alles wordt door den schrijver op zeer uitvoerige wijze in een lijvig romantisch verhaal verteld. Spannende of ergerlijke tooneelen komen in dit boek niet voor; alles loopt met kleine schokjes vrij gelijkmatig voort en men krijgt den indruk, dat deze bieboeren behooren tot een gemoedelijk slag van volk, welks leven, zooals Poot zei, vrij ‘genoegelijk heen rolt’. Ook in den verhaaltrant van den schrijver ligt iets gemoedelijks en eenvoudigs. Maar de beschrijvingen zijn bij weinig afwisseling van tooneelen hier en daar wat al te gerekt; de schrijver verliest zich te veel in onbeduidende kleinigheden, waardoor het geheel den indruk maakt van eentonigheid. M.S. | |
Carla door Benno Vos. - Voorburg, Uitgevers Mij. ‘Voorburg’.‘Scheppingen uit Levensleed’, heeft Benno Vos boven zijn Haagschen roman Carla geschreven. Ongetwijfeld is het leed in dit aardsche leven in zoo overvloedige mate voorhanden, dat het weinig moeite kost, om daaruit altijd maar weer stof te putten voor een roman. Benno Vos heeft zich dan ook van eene behoorlijke dosis leedstof voorzien en die met kwistige hand over zijn verhaal uitgeschud. De lotgevallen van Carla, de dochter van eene vrouw uit een circus, en van Grada, een meisje van adellijken huize, die ten slotte tot het laagste afdalen, waartoe eene vrouw zinken kan, vormen een zeer onverkwikkelijk verhaal. De schrijver laat niet alleen Carla, die door haar minnaar verlaten wordt, maar ook de deftige Grada eindelijk in een bordeel te land komen en vindt daarin aanleiding, om over al de moreele en physieke ellende, die in een bordeel kan geleden worden, uitvoerig uit te weiden. Het is eene opeenstapeling van leed en ellende, dat leven van die twee vrouwen, maar het is eene gewilde en ongemotiveerde opeenstapeling, en daardoor geraakt de lezer eigenlijk ook niet onder den indruk van al dat leed. Carla voedt haar eenig dochtertje in het bordeel op en het scheelt maar weinig, of dat arme kind zou, toen het zestien jaar oud was geworden, door haar eigen vader geschonden zijn. Inderdaad, de maat van verzonnen leed en bederf loopt hier over. Had de schrijver zich weten te beperken en had hij zijne stof meer logisch weten te ordenen, dan had hij zeker meer kunnen bereiken dan met deze schepping. Want aan talent van beschrijving ontbreekt het hem geenszins. Moge het hem gegeven zijn, dat talent nog eens in dienst te stellen van scheppingen uit levenskracht en levenslust. M.S. | |
Broeder en Zuster door Thérèse Hoven. - Amsterdam, Cohen Zonen.Thérèse Hoven verhaalt in dit boek van twee arme kinderen uit Savoye, Lallo Balmet en Nica Raveneau. Zij worden door een opkooper, die als een moderne rattenvanger de kinderen van arme lieden uit Savoye meetroont onder voorspiegeling van eene prachtige toekomst, meegenomen en belanden na vele avonturen in Holland. Daar worden de stumpers geëxploiteerd door een schoorsteenveger uit het Achterom in Den Haag en wanneer ze dan na eenigen tijd van dezen baas wegloopen, belandt Lallo in een circus en Nica, het meisje, komt na eenige wederwaardigheden terecht in het gezin van een dokter, die haar eene beschaafde opvoeding laat geven. De Westersche beschaving heeft echter niet veel vat op dit natuurkind, zoodat zij later als jongedame de voorkeur geeft aan eene verbintenis met den circusman Lallo, met wien ze naar Savoye teruggaat, boven een deftig huwelijk met den geleerden dokterszoon, die op haar is verliefd geraakt. Het verhaal is onderhoudend geschreven, losjes en luchtig, zooals we dat van Thérèse Hoven gewend zijn. Over eenige onwaarschijnlijkheden, die in 't verhaal voorkomen, willen wij de schrijfster niet lastig vallen; wel echter over enkele slordigheden in stijl en uitdrukking, die het boek ontsieren. Is b.v. | |
[pagina 111]
| |
gasthoven een Nederlandsch woord? Van Chambéry wordt gezegd: ‘een machtig geleerde stad, waar je om de twee pas een advocaat (!) tegenkomt’, enz. Van veel handigheid getuigt dit boek, maar ook van veel ondoordachtheid. M.S. | |
Achtste Bundel verzamelde opstellen door L. van Deyssel. - Amsterdam, Scheltema en Holkema.Deze bundel bevat evenals de vorige weer eenige critieken en zoogenaamde proza-gedichten. Enkele dier critieken, zooals die over Van Looy, Frans Coenen, Erens, kenmerken zich evenals vroeger door een hinderlijk individualisme en door verregaande gerektheid; van enkele opstellen, als: ‘Een monument voor Zola’, ‘Hulde aan Jozef Israëls’, die toch niet boven het peil staan van gewone tijdschrift- of courantenartikelen, mag men te recht vragen, of het de moeite waard was, ze te laten herdrukken. De lectuur van ‘Kind-Leven’ (Proza-Gedichten), waarvan indertijd De Gids een voorproefje gaf, moet voor ieder, die niet door blinde vooringenomenheid bevangen is, een onverteerbaar en ongenietbaar iets zijn. Vrij uitvoerig is de bespreking van Beets' Camera Obscura. Beets' nazaten zullen er zich wel in verkneukelen, dat Hildebrand hier nog eene marque de bonne conduite krijgt. M.S. | |
Feestschrift bij gelegenheid van het 75-jarig bestaan van het Genootschap van Leeraren aan Nederlandsche Gymnasiën.Het Feestschrift, uitgegeven naar aanleiding van het 75-jarig bestaan van het Genootschap van Leeraren onzer gymnasiën vangt aan met eene feestrede van Prof. Van den Es. Deze herdenkt daarin de benauwde dagen van het jaar 1830, toen het Genootschap werd opgericht; hij wijst op den invloed, dien het Genootschap op het gymnasiaal onderwijs heeft uitgeoefend; op de uitgave van het Tijdschrift van het Genootschap en vooral op het feit, dat het Genootschap de leeraren tot elkander heeft gebracht, hetgeen de opvatting van de taak der leeraren en dus ook het onderwijs zelf zeer ten goede is gekomen. Verder bevat dit geschrift een kort historisch overzicht van het Genootschap, door den secretaris Dr. P. Leendertz Jr. met zeer veel zorg in elkaar gezet. Als eene der belangrijkste daden van het Genootschap op wetenschappelijk gebied noemt Dr. Leendertz het tot stand komen van de philologencongressen. Dan volgen eenige Bijlagen, waarin ook de letterkundige en wetenschappelijke voordrachten der leden zijn vermeld en eene mededeeling wordt gedaan over het archief en de bibliotheek. Eene complete ledenlijst besluit dit boekje, dat ongetwijfeld zeer belangrijk is voor allen, die zich voor het Genootschap interesseeren. M.S. | |
Bibliographie van den Vlaamschen Taalstrijd, door Th. Coopman en Jan Broeckaert. Eerste Deel, 1787-1844. - Gent, A. Siffer.
| |
[pagina 112]
| |
lijvige werk bevat eene opgave en eene korte beschouwing van niet minder dan negenhonderd vijf en vijftig geschriften, die in het tijdsverloop van 1787-1844 over den Vlaamschen taalstrijd zijn gepubliceerd of althans daarmee in verband staan. Aan elk der vermelde werken is door de heeren Coopman en Broeckaert eene beknopte opgave van den inhoud of eene uiteenzetting van de beteekenis van het werk toegevoegd. Aldus hoogst practisch samengesteld, zal deze kolossale arbeid eene zeer belangrijke bijdrage worden tot de historie van den Vlaamschen taalstrijd. De samenstellers zullen later aan het werk nog toevoegen eene gepagineerde inleiding en eene naamlijst der medewerkers benevens de systematische inhoudstabellen en eene lijst der openbare boekerijen, waar de geëxcerpeerde dag- en weekbladen en tijdschriften berusten. Wanneer deze Bibliographie tot op den jongsten tijd is voltooid, zal zij natuurlijk ook vermelden de Verzamelde opstellen van Aug. Vermeylen, waarvan ons de tweede bundel werd toegezonden. Ook in dezen nieuwen bundel vindt men, evenals in den eersten - die vroeger door ons werd besproken -, een tal van opstellen, gewijd aan de Vlaamsche beweging. Prof. Vermeylen is een der onvermoeide kampvechters. In een dezer opstellen leest hij o.a. Frans Netscher de les over diens bewering, dat de Vlaamsche beweging zou zijn ontsproten aan de Nieuwe-Gids-beweging. Ook vindt men hier beschouwingen over Guido Gezelle, Constantin Meunier, Styn Streuvels, Teirlinck en anderen, alle goed, enkele zelfs met gloed geschreven. M.S. | |
Aage en Else (In de schaduw van den dood) van Harald Kidde, naar het Deensch bewerkt door A. Gorter-De Waard. - Utrecht, H. Honig.Dit boek is met zeldzaam talent geschreven en in zoo vloeiend Nederlandsch bewerkt, dat men werkelijk vergeet een product van vreemden oorsprong voor zich te hebben. Wanneer wij zeggen: ‘met zeldzaam talent geschreven’, bedoelen wij de gave van uitdrukking en detailuitbeelding van 'tgeen de schrijver heeft willen zeggen, waaruit nog niet volgt, dat wij het met zeldzaam genoegen hebben gelezen om den algemeenen gedachtengang. Ons kwam die gedachtengang voor te zijn een type van onnatuur en gedwongen sentimentaliteit. Onder den indruk van een ziekelijk sprookje dringt de jonge held van 't verhaal zich den plicht op onophoudelijk het beeld van zijn overleden broeder voor oogen te houden en zich voortaan alle levensvreugde te ontzeggen; wanneer de jonge levenslust zijne rechten herneemt, suggereert hij zich slecht en ongevoelig te zijn. Onder den invloed van school en kameraden, van 'tgeen het leven verder aanbiedt en oplegt, zouden levenskracht en levensmoed het natuurlijk winnen op den somberen nagalm van dit sprookje; immers, in 's menschen aard ligt: ‘Let the dead Past bury its dead.’ Maar juist op het oogenblik, dat de jongen weer wat op zijn verhaal komt, als de gezonde jongensnatuur hem weer op de been helpt, ploft de auteur hem door een sterfgeval of eene desillusie in een afgrond van akeligheid terug. Ware het te doen om eene natuurlijke ontwikkeling van eene Hamletachtige kinderziel - dat onderwerp kon dankbaar zijn, maar de natuurlijke ontwikkeling wordt hier telkens gestremd door een nieuw ongeluk, zoodat we den rampzaligen jongen op 16-jarigen leeftijd zien in een toestand, dat we hem maar liefst dadelijk naar eene zenuwinrichting zouden brengen. Zoo is 't geene kunst, iemand klein te krijgen, maar noch de lezer noch de zielsontleding is daarmede gediend. Kon onze stem den schrijver bereiken, we zouden hem willen aanraden de ontwikkelingsgeschiedenis te lezen van een jongen van denzelfden leeftijd, óók | |
[pagina 113]
| |
een droomer, dweper, idealist, maar als Wouter Pieterse vrij wat sympathieker dan dit overspannen, neen, gekgemarteld jongetje. We hopen voor des schrijvers, ook Hamlet's vaderland, dat sprookjes zoo somber als Aage en Else niet te veel invloed zullen hebben op 't aankomend geslacht. Eene herinnering aan de onderstaande regels van Longfellow is werkelijk in onze dagen niet misplaatst: ‘Let us, then, be up and doing
With a heart for any fate,
Still achieving, still pursuing,
Learn to labour and to wait.’
B. | |
De roode lach. Fragment uit een gevonden Russisch handschrift van Leonid Andrejef, vertaald door J.C. Termaat. - Nijmegen, Prakke.Een griezelig, afschuwelijk boek! Een officier, in den jongsten oorlog zwaar gewond, is door de doorgestane en bijgewoonde ellende krankzinnig geworden; hier worden grepen ondersteld uit zijn dagboek. Hier heeft waanzin in zijn verschrikkelijksten, den zelfbewusten vorm, voortdurend gevoed door de afgrijselijke herinneringen uit den krijg, een boek geschapen, om te rillen, eene combinatie van bloed en delirium! Brengt het nu ook nieuwe inzichten, nieuwe theorieën, nieuwe waarheden? Geenszins. De ellende, om welker schildering het te doen was, werd minder hartstochtelijk maar daardoor juister, duidelijker, aangrijpender ten toon gesteld in Dunant's Un souvenir de Solférino (1860), in Débâcle van Zola, door Bertha von Suttner e.a. Het nieuwe in dit boek is het afzichtelijke van het milieu, het schokkende der woordenkeus. Dat oorlog eene verschrikkelijke bezoeking der maatschappij is, betwijfelt niemand, maar een boek, als hier vóór ons ligt, brengt ons geen stap nader tot den eeuwigen vrede; daartoe is meer noodig dan heftig declameeren tegen den oorlog. Wij begrijpen den lust, om zulke dingen te vertalen, alleen, wanneer men zich daarvan een nuttig effect belooft, want voor zijn genoegen of zijne stichting leest niemand zulke geestelijke nachtmerries. B. | |
Blijde Kunst. Geïllustreerde bibliotheek van opwekkende lectuur. Redacteur van Dokkum. No. 1, Jacobs. Humoristische vertellingen van J. Brevee. No. 2, Van Aken. Lotgevallen van een Notaris van E. Blum. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.Er zijn nog al menschen noodig geweest, om die Blijde Kunst ter wereld te helpen, nl. een redacteur, een schrijver, een vertaler, een illustrator en een uitgever, 'tgeen ons herinnerde aan véél koks in één keuken. We verheugden ons na een paar werken, waarin volgens de hedendaagsche mode het sinistre op den voorgrond trad, Blijde Kunst in handen te krijgen, waarbij men ten minste met een opgeruimd gezicht mocht beginnen. Wij erkennen, dat er pogingen gedaan zijn, om den lezer in die stemming te houden; onderwerpen, herinnerend aan Marine-Schetsen van Buning, Jouk de Hartenstreuper van Brusse, Taming of the Shrew van Shakespeare, Micawber van Dickens, zijn op min of meer komieke wijze behandeld - maar kunst is het naar onze bescheiden meening niet, ook de illustraties niet, die wij zelfs beslist leelijk vinden. De dingetjes in bundel I zijn hier en daar wel aardig verteld, maar de scherts is niet fijn, de toestand niet pikant, de humor niet tintelend, zoodat de lezer wel grappigheid bespeurt, maar geestigheid mist. | |
[pagina 114]
| |
We zouden bundel I nog wel durven aanbevelen voor keuken, stal en volkslogies, maar bundel II maakt het met zijne laffe en dwaze phantasie, XXVI hoofdstukken lang, zóó bont, dat we zelfs het dáár aanwezig personeel te hoog ontwikkeld achten, om genoegen te nemen met dit soort van humor. We kunnen tot ons leedwezen niemand aanbevelen, om zich Blijde Kunst aan te schaffen, daar het in beide richtingen verre beneden het peil blijft, dat de lezer recht heeft te verwachten. B. | |
De roman eener eenzame vrouw. Naar het Engelsch van C.E. Playne door M. Dozy-Evers. - Leiden, Boekh. E.J. Brill.Eenzaam na den dood van haar man, dien zij hartstochtelijk had liefgehad, totdat zij tot de vreeselijke ontdekking kwam (die de lezer zelf maar moet doen), welk eene bittere spotternij haar huwelijk geweest was. Tot eene nieuwe echtverbintenis is nu voor haar geene mogelijkheid meer. Met hare groote behoefte, om zich te geven, en hare teedere aanhankelijkheid sluit zij gaarne vriendschap. Maar goede kameraadschap met een man moge heerlijk prikkelend zijn: de liefde luistert dadelijk aan het sleutelgat, wanneer een man en eene vrouw vertrouwelijk met elkaar omgaan. En hare vriendschap voor een ziekelijk meisje werd wreed teleurgesteld. Vanzelf leidden de omstandigheden en hare levensbeschouwing tot hare eenzaamheid. Zij vond er haar vrede bij. Het einde van het verhaal is te romantisch, daar toch hoofdzakelijk eene zieleschildering werd bedoeld, die ook zonder dat boeiend genoeg was. Is de vergissing met de Sunamietische vrouw, die zich tot den profeet Elisa wendde en hier aangeduid wordt als de Shunanieten, en is de teekening van Johannes den Dooper als iemand met een mooi gezicht met eene zeer reine, zeer ideale uitdrukking te wijten aan de schrijfster of aan de vertaalster? J.H. | |
Margaret Ogilvy, door haar zoon J.M. Barrie. Uit het Engelsch vertaald door J. Kuylman. - Amsterdam, G. Schreuders.De uitgever schenkt ons bij het portret van dezen schrijver eenige biographische aanteekeningen, die niet ongewenscht zijn, daar Barrie nog weinig onder ons bekend is. Toch heeft deze thans vijf-en-veertigjarige Schotsche auteur reeds menigen roman geschreven, terwijl hij ook op tooneelgebied geen vreemdeling is. The admirable Chrichton is te Amsterdam opgevoerd. In fijn gevoel en humor evenaart hij Jan Maclaren; volgens sommigen overtreft hij hem zelfs. Van beide heerlijke schrijverseigenschappen wordt ons in deze levensbeschrijving van Margaret Ogilvy (haar meisjesnaam) een- en andermaal eene proeve gegeven; het eerste komt meer dan het laatste uit, al ontbreekt meermalen de leuke opmerking niet. Er was in het verhaal van de geschiedenis eener moeder meer gelegenheid voor het gevoel, om te spreken; en het is eene deugd, dat dit geschiedt zonder sentimentaliteit. Barrie doet meer, dan men van een Schot gewend is. Deze toch is ‘niets anders dan een huis met al de blinden toe en de deur op slot’. Maar daarbinnen is hij dan ook geheel zichzelf; daar kennen de huisgenooten elkaar als schier nergens anders, en dat goed kennen staat gelijk met waardeeren. In deze karakteristiek vinden wij van ons eigen volk eenige trekken weergegeven. Daarbinnen dan een blik te mogen slaan, met de oogen ziende, zooals een zoon zijne moeder ziet, is een voorrecht. Inderdaad is 't niet onaardig, zulk een Schotsch binnenhuisje met dichterlijk talent geschilderd te zien. J.H. | |
[pagina 115]
| |
Raymond Jacberns. Een robbedoes op kostschool. Naar het Engelsch door Mevr. J. Van der Hoeven. Illustraties en bandteekening van A. Rünckel. - Baarn, Hollandia-drukkerij.Van eene robbedoes maken wij ons toch eene andere voorstelling. Veel meer beantwoordt daaraan de zestienjarige Toni, die aan E. Stuart aanleiding gaf hare geschiedenis te schrijven onder gelijkluidenden titel (vertaling van Claudine Bienfait, uitgever H.J.W. Becht te Amsterdam), dan deze tienjarige Betty Lea, een verwend en lastig kind, waarvan echter onder goede leiding nog veel terechtkomt. Die goede leiding vindt het kind op de school van Mevrouw Honeysett te Cromer Hall. Inderdaad eene model-meisjeskostschool. Ten grondslag aan onderwijs en omgang liggen onderling vertrouwen en eergevoel. Vrijheid kan daarom in groote mate worden toegestaan. Wat zeker niet overal geschiedt of geschieden kan en toch uitstekend is, dat wordt hier aanschouwd, nl. dat de leerlingen haar eigen tuintje hebben en ook eigen huisdieren, die in een gedeelte van het uitgestrekte landgoed zijn onder dak gebracht. Bepaalde klassen waren er niet. Niet meer dan zes meisjes werden tegelijkertijd onderwezen, bij elkaar geplaatst niet volgens haar ouderdom doch naar hare vorderingen. Dat werkte de ambitie in de hand en voorkwam tevens alle ontmoediging. Oudere meisjes hielden in de klasse het toezicht, gelijk op meer Engelsche scholen het geval is, als monitors, een naam, dien ons taaleigen wel kent voor zeker soort oorlogsschepen maar niet voor lieve en flinke meisjes. Onwillekeurig werd hier meer gezegd van de school en hare inrichting dan van de leerlingen. Men krijgt ook den indruk, alsof het der schrijfster meer om de eerste dan om de laatsten te doen was. Den lezer althans, al volgt hij al wat van de zoogenaamde robbedoes en hare medescholieren wordt verhaald, niet zonder belangstelling, staat aan het einde toch 't meest de school met hare werkzaamheden en ontspanningen onder leiding der zeer verdienstelijke directrice voor den geest. Zeker heeft dat ook zijne bijzondere waarde, te meer, daar alles onderhoudend wordt meegedeeld. J.H. | |
Walther Christmas. Koning Most. Naar het Deensch door Mevrouw D. Logeman-Van der Willigen. Geïllustreerd door Louis Raemaekers. - Baarn, Hollandia-drukkerij.Een boeiend boek vol avonturen, waarin jongelui wel vermaak zullen scheppen. Dat ongezocht wetenswaardigheden uit vreemde landen worden meegedeeld, strekt tot aanbeveling. Toch hebben zulke boeken m.i. eene bedenkelijke zijde, waarop althans de aandacht moet gevestigd worden. In de verhalen van gevechten en vooral van jachten, met name op wilde dieren, komen onwillekeurig trekken van wreedheid voor, die wij liever onzen jongen menschen zouden willen besparen. J.H. | |
Mikaël. Door H. Bang. Vertaald door Mevr. D. Logeman-Van der Willigen. - Utrecht, H. Honig.Op uitnemende wijze beschrijft Bang 't nuttelooze leven van dat deel der mondaine wereld te Parijs, dat, nu ja, de kunst bewondert, maar nochtans op- en ondergaat in futile liaisons en kortstondige amourettes. Daartegenover staat - en hierin munt onze schrijver nog veel meer uit - het leven en lijden van den Meester, een dienaar der kunst, die grooten roem verwerft, maar niettemin al zijne liefde gegeven heeft aan zijn pleegzoon Mikaël. Dien voedt hij op, dien onderwijst hij in de geheimen der schilderkunst, voor dien leeft en arbeidt hij. En wat is zijn loon? Dat Mikaël in koel berekenend egoisme zijn weg gaat, zijn tijd verknoeiende, hoogst ondankbaar zich betoont en onverschillig zijn Meester laat sterven, terwijl deze nog in zijne uiterste ure hem terugwacht. | |
[pagina 116]
| |
Neen, de Meester is geen heilige, want nolens volens doet de auteur ons gevoelen, dat hijzelf ook schuld draagt aan 't verongelukken van Mikaël: 't verafgoden doet altoos kwaad. Maar de wijze, waarop Bang 't lijden van den Meester uitbeeldt, is bewonderenswaardig; zonder gebruik van exclamaties, zonder groote woorden over zelfverloochening en zelfopoffering beschrijft de auteur ons 't leed van den Meester, een leed zoo diep en innig, als alleen door grooten van geest gevoeld en doorstaan kan worden. Dit is een boek, dat tot ernst stemt en de diepte van in stilte gedragen leed uitnemend weergeeft. H.G. | |
Eene Liefde. Door G. af Geyerstam. Vertaald door J.E. Keyser. - Amsterdam, H.J.W. Becht.Een romannetje, dat, aangezien 't nog al eens aan eene verzameling aanteekeningen doet denken, eerder voldoet aan de eischen van een schetsje dan aan die van een uitgewerkt verhaal. Toch geeft de auteur zijne bedoeling goed weer. Hij schetst ons 't leven van een man en een meisje, welke eindelijk huwen, maar 't geluk toch niet vinden. Als hij voor de eerste maal weduwnaar geworden is, wordt zij zijne huishoudster; weldra blijkt, dat zij zijne liefde niet kan beantwoorden, zoodat hij uit spijt met eene andere hertrouwt, die hij niet lang bezit. Als hij wederom weduwnaar geworden is en nog altijd Elsa liefheeft, begaat zij de onvoorzichtigheid, waartoe meer vrouwen overgaan, hem uit medelijden aan te nemen. Daaruit volgt een voor beiden ongelukkig leven, want beiden zijn teleurgesteld en komen tot het inzicht, dat de liefde zich niet laat dwingen. Hij leert zijn leven beschouwen als leeg en arm, vol vergissingen en onvervulde droomen, terwijl Elsa, 't raadsel des levens als zoodanig aanvaardende, tamelijk fatalistisch - ook in 't Noorden vindt men Turken - tot de meening komt, dat het leven aldus toch goed is geweest. Op duidelijke en indrukwekkende wijze geeft de auteur de treurige wijze weer, waarop het leven door sommigen geleefd, gevoeld en ervaren wordt, vooral wanneer liefde en sympathie zich niet op de rechte wijze weten te uiten. H.G. | |
Luchtkasteelen. Door Cl. Viebig. Vertaald door J. Lulofs. - Utrecht, W. de Haan.Met recht heet dit werk Luchtkasteelen, want niet anders dan dat zijn de idealen, welke twee jongelui, Lena en Richard, zich scheppen op grond van hunne wederzijdsche talenten op kunstgebied. Van den aanvang af doet de schrijfster goed gevoelen, hoe beiden wel willen, maar niet kunnen, wel eenigen aanleg hebben, zelfs talent, maar niet genoeg, om overwinnend het strijdperk te verlaten. Persoonlijk karakter en omstandigheden hebben zij zoozeer tegen, dat mislukking op mislukking volgt. De auteur verdient lof voor de wijze, waarop zij den levensloop dezer jongelui zich doet ontwikkelen; zoo moet het wel met hen gaan, als men let op hun aanleg en hun temperament. Hoewel geen van beiden zeer sympathiek is en een tamelijk alledaagsch tintje over menige figuur ligt, wordt de belangstelling toch opgewekt door de eenvoudige uiteenzetting en het tragisch verloop der geschiedenis, terwijl enkele tooneelen en dialogen keurige proeven zijn van het talent der schrijfster. Eene voorname fout komt echter telkens uit, nl. het te sterk accentueeren van de gebreken der personen. Als Richard nu eens niet altijd zulk een opgewonden standje was; als Oom Herman zijne gemoedelijkheid niet altijd bedekte onder grove woorden, etc. etc, dan zou de lezer meer sympathie kunnen gevoelen voor deze familie in al hare leden en 't werk zou winnen aan diepte van geest. Juist de sterke kleuren, waarin zij hare personen schildert, geven iets banaals, iets oppervlakkigs aan 't ensemble, 'tgeen te bejammeren is voor de schrijfster zelve. H.G. |
|