| |
| |
| |
Uit den vreemde, door Ph. Wijsman.
‘Dat heerlijke’.
Zij had de nieuwe bezending kleine, geslepen kralen, die uit Venetië gekomen was, geboekt en nu vlijde zij de tot bundeltjes saamgeknoopte snoeren in de gegeven kleurenschakeering naast elkaar. Het geheele tafelblad schitterde. De vlugge vingers der jonge verkoopster waren zonder overhaasting doch onophoudelijk bezig; zij grepen telkens in den glinsterenden voorraad en schikten de bosjes naar de elkander zeer zacht opvolgende tinten, die zich langzamerhand tot prisma's ontwikkelden.
Een sprookjespaleis scheen zijne deuren te hebben geopend te midden der grijze, stoffige kamer in het oudste huis eener halfvergeten achterstraat van het drukke en lichte Berlijn.
Overgrootoudersmeubelen stonden tegen de wanden, daartusschen portretten van beroemde personen uit het verleden: de actrices Schröder-Devrient, Crelinger en anderen. Aan den oud-Frankischen lessenaar van het lage kantoor zat eene mannelijke gedaante, die in eene lange grijze jas ook al den indruk gaf van ouderwetsch te zijn. Over het hooge maar smalle voorhoofd een paar eigenzinnige haarvlokken, grijs bestoven; daaronder buitengewoon heldere oogen, wier blik het soms met de verstandige kalmte van 't gelaat niet ééns bleek te zijn. Ondanks zijne eenigszins houterige bewegingen was de man toch betrekkelijk jong.
Eene poos vermaakte hij zich met het vlijtige meisje gade te slaan. Toen stond hij op.
‘U doet altijd meer, dan uwe taak is, Juffrouw Marie,’ begon hij zacht. ‘Nooit merkt men bij u iets van vermoeidheid. Dat is iets bijzonders.’
‘Ik ben nog jong,’ antwoordde zij eenvoudig, zonder den blik van haar werk op te slaan.
Hij zag rond. De andere verkoopsters waren in den winkel bezig; de glazen deur tusschen dezen en het kantoor was gesloten.
‘Dat ik u als onze eerste werkster op prijs stel, weet u, Juffrouw Marie; maar bovendien is het mij hoe langer hoe duidelijker gebleken, dat u niet, evenals de anderen, werktuiglijk bezig zijt; u bezielt den arbeid uwer handen met uwe belangstellende zorg ervoor.’ De trouwhartige oogen van den patroon zagen welwillend op het jonge meisje neer, toen hij vervolgde: ‘En daarom - neen, niet alleen daarom, Juffrouw Marie - zou ik zoo
| |
| |
hartelijk wenschen u voorgoed aan ons huis te hechten,’ hij bukte een weinig tot haar over: ‘als mijne vrouw.’
Zij schrikte op. Een bosje donkergroene kralen gleed haar uit de vingers als eene wegrollende golf naar zee. ‘Als uwe vrouw?’ herhaalde zij. ‘O neen, Mijnheer Sielisch, dat gaat niet. Stellig niet.’ Bevend en verlegen zocht zij naar een woord, om hare weigering te verzachten. ‘Wat zoude uw vader daar wel van zeggen?’
‘Mijn vader? Ik ben sedert gisteren zelfstandig compagnon der firma, die onder den titel van “Sielisch & Co.” verder zal worden gedreven. Mijn wil en mijne handelingen worden alleen, en van ieder ander onafhankelijk, door mijzelf bepaald.’
Op goed geluk tastte Marie naar de bonte bosjes. Wat was dat glas ijskoud ondanks de warme tint. Langzaam, zoekend en vragend sloeg zij de oogen op tot het goedige gelaat van den man naast haar.
‘Mijnheer Sielisch.... o, Mijnheer Sielisch....’
Onwillekeurig bedekte zij de schitterende kleurenpracht met hare saamgevouwen handen.
Hij kon hare verlegenheid niet aanzien en keerde zich naar het raam.
‘Ja, ik weet best, Juffrouw Marie, dat u ver boven uwe tegenwoordige betrekking zijt opgevoed. Ik weet, dat de officiersdochter iets vernederends zoude zien in de gedachte haar verder leven door te brengen als de vrouw van een eenvoudigen, misschien wat ouderwetschen koopman. En ik weet ook, Juffrouw Marie, dat u leeft in afwachting van “dat heerlijke”.’ Hij zuchtte en zijne oogen werden even verduisterd door een nevelachtig waas. ‘Maar “dat heerlijke” komt nooit,’ fluisterde hij.
Juffrouw Marie richtte zich even op uit hare voorovergebogen houding.
‘En toch hebt u het van mij verwacht?’
Hij haalde zwaar adem.
‘Juffrouw Marie, u zijt sterk en jong; gij verheft u gemakkelijk boven sommige alledaagsche dingen, omdat gij meest altijd alleen leeft; in uwe vrije uren en ook als u met de andere meisjes werkt, zijt u alleen. Slechts deze kraaltjes hebben zin en beteekenis voor u met hun schijngloed als in een sprookje.’
Over de fijne trekken van het anders bleeke gelaat verspreidde zich een zachte blos. Hoe wist die stille, terughoudende man, dat dit zoo was? Hoe kon hij vermoeden, wat zij in haar hart verborgen waande?
‘Maar wanneer u later in het werkelijke leven treedt, den levensstrijd aanvaardt, dien ieder van ons moet strijden, dan zullen er ook bij u oogenblikken komen, waarin u zich machteloos gevoelen zult zoo fier staande te blijven als thans. - Maar genoeg daarvan; het is mijne bedoeling volstrekt niet, u den moed te ontnemen. Ik had zoo gehoopt u dan tot steun te mogen zijn, Juffrouw Marie; ik zou dat met hart en ziel hebben willen doen.’
Angstig zag zij hem aan. Zou zij dan nu de vredige haven moeten verlaten, die zij na droeve zwerftochten door stormen en strijd en na bittere slagen van het noodlot eindelijk hier gevonden had? Zou zij haar ontslag moeten nemen uit deze betrekking in het ouderwetsche magazijn, dat zij had liefgekregen; uit de betrekking, die haar een flink, althans voor hare behoeften voldoend inkomen opleverde? En dat ter wille van het huwelijks- | |
| |
aanzoek van dezen man, die haar beminde en voor wien zij geen ander gevoel dan achting en eerbied koesterde?
Alsof hij hare gedachten had hooren uitspreken, zeide het jonge hoofd der firma:
‘Juffrouw Marie, onze wegen kruisen elkander hier op het kantoor slechts éénmaal iedere week, op den dag, dat de zending uit Venetië aankomt. Denkt u in den tijd van nu tot aanstaanden Donderdag zoover te kunnen vergeten, wat ik u heb gezegd, dat wij even ongedwongen samen zullen kunnen omgaan, alsof dergelijke woorden nimmer tusschen ons gesproken waren?’
Zij stak hem dankbaar hare beide handen toe.
‘Ik zal uwe goedheid zeker nooit vergeten, Mijnheer Sielisch. Hoe zou ik dat kunnen? U zijt geheel anders dan gewone menschen. Eerst nu heb ik dat begrepen.’ Zij liet peinzend hare mooie oogen even op zijn gelaat rusten. ‘En daarom zult u het ook niet noodig achten, mij vanhier te verjagen, niet waar?’
Zij was reeds weder aan het werk; de bonte snoeren gleden door hare behendige vingers met de aristocratisch fijngevormde toppen.
Hij wilde iets antwoorden, een paar hartelijke woorden, maar daar rinkelde de glazen deur en eene heldere meisjesstem riep om het hoekje:
‘Juffrouw Marie! O Juffrouw Marie! Kunt u even komen? Gauw! Men verlangt uw raad bij de keuze van een borduurwerk!’
De jonge patroon deed een stapje achteruit en liet de tengere figuur langs hem voorbijgaan. Schuchter tot dank haar hoofd buigend, spiegelde Marie haar blik eene seconde lang in den zijnen met eene zachte uitdrukking van leedwezen.
Hij bleef haar van zijne plaats aan den lessenaar door de glazen deur nazien. Hare innemende spraak, den eenigszins treurigen maar toch zoo lieven klank van hare stem kon hij nu niet hooren. Hij kon alleen het fijngevormde hoofd van Marie onder het licht der hanglamp onderscheiden.
Plotseling zag hij daar in den winkel iets, dat hem met ingespannen belangstelling zijn hoofd deed vooruitsteken, om zeker te zijn, dat hij zich niet vergiste.
Twee dames hadden voor de toonbank plaats genomen, eene dame van reeds gevorderden leeftijd en eene jongere.
Achter die jongste stond - en op dezen persoon vestigde Sielisch hoofdzakelijk zijn onderzoekenden blik met gefronste wenkbrauwen - een rijzig jongmensch met alle kenteekenen van verveling op het niet onknap gelaat, dat van weinig karakter getuigde. De jonge dame vormde door haar al te dik figuur, hare hoogroode wangen en hare lompe bewegingen eene alles behalve aantrekkelijke tegenstelling met hare uitgezochte, sierlijke en kostbare kleeding, waarvan de fijne smaak van de eerste modiste der stad niet in staat geweest was iets te maken in harmonie met de persoon der draagster. Achteloos en zonder op de broosheid der parelen te letten, nam zij nu het eene dan het andere snoertje met verschillende schakeeringen, die de verkoopster haar voorlegde, in de hand, om het dan met eene afkeurende beweging weer naar de winkeljuffrouw terug te schuiven of op de toonbank te werpen.
‘Neen, Juffrouw, dat is niet, wat ik bedoel. In mijne gedachten zie ik iets anders, iets buitengewoons.’
Juist voegde Marie zich bij de groep.
| |
| |
‘Wat is de quaestie?’ vroeg zij, koel beleefd, een paar bosjes smaragdgroene parelen met eene bijna liefkoozende beweging in veiligheid brengende.
De oudste der dames antwoordde met een zucht: ‘Om borduursels op een avondtoilet is het te doen.’
Driftig verbeterde de jonge dame het gezegde: ‘Voor een toilet op mijne verlovingspartij. U begrijpt, dat ik daarvoor niet van iets gewoons gediend ben.’
‘Zeer natuurlijk, Freule.’ Marie bedacht zich even. ‘Als sneeuw zoo wazig moet het geheel zijn, alleen boven de zoomen iets fonkelends... op de borst... als van tranen...’ zeide zij peinzend.
Het jongmensch was gedurende die overleggingen in zijne verveling naar een glazen kastje getreden, dat met Venetiaansche halssieraden gevuld was. Nu, bij 't hooren van Marie's lieve stem keerde hij zich fluks om. Hij hief zijne eenigszins voorovergebogen cavaleristenschouders op; vol scheen nu het licht der lamp op zijn gelaat.
Een scherpe blik fixeerde Marie; onder den indruk ervan sloeg zij hare donkere, zachte kijkers tot hem op. Met stralende, trillende oogen zag zij hem één oogenblik aan; een gloeiend rood kleurde hare ooren. Nu scheen zij eventjes moeite te hebben, om te blijven staan; ten minste, zij liet hare hand bevend steun zoeken aan de toonbank.
Het kleine, dikke dametje had met belangstelling naar de opmerkingen der kralenverkoopster geluisterd. Nu vroeg zij: ‘U zijt zeker modiste, niet waar, Juffrouw?’
‘Neen, gelukkig niet! Ik geef alleen aan dames, die het verlangen, een weinig raad voor het opmaken van hare kostumes, vooral op 't gebied van borduursel met kralen.’
‘Maar voor een wit kleedje ben je niet tenger genoeg, kindlief,’ zeide de oude dame, terwijl zij een paar waspareltjes, die onder haar bereik lagen, met de vingers stukwreef.
Het heertje vertrok spottend zijn mond tot een glimlach, toen hij zeide: ‘Foei, Tante, hoe kunt gij zoo iets zeggen!’
Het dikke dochtertje fronste de wenkbrauwen.
‘Ik niet tenger genoeg? Daarom niet. Maar op de bruiloft moet ik toch ook in 't wit gekleed zijn; dus zou ik nu liever mijne keuze bij een gekleurd kostuum bepalen.’
‘Ik zou er wel iets op weten, geloof ik,’ zeide Marie; hare stem klonk dof en als uit de verte. Wederom dwaalde haar blik, ondanks haarzelf, naar dien man af.
‘Nu?’
‘Het moest iets zinnebeeldigs zijn. Een kleedje als het morgenrood. Een wazige tulen grond en daarop van de schouders afhangende garnituren van kralen, in stralen uitloopend; bij het allerlichtste rood beginnende en in diep purper op den sleep eindigend.’
‘Allerliefst bedacht!’ juichte de bruid. ‘Maar wie zal die gedachte ten uitvoer brengen? De modisten hebben tegenwoordig geen greintje poëzie.’
Zij stond op, boog zich over de toonbank naar Juffrouw Marie toe en nu kon haar straks zoo gebiedende mond waarlijk vleiend vragen:
‘Zou u zoo vriendelijk willen zijn bij ons aan huis dit garnituur op mijn
| |
| |
kleedje te schikken? U zoudt er mij zooveel genoegen mede doen; al was het ook maar, dat het werk onder uw opzicht gedaan kon worden...’
Marie voelde, hoe haar hart plotseling sneller klopte. Hare oogen schitterden.
De oude dame stond op. ‘Het zal voor u geen nadeel zijn, als u aan den wensch mijner dochter gevolg geeft, Juffrouw.’
‘Ik maak hoegenaamd geene aanspraak op betaling voor mijne raadgevingen,’ antwoordde zij fier.
Marie schreef in haar boekje het adres op van de dames, die voor alle zekerheid op een groot gedeelte der Aurora-parelen beslag hadden gelegd.
Hierop volgde nog een kort over en weer praten, een geritsel van zijden rokken, en toen vertrok het aanzienlijk gezelschap. Helder en scherp als een noodkreet piepte het geluid der ouderwetsche schel, die boven de deur hing, door het oude huis de vertrekkenden achterna.
De jonge man keek nog eens om; met eene haastige beweging zette hij de hielen tegen elkander en groette Marie met eene eigenaardige, veelbeteekenende uitdrukking op militaire wijze. Toen ging ook hij weg. Eene seconde lang bleef Marie hem nastaren; toen keerde zij langzaam, met voorovergebogen hoofd, naar het kantoor terug, naar de tafel vol schitterende, volgens de kleuren gerangschikte kralen.
Het jonge hoofd der firma zat aan zijne schrijftafel, toen Juffrouw Marie binnenkwam. Hij zag niet op, maar de pen in zijne hand beefde. Wel een buitengewoon verschijnsel bij den kalmen kantoorman.
Op de eerstvolgende dagen verscheen Marie nog vroeger, dan zij anders gewoon was te komen, op het kantoor. De verborgenste kistjes en laatjes bracht zij aan het daglicht; er lag eene koortsachtige gejaagdheid over hare bewegingen, die zoo bedaard en gelijkmatig plachten te zijn. Het bloed stroomde warm door hare aderen; alleen de lippen gloeiden rood in het bleeke gezichtje.
Dus zóó had dan ten slotte alles moeten loopen. In hare tegenwoordige betrekking als ondergeschikte, als winkeljuffrouw had zij den trotschen kurassier onder de oogen moeten treden, den schitterenden officier, die haar, jaren geleden, te Koningsbergen gezien had in het huis van den overste Von Ruddorff als diens eenige, tamelijk verwende dochter. Een kind was zij geweest in dien tijd, een droomend kind, dat zich vermaakte met het verzinnen van sprookjes uit het tooverland, die zij voor hare eigen toekomst begon te houden. De ondernemende cavalerie-officier, de vriend en kameraad van haar eenigen broeder, was door het eigenaardige, zeldzaam droomerige wezen van het jonge meisje bekoord. Vaak had hij het donkere, nog lochangende haar van Marie, dat, door de zou beschenen, als met loovertjes bestrooid glansde, tusschen zijne vingers genomen en, daarmede spelend, ‘mijn tooverprinsesje!’ gefluisterd. Was het wonder, dat dit op het droomzieke meisje een diepen indruk maakte? Eene liefde als uit het sprookje, die ver boven de werkelijkheid zweefde, maar die hun beiden toch zeer duidelijk en natuurlijk toescheen, was allengs tusschen die twee jonge menschen ontstaan. Voor den doorgaans lichtzinnigen officier beteekende het wezen van dit kind de lichamelijke vertegenwoordiging van alles, wat rein was en goed; en Marie had in hem haar Lohengrin gezien, haar ridder van den heiligen Graal, zonder vrees of blaam. Eens, één enkelen keer hadden zij elkander
| |
| |
gekust - warm en innig -, verloren in het genot van dat ééne korte oogenblik. Het was geweest vóór het uitbarsten van een onweer: zoele atmosfeer, donkere lucht. De biezen aan den waterkant hadden zich ritselend heen en weer gebogen onder den eersten stoot van den naderenden storm.
Maar een ander, veel erger onweder was boven hunne hoofden losgebarsten, een paar dagen later. Marie's broeder had gespeeld, hoog gespeeld in de hoop zijne schulden, die hem sedert lang te machtig waren geworden, te kunnen betalen met zijne winst. Maar hij had verloren! Het geheele vermogen der Ruddorffs bleek niet voldoende, om de schulden, die onder de handen van gewetenlooze woekeraars tot eene onzinnige som waren aangegroeid, te dekken. Marie's bruidsschat moest erbij worden genomen en het kostbare huisraad van den overste moest verkocht worden. En zelfs al die maatregelen waren nog onvoldoende. De oude overste kon den val van zijn gezin niet overleven; de lichtzinnige oorzaak van al dat leed verdween met de Noorderzon. Ergens in Amerika was hij na eene poos teruggezien, als kaaiwerker den kost verdienende, zonder een greintje eergevoel te hebben behouden.
Marie, die plotseling uit haar rijk en welbeschermd leven in donkere onzekerheid was geworpen, verhuisde naar Berlijn. Als gezelschapsjuffrouw en als kinderjuffrouw deed zij treurige ondervindingen op. Voor de eene dier betrekkingen was zij te mooi, voor de andere te fijnbeschaafd. Vermoeid, zonder geld, had zij toen in haar nood, om op de eene of andere wijze in haar onderhoud te voorzien, eene betrekking als winkeljuffrouw aangenomen, als verkoopster van kralen. Deze stoffige winkel in een verborgen uithoek der groote stad scheen in hare oogen de beste plaats, om er zich te verschuilen met hare smart en hare onverdiende vernedering. Ja, het magazijn, het kantoor en alles, wat daarbij behoorde, mocht dan al eenigszins den stempel van ouderwetschheid dragen: men toonde er toch eerbied voor hare persoon en men verlangde er ten minste geen werktuiglijken arbeid van een warmgevoelend wezen met bruisend bloed in de aderen.
De koopsters waren in den regel dames uit den gegoeden, beschaafden stand en voor onheusche bejegening eener mooie, jonge verkoopster behoefde men niet te vreezen. Het bezig zijn met die boute, geslepen glaskraaltjes beviel Marie wel; het was in overeenstemming met haar droomend wezen. Zij verzon sprookjeskleederen, nu eens zonnebloemen-, dan sterrenkleedjes; zij vlocht diademen en kronen en hare vingers baadden in fonkelende stukjes glas, die diamanten verbeelden moesten. Voor haar waren die nagemaakte saffieren, smaragden en robijnen echt. Het scheen, dat Aladin's wonderlamp voor haar een geheimzinnigen berg Sesam geopend had. Zij had ze lief, die golvende snoeren, die in alle kleuren van zon en maan, in zeegroen en zachtblauw schitterden; zij leefde in eene stille sympathie met die kleine, geheimzinnige wezentjes, die toch bestemd waren, om, op een prachtgewaad aangebracht, getuigen te zijn van tooneelen van haat en van liefde, getuigen van ‘dat heerlijke’.
En diep, zeer diep in haar hart leefde de hoop, dat zij eens zelf gekleed zoude staan in zulk een met parelen versierd feestgewaad, wachtend op ‘dat heerlijke’. Als geweven uit sneeuw en morgendauw zou dat kleed moeten zijn - alleen boven den zoom iets, dat schitterde - op de borst - van hare tranen.
| |
| |
En hij, die haar dan in zijne armen nemen, haar aan zijn hart drukken zou, hij geleek sprekend op haar ridder van den Graal in de witte kurassiersuniform.
Op het door de dames bepaalde avonduur verscheen Juffrouw Marie in de villa in den Thiergarten bij Mevrouw Von Sellin. Eene rijke uitstalling van bonte stoffen en bloemen vulde de kleedkamer der bruid voor een groot gedeelte; deze droeg het kleedje van lichtroode tule, dat door Juffrouw Marie in een kleed uit het sprookjesland moest worden omgetooverd. Met koortsachtig schitterende oogen en trillende vingers begon de jonge verkoopster de kraaltjes naar de verschillende tinten te schikken en ze te hechten op de wazige tule, waarover zij weldra als in levende golven heenkronkelden. Zij gloeiden en fonkelden.
‘Ik ben u toch zoo dankbaar, mijne lieve Juffrouw,’ zeide, na een onderzoekenden laatsten blik in den staanden spiegel, de verheugde bruid. Zij trok een kleinen gouden ring met eene enkele echte parel van haar vinger. ‘Als een souvenir, lieve Juffrouw Marie.’
Marie was gereed. Vermoeid, bleek en droefgestemd stond zij achter de rooskleurige, van genoegen stralende fee. Het bloed stroomde nu traag door hare aderen. Zonder er zich rekenschap van te geven, dat dit de drijvende kracht was, die haar zoo gaarne naar de dames Von Sellin had doen gaan, had zij in stilte gehoopt hem, dien zij nooit vergeten had, Rolf, den prins uit hare sprookjeswereld, te zullen ontmoeten in het huis van zijne tante en nog op dienzelfden dag ‘dat heerlijke’ te zullen beleven, den tooverstaf te zullen voelen, die haar van een arm, onopgemerkt wezen zoude veranderen in eene van geluk stralende, gelukkig makende bruid.
Verlegen en haastig liep zij weg. Als eene schim zonder bloed of leven zag zij in 't voorbijgaan haar beeld in den muurspiegel van het voorhuis.
IJskoud floot de wind haar buiten in het aangezicht; bevend greep zij naar haar sluier, om dien het opwaaien te beletten. Daar voelde zij eene aanraking van haar arm; zij hoorde een stemgeluid, een klank, een zucht van gelukkige verademing. Dan haar naam, zacht gefluisterd, aarzelend maar innig. De sluier vloog omhoog.
‘Rolf!’
‘Marie! O, dat ik je nu eindelijk gevonden heb, liefste Marie....’
Hare ademhaling stokte. Nu was het er waarlijk, ‘dat heerlijke’! Het was tot haar gekomen, door nacht en nevelen, door wind en storm.
Zij juichte. Zij richtte zich op hare teenen tot hem op. Zij was gewekt uit haar slaap van Doornroosje in dien vergeten hoek der aarde. Nu kwam het geluk. Zij neigde het kleine, gloeiende oor een weinig ter zijde; zij luisterde naar den toon van zijne stem, die naast haar teedere liefkoozende woorden fluisterde. Reeds dat luisteren was zaligheid!
‘Hoe zal ik voor je zorgen!’ zeide hij. ‘Als ik maar eerst mijne zaken geregeld heb. In de eerste plaats moet je uit dat akelige stofnest bij de Visschersbrug weg! Welk een stand voor jou, lieveling! Hoe ben je daarheen toch verzeild geraakt?’
‘O, spreek daar nu niet over!’ En met eene enkele beweging van het sierlijke handje joeg Marie de droeve ervaringen der laatste jaren op de vlucht.
Zij sloegen de stille Hildebrandstraat in. De jonge man drukte zijn hoed
| |
| |
dieper in de oogen. Hij legde zijn arm om de schouders van het meisje.
‘Hemelsche goedheid, wat heb ik naar je verlangd! En ge zijt geen greintje veranderd, volstrekt niet! Altijd nog mijne waternimf, mijn lief prinsesje uit het tooverland. En kleedjes met parelen en met gouden loovertjes zal je ook dragen, mijn engel.’
‘Ook een geheel wit kleedje,’ fluisterde Marie in de overmaat van haar geluk. Zij wankelde even, maar hij hield haar vast met zijn sterken arm. ‘Dat heerlijke’ kwam zoo overstelpend....
‘Voorloopig kan ik nog niet zoo heel veel met je samen zijn, mijn duifje. Maar zoodra die zotte bruiloft voorbij is, ben ik weer een vrij man.’ Hij lachte.
‘De bruiloft? Heb jij het met de bruiloft van je nichtje dan zoo heel druk?’
‘Neen maar! je bent onschuldig als het sprookje in ons droomland. Ik ben immers zelf de bruigom; ik heb sedert lang mijn ontslag genomen om schulden.’
‘Ben jij de bruigom? Jij?’
Als door een bliksemstraal getroffen, zakte zij in zijne armen in elkaar.
‘Ja! heb je dat dan niet geweten?’
‘Of ik dat geweten beb? Dat?’ Zij rukte zich van hem los. Zij snelde over den smallen dijk terug naar de Thiergartenstrasse. Als voortgezweept, als een door de drijfjagers vervolgd wild, dat geene uitkomst weet, vloog zij, hijgende en met gloeiende wangen, in het donker voort.
De sluier, die was opgewaaid, vloog als eene donkere wolk boven haar hoofd, totdat eene windvlaag hem voorgoed meenam. Hare voeten werden door scherpe steenen gekwetst. Zij merkte er niets van. Als iets afschuwelijks trok zij den ring, dien dit laatste uur haar gebracht had, van haar vinger en wierp hem van zich af op de straat.
Vooruit, altijd maar vooruit stormde zij, zonder te begrijpen, dat zij onder die kale, door den wind heen en weer geschudde boomen steeds in de rondte bleef loopen. Plotseling had zij de gewaarwording van iets zonderlings, iets onverklaarbaars; instinctmatig werd zij zich bewust van de beschermende nabijheid van een mensch. Woest zag zij om zich heen. En zij herkende eene rijzige, smalle gedaante, gekleed in eene ouderwetsche, lange jas, met een hoogen hoed op het hoofd.
‘Juffrouw Marie,’ zeide eene diepe, vriendelijke stem zacht maar duidelijk naast haar.
Zij kreunde; zij sloeg hare handen voor 't gelaat.
‘Juffrouw Marie, ik heb u al deze laatste dagen niet uit het oog verloren. U hebt veel droevigs moeten beleven sedert het onderhoud, dat wij te zamen hadden. Het ergste van alles ivas de leugen. Zij is tot u gekomen in eene bedrieglijke verkleeding: als “dat heerlijke”.’
Geen woord, zelfs geen geluid antwoordde hierop. Alleen het beven van de teedere, lichte gedaante was 't bewijs harer ontroering.
‘Juffrouw Marie, hebt u na deze treurige ervaring uw eigen helderen blik bewaard, om het echte, dat, wat waarde geeft aan het leven, te kunnen onderscheiden? Hebt gij moed genoeg behouden dat aan te nemen en op den juisten prijs te schatten? Mag ik u zeggen, Juffrouw Marie, wat “dat heerlijke” in ons leven werkelijk is? Het is de trouw, de onwankelbare vertrouwbaarheid, die, ondanks alle wisselvalligheden van het lot, zich daar- | |
| |
boven verheffend, ons altijd het evenwicht doet behouden. Het is de zachtmoedige, geduldige liefde.’
Zij liet de handen neerglijden van haar gelaat. De kinderlijk verbaasde oogen werden als om vergiffenis smeekend, vragend tot hem opgeslagen.
Toen gleed er een vriendelijke glimlach over zijne trekken, een glimlach, die van goeden moed voor de toekomst getuigde.
‘Ik breng u thans naar huis, arm kindje. Ik weet, dat er een dag zal komen, waarop wij beiden “dat heerlijke” zullen beleven.’
Naar het Duitsch van A. Schoebel.
|
|